Читать книгу De Koran - Verschillende Auteurs - Страница 15

Оглавление

1 Dit hoofdstuk werd met dien naam bestempeld, omdat het hoofdzakelijk over zaken handelt met vrouwen in verband staande, zooals huwelijken, echtscheidingen, enz.

2 De Arabieren hadden namelijk de gewoonte, bij het vragen van iets, te zeggen: “In Gods naam, doe of zeg mij iets.”

3 Letterlijk vertaald, zou dit moeten zijn: de ingewanden.

4 Dat wil zeggen: neem niet wat gij van waarde onder hunne goederen vindt, voor uw gebruik, door daarvoor iets van mindere waarde in de plaats te geven.

5 De uitleggers vatten deze plaats verschillend op. De ware beteekenis schijnt de hier opgegevene te zijn.

6 Oorspronkelijk staat hier: Wat uwe rechterhanden hebben verworven, zijnde de bepaalde uitdrukking, om een slaaf, die men voor geld heeft gekocht, of een door den krijg verworvene aan te duiden. Uit dit vers blijkt voorts, dat slavinnen geen zoo grooten bruidschat, of zooveel van onderhoud als vrije vrouwen kostten, waardoor de man onderscheidene der eerste, even gemakkelijk als eene der laatste kon bezitten.

7 Het is noodig hier te doen opmerken (en deze opmerking geldt voor alle gelijkluidende plaatsen in den Koran), dat het woord sadoeka, dat gewoonlijk met bruidschat wordt vertaald, het geld is, of de voorwerpen van waarde, die de man aan de ouders der vrouw schenkt welke hij huwt. Het is dus niet de vrouw die haren man iets aanbrengt, maar de man geeft haar een bruidschat.

8 Met dit woord worden de minderjarige weezen bedoeld, die in staat zouden zijn een slecht gebruik van hunne erfenis te maken en haar te verspillen.

9 Dat is: onderzoekt of zij goed bekend zijn met de grondbeginselen van den godsdienst, en draagt voldoende zorg voor het waarnemen hunner zaken. Onder deze uitdrukking is tevens de plicht van den voogd begrepen, om zijne pupillen te onderrichten.

10 Of den ouderdom van rijpheid, die algemeen op vijftien jaren is bepaald; eene beslissing die door eene overlevering van Mahomet wordt gestaafd. Aboe Hanofah houdt echter den achttienjarigen ouderdom voor den geschikten (Al Beidâwi).

11 Zoodat zij spoedig den ouderdom zullen bereikt hebben, om alles te ontvangen wat hun toekomt.

12 Dat is: niet meer dan eene voldoende belooning voor de moeite, door hunne opvoeding veroorzaakt.

13 Dit voorschrift werd gegeven, om eene bij de afgodendienende Arabieren bestaande gewoonte af te schaffen, volgens welke vrouwen noch kinderen eenig deel van de erfenis van hunnen echtgenoot of vader mochten ontvangen, op grond dat alleen zij mochten erven, die in staat waren ten oorlog te gaan (Al Beidâwi).

14 Zijnde: Houdt immer het lot uwer eigene kinderen voor oogen, terwijl gij u met kinderen bezighoudt, die door anderen zijn achtergelaten; en handelt zooals gij zoudt willen dat men met de uwen handelde.

15 Dit is de algemeene regel, welke bij de verdeeling der nalatenschap van den overledene moet worden gevolgd, gelijk men uit de daarna opgegevene gevallen zal zien.

16 Of: indien er twee en niet meer zijn zullen zij hetzelfde deel ontvangen.

17 En het overblijvende derde gedeelte, of de overblijvende helft der nalatenschap, waarover hier niet uitdrukkelijk wordt beschikt, of wel, indien de overledene vader noch zoon achterlaat, vervalt aan de openbare schatkist. Sommigen over deze plaats van den Koran sprekende, zeggen verkeerdelijk, dat, indien er een zoon en eene eenige dochter achterblijft, ieder hunner de helft ontvangt. Wel kan de dochter de eene helft ontvangen, doch alleen in het geval dat er geen zoon achterblijft; want in gevolge van bovenstaand voorschrift, kan zij slechts een derde ontvangen, indien er een zoon achterblijft.

18 En zijn vader bijgevolg de twee anderen derden (Al Beidâwi).

19 Op deze en volgende plaatsen worden hoofdzakelijk met het woord legaten, diegene bedoeld, welke tot vrome doeleinden zijn bestemd, daar het geene gewoonte bij de Mahomedanen is, dat een persoon aan niemand anders dan aan zijn gezin en naaste betrekkingen zijn vermogen achterlaat.

20 Dit dient bij contract, of op eene andere, bijzondere wijze bepaald te zijn.

21 Hier, en in het volgende geval, ontvangen de broeder en de zuster gelijke deelen, hetgeen eene uitzondering op den algemeenen regel is, volgens welken de mannelijke erfgenaam het dubbele van de vrouwelijke ontvangt. Hiervoor wordt als reden opgegeven, de kleinheid der deelen die zulk een nauwkeurigheid in de verdeeling niet toelaat. In andere gevallen echter wordt de regel, zoowel omtrent broeder en zuster als nopens andere betrekkingen, volgehouden.

22 Hiermede wordt zoowel hoereeren als overspel bedoeld. Het woord nica, vrouwen, heeft hier niet strikt de beteekenis van echtgenooten: het woord, dat men gewoonlijk gebruikt om overspel aan te duiden, is zina. In het begin der invoering van het Islamismus, werd de schuldige vrouw ingemetseld; eene straf, die echter niet bij den Koran was bepaald. Men heeft dit later, voor eene ongehuwde vrouw, door zweepslagen en verbanning vervangen. Wat het overspel betreft, zoo is de overlevering, die de steeniging vorderde, door de bepalingen van den Koran (Soera XXIV, vers 2–10) vernietigd.

23 Men gelooft dat hiermede sodomie of pederastie wordt bedoeld. Oorspronkelijk zegt de Koran: Doe hun kwaad of schade, waaruit eenigen opmaken, dat men hen alleen in het openbaar berispen (Jallalo’ddin, Yahya, Aboe’l, Kasem Heba Tallah, Al Beidâwi), of hen met de pantoffels om het hoofd slaan moet (Jallalo’ddin, Al Beidâwi), hetgeen in het Oosten als eene groote beleediging geldt, terwijl anderen (Al Beidâwi) zeggen, dat zij gegeeseld moeten worden.

24 Zooals ongehoorzaamheid, ongemanierdheid en dergelijke (Al Beidâwi.)

25 Dat is: indien gij van een vrouw scheidt om eene andere vrouw te huwen, ontneem dan der vrouw, welke gij verlaat, de huwelijksgift van honderd dinars niet, welke zij van u heeft ontvangen.

26 Zie Soera II, v. 229, 231, 238, 242.

27 Woordelijk: uwe moeders die u hebben gezoogd. Een der uitleggers zegt bij deze plaats: God heeft het zogen zoo zeer met het moederschap vereenzelvigd, dat hij de min moeder noemde.

28 Men mocht niet raken aan hetgeen reeds was geschied, en zoodoende der wet eene terugwerkende kracht geven.

29 Volgens deze plaats is het niet geoorloofd, eene vrije vrouw te huwen, die reeds gehuwd is, hetzij zij al of niet tot den Mahomedaanschen godsdienst behoort, behalve wanneer zij door echtscheiding wettig van haren man mocht zijn gescheiden; maar het is wettig degene te huwen, die slavinnen of in den oorlog genomen zijn, nadat zij de bijzondere zuiveringen zullen hebben ondergaan, niettegenstaande hare echtgenooten mochten leven. Volgens de beslissing van Aboe Hanifah is het nog onwettig, zulke vrouwen te huwen, wier echtgenooten gevangen genomen zijn, of, op dat tijdstip, zich tegelijk met haar in slavernij bevinden.

30 Dat is: Bepaal haar heuren bruidschat.

31 Het Arabische woord monsanat beteekent eigenlijk bewaarde vrouwen; zijnde de vrouwen die onder de macht van een man staan en zeer ingetogen in hare manieren zijn; vrouwen van goeden huize, vrije vrouwen (Al Beidâwi).

32 Volgens sommigen beteekent dit: Wees tevreden met de verklaring van haar welke gij huwt, zonder heure overtuiging geweld aan te willen doen.

33 Zijnde alle uit Adam en hetzelfde geloof voortgekomen. (Al Beidâwi).

34 De reden hiervan is, dat zij verondersteld worden, geene zoo goede opvoeding te hebben genoten. Daarom ontvangt eene slavin in zulk een geval vijftig slagen en wordt zij voor een half jaar gebannen; zij wordt echter niet gesteenigd, daar dit eene straf is, die niet voor de helft kan worden opgelegd. (Al Beidâwi).

35 Dat is: gebruikt het niet voor dingen door God verboden, zoo als woeker, enz. (Al Beidâwi, Jallalo’ddin); maar gij moogt het goed van anderen door arbeid, handel, enz. wettig bezitten.

36 Letterlijk; Doodt uwe zielen niet, dat is, zegt Jallalo’ddin: door doodelijke zonden, of zulke misdaden te bedrijven, waardoor zij eeuwig zullen vernietigd worden. Anderen zijn echter van meening, dat zelfmoord, gelijk de ongeloovige Indianen deden en nog doen, ter eere hunner afgodsbeelden, of ook eenigen waren geloovigen het leven te benemen, door deze plaats wordt verboden (Al Beidâwi). Intusschen schijnt het begin van het vers aan te duiden, dat hier niet alleen van zelfmoord sprake kan zijn.

37 Al Beidâwi berekent, op grond eener overlevering van Mahomet, dat deze zonden zeven in getal zijn, en wel: afgodendienst, moord, valsche beschuldiging van eerbare vrouwen van overspel, het vermogen van weezen verspillen, woeker, desertie bij een godsdienstigen tocht en ongehoorzaamheid jegens ouders.

38 Dit voorschrift is overeenkomstig een oude gewoonte der Arabieren, volgens welke, indien twee personen innige vriendschap of een bondgenootschap hebben aangegaan, die overlevende vriend een zesde deel van des overledenen nalatenschap ontvangt. Dit werd echter volgens Jallalo’ddin en Zamakhshari, afgeschaft, ten minste wat de ongeloovigen betreft. Ook kan deze plaats zóó worden opgevat, als ware daar slechts sprake van een bijzondere verbintenis, volgens welke de overlevende een zeker deel der bezittingen van den eerst stervende ontvangt. (Al Beidâwi).

39 Zoowel door de bezittingen harer echtgenooten voor verlies en verwoesting te behouden, als zich zelve voor alle onkuischheid. (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).

40 Dat is: Bant haar van uw bed.

41 Op deze plaats wordt het den Mahomedanen duidelijk geboden, hunne vrouwen te tuchtigen, in geval van halsstarrige ongehoorzaamheid, maar op geene hevige of gevaarlijke wijze (Al Beidâwi.)

42 Dat is: Laat de magistraten eerst twee scheidsrechters zenden: een van iedere zijde, om het verschil uit te maken, en zoo mogelijk de kwade gevolgen eener openlijke breuk te voorkomen.

43 Afgoden.

44 Die tot uw eigen volk, of uw eigen geloof behoort.

45 Dit heeft zoowel betrekking op de belooning, welke men wegens goede daden heeft verdiend, als op de strenge straf voor begane zonden. Integendeel zal hij eerstgenoemden in het toekomstige leven ver boven hunne verdiensten beloonen. Het Arabische woord aharra, hetwelk eigenlijk eene soort van kleine mieren is, doch hier door het woord atoom werd vertaald, wordt gebruikt om iets aan te duiden dat bijzonder klein is.

46 Deze wijze van reiniging wordt teimemoem genoemd.

47 Ra’ina. Zie omtrent dit woord soera II. vers 98.

48 Dit is: dat er slechts een zeer klein getal Joden zijn, die het Mahomedanisme hebben omhelsd.

49 Zie soera II, vers 61.

50 Dit is de letterlijke vertaling van den tekst. Deze plaats wordt echter op twee wijzen verklaard: den verdoemden zal den hals worden omgedraaid, zoodat wat van voren was van achteren zal komen; of wel de gelaatstrekken, de mond, de neus zullen uitgewischt en geëffend worden, zooals het achtergedeelte van het hoofd is.

51 Woordelijk: Hij zal vergeven wat dezerzijds is. Dat is: de zonde der afgodendienst is de grootste der zeven hoofdzonden.

52 Dat is: De Joden en Christenen, die zich zelven de kinderen Gods en zijn bemind volk noemen. (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).

53 Hier staat oorspronkelijk: in Jibt (of Djibt) en Thagut. Eerstgenoemd woord wordt verondersteld de eigennaam van een afgod te zijn geweest; het schijnt echter veeleer de meer algemeene naam van een of andere valsche godheid te zijn. Van laatstgenoemd woord gaven wij reeds eene uitlegging. Zie soera II vers 259.

54 Dat is: Raadpleegt den Koran, die Gods woord is.

55 Dat is: Voor de rechtbanken van ongeloovigen. Deze plaats is haar ontstaan aan de volgende opmerkenswaardige gebeurtenis verschuldigd. Zekere Jood had twist met een goddeloozen Mahomedaan, welke laatste de beslissing van Coab abn el Ashraf, een voornaam Jood, en de eerste die van Mahomet inriep. Ten laatste kwamen zij echter overeen, de zaak alleen aan den profeet te onderwerpen, die haar ter gunste van den Jood uitwees: de Mahomedaan weigerde in deze beslissing te berusten, en achtte het noodig de zaak door Omar, later Kalif, op nieuw te doen onderzoeken. Toen zij tot hem kwamen, verhaalde de jood hem, dat Mahomet de zaak reeds te zijner gunste had beslist, maar dat de Mahomedaan zich niet aan die uitspraak wilde onderwerpen. Toen nu de Mahomedaan bekende, dat dit de waarheid was, verzocht Omar hun, even te wachten, en nadat hij zijn zwaard had getrokken, sloeg hij den halsstarrigen Mahomedaan het hoofd af, uitroepende: Dit is de belooning voor hem, die weigert zich aan de uitspraak van God en zijnen gezant te onderwerpen. Door deze daad verkreeg Omar den bijnaam van Al Farûk, hetgeen niet alleen doelt op de scheiding van des schelms hoofd van zijn lichaam, maar ook daarop dat hij leugen en waarheid van elkander wist te onderscheiden. (Jallalo’ddin, Al Beidâwi, d’Herbelot. Bibl. Orient, p. 688 en Ockley, Hist. of the Sarac., p. 365.) Daarom schijnt dan ook de naam van Thagut hier aan Coab abn el Ashraf te zijn gegeven. Zie soera II, vers 259.

56 Dit was namelijk de verontschuldiging der vrienden van den Mahomedaan, dien Omar had gedood, toen zij voldoening voor diens bloed kwamen vragen. (Al Beidâwi).

57 Door goddeloos te handelen, en de uitspraak van ongeloovigen in te roepen.

58 Dat is: Weest waakzaam, en voorziet u zelven van wapenen en benoodigdheden.

59 Daar geen mensch het slagveld mocht verlaten, dan nadat hij als martelaar was gevallen, of eenig voordeel voor de zaak had behaald (Al Beidâwi).

60 Woordelijk trekt uwe handen terug, d.i. raakt geenerlei arbeid aan.

61 Dat is: Den natuurlijken dood.

62 Op deze wijze werd door velen, die niet tot Mahomets volgelingen behoorden, aan hem de duurte der levensmiddelen toegeschreven, toen hij naar Medina ging, hetgeen gemakkelijk kan worden uitgelegd, door de talrijkheid der personen, die tot zijn gevolg behoorden.

63 Men moet deze woorden niet opvatten, als waren zij in tegenspraak met de voorafgaande: dat alles van God komt; daar het kwaad dat over de menschen komt, hoewel door God bevolen, nochtans het gevolg van hunne eigene slechte daden is.

64 Dat is: indien God zijnen gezant niet met den Koran had gezonden, om u in uwen tongval te onderrichten, zoudt gij in uwe afgodendienst zijn voortgegaan, en tot verderf gedoemd zijn; diegenen alleen uitgezonderd, welke door Gods gunst en hun buitengewoon begrip, ware denkbeelden der godheid zouden hebben, zooals bij voorbeeld: Zaid Ebn Amroe Ebn Nofail (zie Millium, de Mohammedanismo ante Moh. h. 311), en Waraka Ebn Nawfal, die, vóór de zending van Mahomet, de afgoden verlieten en slechts één God erkenden (Al Beidâwi).

65 Dit heeft betrekking op hen, die Mahomet verlof vroegen, van Medina naar elders te gaan wonen, en die dagelijks voortgingen, tot zij afgodendienaars ontmoetten. Het oordeel der Muzelmannen was verdeeld, daar zij niet wisten, of zij die menschen als huichelaars en ongeloovigen moesten aanzien, dan wel als geloovigen, die het toeval te midden der ongeloovigen had geworpen.

66 Dit zijn, naar men zegt, de leden van den stam Modlaj, die tot Mahomet toetraden, maar niet gedwongen wilden zijn, hem in den oorlog bij te staan.

67 Dat is: bij ongeluk en zonder opzet. Deze plaats werd geopenbaard om het geval van Ayash Ebn Abi Rabia te beslissen, de broeder van moeders zijde van Aboe Jahl, die eens Hareth Ebn Zeïd doodde, toen hij hem op den weg ontmoette, niet wetende, dat hij het Mahomedanisme, had omhelsd (Al Beidâwi).

68 Deze bloedprijs moet verdeeld worden ingevolge de wet der erfenissen, in het begin van dit hoofdstuk voorkomende (Al Beidâwi).

69 En er zal geen bloedprijs worden betaald; omdat in dit geval zijne bloedverwanten, als ongeloovigen en in verklaarden krijg met de Moslems zijnde, geen recht hebben om te erven wat hij heeft nagelaten.

70 Dat is: tot hij berouw gevoelt. Anderen echter meenen dat hier van geen eeuwige verdoemenis sprake is (daar, volgens de algemeene leer der Mahomedanen, niemand die tot dat geloof behoort, eeuwig in de hel zal blijven), maar alleen gedurende langen tijd (Al Beidâwi).

71 Het gebeurde zeer dikwijls, dat de Mahomedanen, op hunne tochten, menschen ontmoetten, die zij niet kenden, en welke zij doodden. De aanvallers zeiden, om zich te verdedigen, dat het ongeloovigen waren; terwijl zij hen slechts als ongeloovigen behandelden, om hen te berooven.

72 Hiermede worden de Arabieren bedoeld, die, na den Islam te Mekka te hebben omhelsd, niet uittrokken, uithoofde dit moest geschieden om de betrekkingen met de afgodendienaars af te breken, maar deze betrekkingen veeleer onderhielden. Volgens anderen zijn zij de zwakken, omdat zij niet in staat zouden zijn te vluchten, en gedwongen zijn de ongeloovigen in den oorlog te volgen. De engelen, waarvan hier wordt gesproken, zijn de twee engelen, die de dooden in hunne graven bezoeken.

73 Zoo als zij deden, die naar Ethiopië en Medina vluchtten.

74 Volgens Al Beidâwi werd deze plaats geopenbaard tengevolge van het gebeurde met Jondob Ebn Dampa. Deze persoon werd op zijne vlucht ziek, en dientengevolge door zijne zonen op een rustbed gedragen; maar voor hij te Medina aankwam, voelde hij zijn einde naderen. Hij sloeg met zijn rechterhand op zijne linker en stierf, na vooraf plechtig zijn geloof aan God en diens gezant te hebben betuigd.

75 Het Mahomedaansche gebed bestaat in kniebuigingen, rika en aanbiddingen, soedjoed, die daarin gelegen zijn, dat men het aangezicht ter aarde buigt.

76 Tima Abn Obeirak, een zoon van Dhafar, en een van Mahomets makkers, stal een maliënkolder van zijnen buurman Kitâda Ebn al Noman, verborg dien in eene mand met meel en verkocht dit bij een jood, Zeid Ebn al Samin genaamd. Daar men Tima verdacht hield, vroeg men hem om den maliënkolder, maar hij ontkende er iets van te weten, men volgde echter het spoor van het meel, dat door eene opening der mand was gevallen, welk spoor naar het huis van Zeid leidde: daar vond men het gestolene en beschuldigde hem van den diefstal: Zeid bracht echter onderscheidene getuigen, die verklaarden dat hij den kolder van Tima had gekocht; de zonen van Dhafar kwamen daarop tot Mahomet, en verlangden, dat hij zijn makker tegen de beschuldiging verdedigen en Zeid veroordeelen zou. Daar hij nu eenigszins gedwongen was daaraan toe te geven, werd deze plaats geopenbaard, waarin zijn onbezonnen voornemen gelaakt en hem geboden werd, niet te diens nadeele en volgens zijne neiging, maar volgens den aard der zaak te oordeelen (Al Beidâwi, Jallalo’ddin, Yahya).

77 Al Beidâwi voegt er, als een voorbeeld van de goddelijke rechtvaardigheid, bij, dat Tima na het bovenvermelde feit, naar Mekka vlood, weder den afgodendienst omhelsde, en daar onder den muur van een huis doorgroef, met het doel om te stelen. De muur stortte echter in en doodde hem.

78 Dat is: als zij in het geheim middelen aanwenden, door valsche getuigenis, of op andere wijze, om hunne misdaden op onschuldige personen te werpen.

79 Hier wordt op de zonen van Dhafar gedoeld.

80 Door u te onderrichten in de kennis van het goed en het kwaad en de lessen der rechtvaardigheid.

81 De Arabieren aanbaden Allat, al Uzza en Menat, die zij voor dochters van God hielden.

82 Of, zoo als het letterlijk luidt: een gedeelte, bestemd of voorbestemd om door mij verleid te worden.

83 Hetwelk door de oude afgodendienende Arabieren uit bijgeloof werd gedaan. De noten der vijfde Soera vermelden meer omtrent deze gewoonte.

84 Hetzij door die te verlammen, of tot doeleinden aan te wenden, waartoe zij niet door God bestemd is. Al Beidâwi veronderstelt, dat de tekst hier niet alleen doelt op de bijgeloovige gewoonte van de ooren en andere gedeelten van het vee af te snijden, maar ook op de castratie van slaven, het merken hunner lichamen met figuren, die geprikt en daarna met weede of indigo werden ingewreven, gelijk de Arabieren deden en nog doen, het scherpen hunner tanden, door die af te vijlen, zoo ook sodomie en de onnatuurlijke driften tusschen vrouwen, het aanbidden der zon, maan en andere natuurlichamen enz.

85 Dat is: door Gods dienst te verlaten en de werken des duivels te verrichten.

86 Deze woorden kunnen ook in toestemmenden zin worden opgevat, daar de zin van den tekst hier zeer twijfelachtig is door het woordje an, dat vooral in den Koran, zoowel in toestemmenden als ontkennenden zin wordt gebezigd. Men kan dus hier even goed zeggen, wie gij niet geeft... en die gij weigert te huwen, als: aan wie gij niet geeft... en die gij wilt huwen.

87 Door der vrouw een deel van haren bruidschat te geven, of andere verplichtingen omtrent haar te voldoen.

88 Dit beteekent: daar gij van haar niet even als van eene gehuwde vrouw kunt genieten, moet gij sommige maatregelen van rechtvaardigheid omtrent haar in acht nemen; want indien een man niet geheel in staat is aan zijne plichten te voldoen, moet hij die echter daarom niet geheel verwaarloozen (Al Beidâwi.)

89 Of gelijk een, die nooit een echtgenoot had, noch gescheiden is, en de vrijheid heeft een ander te huwen.

90 Dat is: hij zal den man en vrouw doen vinden, die hem beter behaagt, en aan de vrouw een’ anderen man, die het verlies zal vergoeden van hem, die haar heeft verstooten.

91 Daar hij den dienst van geen schepsel behoeft.

92 Zie de zesde Soera.

93 Dat is: hebben wij u niet bijgestaan? Geef ons dus een deel van den buit (Al Beidâwi).

94 Dat wil zeggen: met de tong en niet met het hart.

95 Hinkende tusschen twee gedachten, en noch van de Moslems, noch van de ongeloovigen standvastige vrienden zijnde.

96 Dit verhaal schijnt een toevoegsel te zijn tot hetgeen Mozes van de zeventig oudsten zegt, die met hem, Aäron, Nadab en Abihu den berg bestegen en den God van Israël zagen. Exodus XXIV : 9, 10, 11.

97 Zie de 2e Soera, vers 48.

98 Zie ibid, v. 51.

99 Zie ibid, v. 60.

100 Zie ibid, v. 55.

101 Jallalo’ddin leidt uit dit woord af, dat aan het einde van dezen volzin de woorden: daarom hebben wij hen gevloekt, of iets dergelijks ontbreekt.

102 Door haar van ontucht te beschuldigen.

103 Zie de 3e Soera vers 48 en de bijgevoegde noten.

104 Sommigen houden namelijk vol, dat hij inderdaad en te recht werd gekruisigd: anderen beweren, dat hij niet Jezus was, maar een ander, wiens aangezicht op het zijne geleek, terwijl de overige deelen van zijn lichaam zoo zeer verschilden, dat zij het bedrog volkomen bewezen. Sommigen zeggen, dat hij in den hemel werd opgenomen, en anderen, dat zijn menschelijk gedeelte alleen heeft geleden en zijne goddelijkheid naar den hemel opsteeg. (Al Beidâwi).

105 Volgens een overlevering van Hejâj, strijken de engelen, als een Jood sterft, hem over den rug en het aangezicht, terwijl zij tot hem zeggen: o, gij vijand van God! Jezus was als een profeet tot u gezonden, en gij geloofdet niet in hem, waarop hij zou antwoorden: Thans geloof ik van hem dat hij de man Gods is; en tot den stervenden Christen zeggen zij: Jezus was als een profeet tot u gezonden, en gij hebt hem toegedicht God, of de zoon van God te zijn: waarna hij gelooven zal, dat die slechts de dienaar van God en zijn apostel is, en dat derhalve de onderstelling, dat Jezus een zoon van God of zelf een God zij, zonde tegen den eenigen God is, terwijl ieder voor zijn dood aan Mahomet zal gelooven.

106 Dat is: tegen de Joden, die hem geheel verwerpen, en tegen de Christenen, die hem God en den zoon van God noemen (Al Beidâwi).

107 In geschenken, tot het omkoopen der rechters of andere slechte gebruiken.

108 Zoo als Abdallah Ebn Salâm en zijne makkers (Al Beidâwi).

109 Hetzij door Jezus geheel te verwerpen en te loochenen, zooals de Joden doen, hetzij door hem tot de gelijkheid met God te verheffen, zooals de Christenen (Al Beidâwi.)

110 Namelijk God, Jezus en Maria (Al Beidâwi, Jallalo’ddin Yahya). De Oostersche schrijvers maken melding van eene Christelijke secte, die gelooft, dat de drieëenheid uit deze is samengesteld (Elmacim, p. 227, Eutych, p. 120), maar men meent, dat deze ketterij reeds sedert lang is verdwenen (Ahmed Ebn Abd’al Halim). Deze plaats is echter eveneens tegen de drieëenheid gemunt, zooals die volgens de leer der orthodoxe Christenen bestaat, welke, zooals Al Beidâwi zegt, er aan gelooven, dat de Godheid uit drie personen bestaat; de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Door den Vader verstaat men namelijk Gods wezen, door den Zoon, zijne kennis en door den Heiligen Geest, zijn leven.

111 Volgens Savary aldus: Wel verre van een’ zoon te hebben, regeert hij alleen den hemel en de aarde. Hij is zichzelven toereikend.

112 Dat is Mahomet en zijn’ Koran.

113 Zijnde tot den Islamitischen godsdienst in deze wereld, en tot het het paradijs in de toekomstige.

114 De andere helft wordt in de openbare schatkist gestort.

115 Dat is: hij zal hare geheele bezetting erven.

De Koran

Подняться наверх