Читать книгу De Koran - Verschillende Auteurs - Страница 4
ОглавлениеVolgens de Muzelmansche geschiedschrijvers werden de gezantschappen, die door Mahomet aan den koning van Abysenie en den gouverneur van Egypte werden gezonden, met eerbied ontvangen. Het zevende jaar der hedjira werd door eene belangrijke overwinning gekenmerkt en wel door die op de Joden van Khaïbar, eene stad die door onderscheidene forten verdedigd werd, en die drie of vier dagreizen van Medina, te midden eener vruchtbare landstreek was gelegen. Mahomet toog naar Khaïbar aan het hoofd van veertien honderd man, waarbij twee honderd ruiters. Het beleg duurde omstreeks twaalf dagen, en de Muzelmannen vonden er een’ krachtigen tegenstand; maar na eenige hardnekkige gevechten, in welke Ali, Mahomets schoonzoon zich onderscheidde, werden al de forten, het een na het andere ingenomen, en daardoor de macht der Joden van Khaïbar vernietigd. Maar aangezien zij aan hun land waren gehecht, bleven zij in het bezit er van; dit was echter niet langer als eigenaars, maar als pachters der Muzelmannen, en dit tengevolge eener met Mahomet gesloten overeenkomst. Deze wederrechtelijke en door niets te weeg gebrachte nederlaag der Israëlieten, deed bij eene van Mahomets vrouwen, die ook tot dezen godsdienst behoorde, de zucht ontstaan haar landgenooten te wreken. Zij gaf hem daarom een stuk vergiftigd schapenvleesch te eten, en alleen ternauwernood was het, dat hij aan den dood ontsnapte.
De overmeestering van Khaïbar werd door die van Fadak gevolgd, zijnde dit een vlek dat tot Khaïbar behoorde. Mahomet maakte Fadak tot zijn bijzonder eigendom, hetwelk aan zijn dochter Fatima overging, die met Ali gehuwd was. De Israëlieten van Wadi-l-Kora ondergingen hetzelfde lot, en die van Taima, op de grenzen van Syrië, achtten het voorzichtig, eene onvermijdelijke vernieling voor te komen, en zonden hunne onderwerping aan Mahomet in. In hetzelfde jaar zond de nieuwe profeet een’ gezant aan keizer Heraclius19 die zich toen, bij zijn terugkeer van den veldtocht naar Perzië, in Syrië bevond. De Muzelmansche levensbeschrijvers zeggen, dat Heraclius den Muzelmansche gezant met onderscheiding ontving; maar de gezantschappen die Mahomet aan twee Ghassanidisch-Arabische vorsten zond, welke leenmannen van het Romeinsche keizerrijk waren, werden met verontwaardiging en verachting ontvangen; in zijne brieven had Mahomet hen uitgenoodigd, het Islamisme te omhelzen.
Op het einde van het zevende jaar der hedjira (629), hetgeen het tijdstip was voor de bedevaart naar Mekka, vastgesteld in de overeenkomst, die in het vorige jaar met de Koreïshieten gesloten was geworden, kon Mahomet eindelijk de gelofte van het bezoeken der heilige plaatsen volbrengen, en hij volbracht haar op vreedzame wijze. Hij trok Mekka binnen, te midden van een grooten toeloop van afgodendienaars. Hij zat op zijn wijfjes-kameel Koswa en werd omringd door zijne leerlingen, die te voet waren en de sabel op zijde hadden. Hij nam al de godsdienstgebruiken waar, en wel niet alleen diegene, welke sedert onheugelijke tijden ingesteld waren, en door niets gekenmerkt werden wat naar afgoderij geleek, maar ook die, welke hij, in zijne hoedanigheid van apostel, zelf pas had ingesteld. De zeven omgangen rondom den Caaba, de zeven gangen tusschen de heuvels van Safa en Merwa, het slachten der offers in de vallei van Mina en het Muzelmansche gebed, dat door zijn bijzonderen uitroeper aangekondigd werd, kortom alles had vreedzaam en in ongestoorde orde plaats; maar de Koreïshieten stonden er op, dat hij, onmiddellijk na het verblijf van drie dagen, dat door de overeenkomst was bepaald, vertrekken zou, en wilden zelfs niet de uitnoodiging aannemen tot een gastmaal, dat Mahomet hun voor zijn vertrek wenschte te geven.
Tengevolge van dien vreedzamen tocht, welke Mahomet wist dienstbaar te maken aan het vermeerderen zijns aanziens in de oogen der Arabieren, en die oorzaak werd dat er vele en belangrijke bekeeringen plaats hadden, ondernam de profeet der Arabieren, die reeds door den glans eens vorsten omringd was, een’ krijgstocht tegen het Romeinsche keizerrijk, of om beter te zeggen tegen de Ghassanidisch-Arabische vorsten, die aan de Romeinen schatplichtig waren, en door Romeinsche troepen ondersteund werden. Een Muzelmansch leger, drie duizend man sterk en door zijn’ vrijgemaakten slaaf Seïd aangevoerd, toog naar Moeta, een vlek in het zuid-oostelijke uiteinde van Syrië, en had daar bloedige gevechten te bestaan tegen de Arabieren en Romeinen, die veel sterker in getal waren. De uitslag van dien oorlog was voor de Muzelmannen noodlottig. Nadat zij achtereenvolgens twee opperbevelhebbers hadden verloren, waren zij genoodzaakt naar Medina terug te trekken. Intusschen deed dat verlies Mahomets macht niet verzwakken; want eenige Bedouynsche stammen haastten zich het Islamisme te omhelzen en zich onder zijne banier te scharen; daaronder behoorde de stam Abs, waartoe de vermaarde held Antara20 had behoord. Mahomet, welke de afgezanten van dien stam ontving, zeide hun dat Antara, voor eenige jaren gestorven, de Bedouynsche held was, welken hij het sterkst had verlangd te zien. Om al den voorspoed in Arabië de kroon op te zetten, ontbrak Mahomet nog maar de vermeestering van Mekka. Daartoe deed zich in het achtste jaar der hedjira, eene gunstige gelegenheid op, toen de stam Khozaa, die Mahomets bondgenoot was door de overeenkomst, twee jaren vroeger te Hodaïbiia geteekend, door den stam Doïl (bondgenoot van Mekka) en door die van Mekka zelven werd aangevallen. Mahomet achtte zich daarvoor van alle verplichtingen ontslagen, en besloot dadelijk de meeste partij van die breuk te trekken; daarom wees hij de openingen der Koreïshieten af, ten aanzien eener voldoening en eener schikking. Hij vertrok uit Medina op den 10den dag der ramadhan van het achtste jaar der hedjira (630) aan het hoofd der Ansar en der Moehadjir, en waarbij onderweg zich de stammen kwamen voegen, die kortelings tot zijne leer waren overgegaan. Volgens Mahomets geschiedschrijvers beliep dat leger tien duizend man. Tien dagen later trok het Muzelmansche leger de heilige stad binnen, zonder dat er eenige verdediging plaats had en zelfs zonder veel wederstand; zóó geheim had men den beraamden tocht weten te houden, en zóó snel waren de bewegingen geschied; maar een troep Koreïshieten, die de Muzelmansche voorhoede bij het intrekken van Mekka aanviel, werd nedergesabeld en alleen Mahomets spoedige aankomst op de slagplaats was in staat, een groot aantal schuldelooze offers te sparen. Zeventien bewoners van Mekka werden van de algemeene kwijtschelding uitgesloten, en Mahomet gaf verlof hen te dooden, al waren zij ook in den Caaba verborgen. Mahomet begaf zich dadelijk naar den tempel, ging er zevenmalen omheen, en raakte met eerbiedigheid den zwarten steen met zijn’ mihdjan aan, zijnde dit een staf, die aan het eene einde omgebogen was. Hij vroeg vervolgens den sleutel van den tempel en drong in het binnenste door. Hij zag er beelden en voorstellingen van engelen, die op de muren geschilderd waren, eene houten duif die aan de zoldering was opgehangen en die vermoedelijk ontleend was, hetzij aan de Oud-Testamentaire vrededuif, aan de duif der Samaritanen, of misschien aan het zinnebeeld van het Nieuwe Testament; voorts een beeld, hetwelk men zeide dat van Abraham te zijn, en hetwelk de pijlen in de hand had, door middel van welken de Arabieren gewoon waren het lot te raadplegen. In den tempel waren drie honderd zestig afgodsbeelden vereenigd; naarmate Mahomet deze voorbijging, hief hij zijn mihdjan op, en na dat teeken verbrijzelde men die terstond, terwijl hij de woorden sprak: “De waarheid verscheen en de logen verdween.” Op het middaguur klom zijn bijzondere uitroeper, Belal genaamd, op den Caaba en verkondigde het uur van het gebed.
Denzelfden dag werd de geheele bevolking van Mekka verwittigd, dat zij zich had te begeven naar den heuvel Safa, om den profeet te erkennen en hem den eed van gehoorzaamheid bi’at bi’a te doen, welke daarin bestond, dat een ieder Mahomet de hand moest geven. Bij die gelegenheid was Omar Mahomets vertegenwoordiger; hij stak elk der omstanders de hand toe, terwijl Mahomet op een’ verheven zetel geplaatst was. Na de mannen, werden de vrouwen toegelaten, om evenzeer den eed te doen; zij beloofden, noch schelmerij, overspel, hoererij noch kindermoord te plegen, en zich aan geen liegen of kwaadspreken schuldig te maken.
Mahomet bleef omstreeks veertien dagen te Mekka. Gedurende dien tijd deed hij, in den omtrek, de afgodsbeelden en de tempels der afgodendienaars vernielen, en zond detachementen ruiterij uit, om de bewoners der omgelegen streken tot den Islam te roepen. Hoezeer hij zijne troepen had bevolen, hunne wapenen niet anders dan alleen in den uitersten nood te gebruiken, volgden eenige hoofden deze orders niet op en richtten moordtooneelen aan, welke Mahomet zich verplicht achtte, openlijk te ontkennen als op zijn bevel geschied te zijn, en die te veroordeelen. Een enkele machtige stam, die sedert lang naijverig op de Koreïshieten was, weigerde zich te onderwerpen, en trok tegen Mekka op. Mahomet trok die stad binnen aan het hoofd van een indrukwekkend leger, en het gezicht van die strijdmacht boezemde de Muzelmannen een zoodanig vertrouwen in, dat zij zich onverwinbaar achtten. Dat vertrouwen wordt echter in den Koran (IX:25) gegispt; inderdaad toen dan ook, de Muzelmannen eene enge vallei binnentrokken en te Honaïn aankwamen, dat op tien mijlen afstands van Mekka is gelegen, werden zij door de Hawazin, en wel met zulke hevigheid aangevallen, dat er wanorde in hunne gelederen ontstond, en dat het Mahomet eerst na de uiterste pogingen gelukte, de vluchtenden tot staan te brengen en hen te hereenigen. Hij beval zijn’ witten muilezel Doldol te gaan liggen, en wierp toen, even als te Bedr, eene handvol zand naar den vijand, en door dit wonderwerk, zeggen de geschiedschrijvers verschafte hij zich de overwinning. De vijand werd op de vlucht gedreven en trok af naar Taif, eene stad ten westen van Mekka gelegen, en omringd door eene zeer vruchtbare streek, welke stad door den handel rijk geworden en door muren omringd was. Toen nu de belegering der stad lang begon te duren, wilde Mahomet eerst al de wijngaarden in den omtrek verwoesten, maar zag, op de aanhoudende verzoeken van de Arabieren uit den omtrek, daarvan af; terzelfder tijd deed hij echter afkondigen, dat iedere slaaf die uit Taif naar het leger der Muzelmannen overliep, vrij zoude zijn. In weêrwil nochtans dat daarop een aanmerkelijk getal overloopers aankwamen, hield de stad hare verdediging vol, en Mahomet achtte het raadzaam het beleg op te breken, nadat hij twintig dagen lang vergeefsche pogingen had aangewend om de stad te onderwerpen. Het mislukken van dien tocht werd echter door de onderwerping van andere stammen vergoed.
Toen Mahomet te Medina terugkwam, liet hij te Mekka een’ onderbevelhebber achter, die belast was met het bestuur over de feesten en plechtigheden der pelgrimstochten. Wat hierbij opmerking verdient, is, dat de afgodendienaars onder de Arabieren, die er aankwamen, van die plechtigheden niet uitgesloten waren. Het volgende jaar echter deed Mahomet dit gebruik eindigen en gebood, dat de afgodendienaars volstrektelijk zouden uitgesloten wezen, waarbij hij hun een’ termijn van vier maanden liet, om zich te bekeeren.
Het 9e jaar der hedjira (631) was getuige van de bekeering en onderwerping van eenige andere, zoowel heidensche als christenstammen. De bekeering der laatsten had plaats na eene redetwist, die door Mahomet zelven werd gehouden met bisschoppen en Christenen van Nedjram, in welken redetwist de Christenen, volgens het zeggen van de Muzelmansche geschiedschrijvers, zich overwonnen verklaarden. Op het einde van hetzelfde jaar richtte Mahomet, die vernomen had, dat er een Romeinsch leger tegen de Muzelmannen in aantocht was, eene algemeene oproeping aan al de ongeloovigen, en vereenigde een leger van dertigduizend man, dat hij naar Taboek op de grenzen van Syrië voerde. Men zag toen, dat de tijding van het aanrukken der Romeinen valsch was, maar de aanwezigheid van zulk een aanmerkelijk leger had de onderwerping van Aïla tengevolge, dat eene handeldrijvende stad aan de Roode zee was, en ook van eenige plaatsen in de nabijheid van Taboek gelegen. De stad Taïf, die, ten vorige jare de aanvallen van Mahomet had wederstaan, onderwierp zich in dit jaar evenzeer. Dit jaar werd dan ook het jaar der gezantschappen genoemd, uithoofde van het aantal deputatiën die elkander onophoudelijk opvolgden, om aan Mahomet de onderwerping van steden en stammen te komen betuigen.
Het volgende jaar, zijnde het 10e der hedjira (632), groeide het aantal bekeeringen en onderwerpingen nog altijd aan. Tot hiertoe zich hebbende bepaald bij Hedjaz en de noordelijke streken van Arabië, breidden zij zich, van toen, naar de zuidelijke en oostelijke gedeelten uit. Nu huldigden de streken, welke bekend zijn onder de namen Hadramaut, Yemen en Nedjd den eeredienst onder een eenig God en tegelijk ook de profetenzending van Mahomet. Het dient daarbij opgemerkt te worden, dat de profeet der Arabieren zich niet tevreden hield met de belijdenis van den eeredienst des eenigen Gods, als die niet het erkennen zijner zending tot gevolg had. “Er is geen andere God dan God (Allah) en Mahomet is Gods gezant”, was de vastgestelde formule: dit waren de twee onmisbare getuigenissen (Chehadeteïn), om aangezien te worden als Muzelman (Moeslim), of als man die aan Gods wil onderworpen is.
Het werk van Mahomet was dan nu, na twintigjarige, volhardende pogingen, verricht, de eerste helft van welk tijdverloop hem niet anders dan teleurstelling scheen te bereiden, en hem niets anders dan bespotting, beleedigingen en haat had opgeleverd. Om den gelukkigen uitslag zijns arbeids plechtig te vieren, maakte Mahomet, in het 10e jaar der hedjira, zijn voornemen kenbaar, eene plechtige bedevaart naar Mekka te doen, en dadelijk stroomde van alle zijden van Arabië eene groote menigte toe, om hem in dat herkomstige godsdienstgebruik te vergezellen. Volgens eenigen bestond de stoet uit negentig duizend, volgens anderen uit honderdveertigduizend man. Toen de karavaan te Mekka was aangekomen, verrichtte Mahomet al de plechtigheden, welke door het gebruik waren vastgesteld; zeide de gebeden op en begaf zich den volgenden dag naar den berg Arafat, waar hij eene toespraak hield, welke vervolgens werd herhaald door een’ Koreïshiet, die eene doordringende stem bezat, ten einde de menigte, die langs de helling van den berg bijeen was, hem zouden kunnen hooren. Die toespraak, welke door de overlevering is bewaard gebleven, bevatte een beknopt overzicht van de voornaamste voorschriften, die in den Koran vervat zijn. De aanspraak prentte rechtvaardigheid, menschelijkheid, welwillendheid, broederschap tusschen de Muzelmannen, goede behandeling der vrouwen en rechtschapenheid bij alle betrekkingen van het maatschappelijk verkeer in; zij verbood ook het invoegen van dagen, om de maanmaanden te verbeteren. Mahomet eindigde met de woorden: “Ik laat u eene wet achter, die u voor dwaling zal behoeden; eene wet, die duidelijk en stellig is; een boek eindelijk, dat van boven is neêrgezonden.” Hij besloot met uit te roepen: “O! mijn God! heb ik mijne zending vervuld?” waarop aller stem antwoordde: “Ja, gij hebt haar vervuld!”
Den volgenden dag, zijnde voor de slachtoffers bestemd, offerde Mahomet, met eigen hand, drieënzestig kameelen en schonk aan drieënzestig slaven de vrijheid, welk getal juist gelijk was aan zijnen ouderdom, in maanjaren geteld, welker behoud hij pas had aanbevolen. Vervolgens deed hij zich het hoofd kaal scheren; want gedurende den pelgrimstocht is het niet geoorloofd, het hoofd te scheren of de nagels te knippen. De personen die het dichtst bij hem waren, verdeelden toen de afgesneden haren onder elkaâr. De bedevaartstocht, waarvan wij zoo even hebben gesproken, wordt de afscheidspelgrimage genoemd. In Mahomets aanspraak op den berg Arafat had hij doen doorschemeren, dat het hem wellicht niet zoude vergund zijn, Mekka weêr te zien. Inderdaad werd hij eenigen tijd na zijn’ terugkeer te Medina ziek. Hoezeer die krankte zijne lichaamskrachten verzwakte, werden zijne geestvermogens er niet door benadeeld. Gedurende die ongesteldheid vormde hij het plan voor eenen nieuwen tocht tegen de Romeinsche provinciën, en wees zelfs Oekama, den zoon van zijn vrijgemaakten slaaf Seïd, aan, als het hoofd der troepen, die dezen krijgstocht zou aanvoeren. Omstreeks dat tijdsgewricht brak er een storm in Arabië zelf uit. In drie verschillende provinciën, noemden drie onderscheidene personen zich profeet der Arabieren. Een van dezen was Tolaïka, de tweede was Mossaïlama, en de derde Aïhama (die ook el-Aswad of de zwarte werd genaamd) van den stam der Ans of der el Ansia. Deze profeten, welke door de Muzelmannen niet anders dan als valsche profeten konden worden beschouwd, hadden onder de kortelings bekeerde, maar van Medina verwijderde stammen eenige vorderingen gemaakt; en Mossaïlama richtte zelfs een schrijven aan Mahomet, waarin hij hem voorsloeg, de macht met hem te deelen, aangezien zij beiden gelijkelijk profeten en Godsgezanten waren. Op deze boodschap antwoordde Mahomet door de volgende woorden: “Mahomet, gezant van God, aan Mossaïlama, den bedrieger. Heil, hun die den rechten weg volgen21. De aarde behoort aan God en Hij geeft haar bezit aan wien het hem behaagt. Zij alleen die den Heer vreezen, hebben voorspoed.” De uitdrukkingen van dat antwoord gaven te kennen, dat Mahomet niet van de beslissing der wapenen zoude laten afhangen, aan wien de macht zou behooren; in afwachting daarvan zond hij aan zijne legerhoofden bevelen, om de vorderingen der bedriegers te beletten. Hem werd echter alleen de nederlaag van el-Aswad bekend, welke door een’ van zijne eigene bevelhebbers werd gedood. Meer vernam hij niet; want de koorts die hem verlaten had, keerde na weinig tijds terug en deed al zijne krachten zinken. Toen hij gevoelde, dat hij al zwakker en zwakker werd, vestigde hij zich in het verblijf zijner vrouw Aïsha, en bepaalde zeer nauwkeurig de wijze waarop hij begraven wilde worden.
“Zoodra gij mij gewasschen en in de doodskleederen zult hebben gehuld,” zeide hij tot zijne verwanten, “zult gij mij, op dit bed, aan den rand van mijn graf plaatsen, dat in ditzelfde vertrek gegraven moet worden, op de plaats waar ik mij nu bevind; daarna zult ge mij alleen laten en wachten tot de engel Gabriël en al de engelen des hemels voor mij gebeden hebben. Vervolgens zult gij binnen komen, namelijk eerst mijn gezin en hierna al de Muzelmannen, om bij mij te bidden.”
In weêrwil zijner zeer groote zwakte, begaf hij zich nog, door zijn beide neven ondersteund, naar de moskee of Mahomedaansche kerk, en toen hij er het gestoelte (minber) had bestegen, hield hij de volgende toespraak aan de Muzelmannen.
“O! Muzelmannen, heb ik iemand onder u geslagen, zie hier dan mijn rug; laat hij mij terugslaan. Is er iemand door mij beleedigd geworden, laat hij mij dan beleediging met beleediging vergelden; heb ik iemand zijn goed ontroofd, laat hij het dan terug nemen. Men vreeze niet, daardoor mijn’ haat op te wekken; de haat ligt niet in mijne natuur22.” Een persoon kwam toen drie dirhems23 van hem terug vorderen. Mahomet gaf hem die dadelijk terug, met de woorden; “Het is beter schande in deze wereld, dan in de andere te hebben.” Toen hij, eenige dagen daarna, zich te zwak gevoelde om het bed te verlaten, zeide hij eensklaps, in een oogenblik waarin hij schier aan het ijlen was geraakt, tot de omstanders: “Laat men mij inkt en papier brengen; ik zal u een geschrift geven, dat u altijd voor dwaling zal behoeden.” Maar Omar belette het uitvoeren van dat bevel. “De profeet is aan ’t ijlen,” zeide hij. “Hebben wij niet den Koran om ons te leiden?” Onderwijl men aan’t twisten was over de vraag, of men de bevelen moest uitvoeren van iemand die reeds stervende was, zeide Mahomet tot de omstanders:
“Gaat heen! het is niet voegzaam in tegenwoordigheid van den gezant Gods aldus te twisten.”
Hij verscheen nog eens in de moskee, waartoe men uit zijne kamer toegang had, en dezen keer gaf hij de aanbeveling, den Koran te volgen, als eene onfeilbare gids te midden der beproevingen, die de Muzelmannen stonden te wachten. Deze raadgevingen werden uitgesproken met eene krachtige en helderklinkende stem die scheen aan te duiden, dat de krachten terugkeerden. Dit was echter niet meer dan het laatste opflikkeren van een licht, dat weldra uit zoude gaan. Toen hij in zijn vertrek was teruggekeerd, bleef hij eenige uren ineengezakt zitten, nadat hij eenige afgebroken woorden had uitgesproken, als: “Mijn God ... ja... met den gezel van boven (de engel Gabriël).” Hij stierf op de knieën van Aïsha, den 13den dag der maand Rabi van het tiende jaar der hedjira (8 Juni 632), hetgeen Maandag was. Zijn graf is derhalve te Medina, welke stad, uit dien hoofde den bijnaam monewwereh, de verlichte, heeft verkregen. De tijding van zijnen dood verspreidde zich weldra te Medina, en veroorzaakte er eene algemeene verslagenheid. Eenigen wilden het niet gelooven, anderen waren geneigd om weder tot den afgodendienst terug te keeren; maar Aboe Bekrs besluit, dat met spoed genomen werd, verstikte de wanorde in de kiem en vestigde voor altijd de toekomst van den Islam. Door hetgeen hier gezegd is, ziet men, dat Mahomet volstrekt geen opvolger had aangewezen24. Bij zijn afsterven liet hij geen enkel kind van het mannelijk geslacht na. Hij had in alles vijftien vrouwen gehuwd en met twaalf van haar echtelijke gemeenschap gehad. Met uitzondering van Israhim, een zoon, welken hij bij de Kophtische Maria had, die eerst zijn bijwijf en naderhand zijne vrouw was geweest, en welke zoon vóór hem stierf, waren ook al de andere kinderen hem door zijne eerste vrouw, Khadidja, gebaard, en de zonen der overige vrouwen vóór hem gestorven. Dit waren vier zonen: Kacim, Taiib, Tahir, Abdallah, en vier dochters: Fatima, die gehuwd was met Ali, Rokaïa en Omm Kolthoem, beiden gehuwd met Othman, die later Khalif was, en eindelijk Zeïnab (Zenobia). Onder diegene zijner vrouwen, welke eenige vermaardheid hebben verkregen, behooren: Khadidja, dochter van Kwowaïlid; Aïsha, dochter van Aboe Bekr; Hafsa, dochter van Omar; Omm Habiba, dochter van Aboe Sofian, een der machtige Koreïshieten; Safia eene Israëlietin en Zeïnab, dochter van Djahch, die eerst gehuwd was aan zijn vrijgemaakten slaaf Seïd (zie Hoofdstuk XXXIII ten aanzien van dat huwelijk). Negen van zijne vrouwen overleefden Mahomet; maar aangezien hij de Muzelmannen had verboden, haar na zijn dood te huwen (XXXIII : 53), hertrouwde geene van haar. Dat aantal vrouwen is lijnrecht in strijd met het voorschrift van den Koran, waarbij aan de Muzelmannen verboden wordt, te gelijk meer dan vier wettig gehuwde vrouwen te hebben, (Hoofdst. IV) maar het was een voorrecht, dat Mahomet, in zijne hoedanigheid van geestelijk opperhoofd en profeet, voor zich zelven had ingeroepen.
Mahomet had, zegt men, in tegenwoordigheid van Aboe Bekr verklaard, dat al wat een profeet bij diens dood bezat, weer aan het volk, dat is aan den Staat, terug moest komen. Bij zijnen dood ging men waarschijnlijk van deze woorden uit, om aan zijne vrouwen een jaargeld op de schatkist aan te wijzen, en, anderdeels, om zijner dochter Fatima de eigendom te ontnemen van Fadak, een vlek, dat op de joden veroverd was. Krachtens de voorschriften van den Koran, had het hoofd van den Staat, die ook het geestelijke hoofd, of de opperpriester was, aanspraak op het vijfde gedeelte van den buit welke op den vijand was veroverd. Nadat Mahomet zijn vijfde gedeelte, na elken gelukkigen tocht had genomen, besteedde hij een groot gedeelte aan ondersteuning van armen, weduwen en weezen. Zijne matige en eenvoudige levenswijze, zijne onafgebroken werkzaamheid brachten hem niet tot bovenmatige uitgaven; maar het onderhouden van een groot aantal vrouwen, waarvan elkeen een afzonderlijk huis of verblijf bewoonde, verzwolg zijn vermogen.
Hij bezat tweeëntwintig paarden, twee ezels Ofair en Ya’foer; vijf muilezels, vijf wijfjes kameelen, welke hij bereed, waartoe ook die behoorde, welke bekend was onder den naam van Koswa (met afgesneden ooren); voorts nog twintig melkkameelen, honderd schapen en eenige geiten. Van negen sabels was diegene de beroemdste, welke naderhand in het bezit van Ali overging en dhoelfikar heette; zijnde een sabel die bestond uit twee klingen, welke naar de punt uiteenliepen; voorts had hij drie lansen, drie bogen, zeven harnassen, drie schilden, een standaard (liwa) van een witte kleur, en een andere, die zwart was en okuk (zwarte adelaar), genoemd werd, en welke, naar men zegt, nog dezelfde is, dien men tot op onze dagen, onder den naam van sandjak sherif (doorluchtige vaan) te Konstantinopel bewaard heeft. Vervolgens liet hij na: een mantel (borda) thans nog in de laatstgenoemde stad bewaard, onder den naam van kherkaï sherifsh en, naar men zegt, dezelfde welken Mahomet aan den dichter Ca’b gaf, die zijne lofrede had geschreven. De groene tulband werd later het onderscheidingsteeken van de afstammelingen, die uit zijne dochter Fatima waren voortgesproten, terwijl de zwarte dat van den zijtak werd, die uit Abbas, den stamvader des Abbassiden, voortgesproten waren.
Mahomet was, wat zijn uiterlijk voorkomen betreft, van middelbare gestalte en had een stevig gebouwd en welgevormd lichaam. Hij had zwarte oogen, zwart, sluik haar, een’ arendsneus, gladde en blozende wangen, en zijne tanden stonden een weinig van een. In weêrwil van zijn gevorderden ouderdom, bemerkte men nauwelijks eenige grijze haren aan hem. Overigens had hij, naar het gebruik der Arabieren, de gewoonte, die zwart te verven, en zijne nagels door middel der henna te kleuren, en collyre op zijn oogleden te doen. Hij was er op gesteld, een spiegel te gebruiken, of zich in een met water gevuld vat te spiegelen, om zijn tulband in orde te schikken. Wat zijne neigingen betreft, vermeldt men van hem de woorden: “waar ik ter wereld het meest op gesteld ben, zijn de vrouwen en de reukwerken, maar wat mij de ziel verstrekt, is het gebed.” Het innemende van zijn uiterlijk voorkomen werd overigens door eene sterke uitdrukking van goedheid en minzaamheid verhoogd. Hij verliet nimmer het eerst dengeen die hem aansprak, en trok zijne hand nooit terug, vóór de hand van dengeen die haar drukte, werd teruggetrokken. In Hoofdstuk LXXX doet hij zich een streng verwijt, omdat hij een armen man op onvriendelijke wijze had ontvangen. Hij gebruikte nochtans de voorzorg, zich van de lostigheden en de onbeschoftheid zijner medeburgers te vrijwaren, door gedeelten van den Koran, waarin de regelen der wellevendheid worden onderwezen. Hij, die zich bovenal met zijn voornamen doel bezig hield, wist scheldwoorden en beleedigingen met geduld te verdragen, en vond niet het minste behagen in het voldoen zijner persoonlijke wraak, als het goede gevolg zijner zaak die nutteloos maakte. Na het innemen van Mekka, voerde men een zijner hardnekkigste vijanden voor hem; hij zweeg geruimen tijd en eindigde met hem vergiffenis te schenken. “Ik heb gezwegen,” zeide hij tot zijne aanhangers “in afwachting, dat er een opstaan en dien man dooden zou.” Zij antwoorden daarop: “wij hebben een teeken van u, o profeet, afgewacht,” Hij hernam: “Teekens van verstandhouding geven, die een verraad zouden zijn, voegt den profeet niet.” Daarmede scheen hij eenigermate kenbaar te maken, hoedanig men het zwijgen van den profeet tegenover een vijand had uit te leggen. De overlevering heeft onderscheidene trekken uit Mahomets leven bewaard, die hem als een zeer zachtaardig, zeer menschelijk en zeer welwillend man schetsen, ten aanzien van allen die aan hem verknocht waren. Hij had echter een diep gevoel van de hekeldichten, door sommige dichters der afgodendienaars geschreven, en belastte eenigen van hem, die zijne partij hadden omhelsd, hun te antwoorden. De vermaardste dier aan Mahomet verknochte dichters zijn Hassan, zoon van Thabit en Ca’b, zoon van Zohaïr. Wat hemzelven betreft, was poëzie hem zóó vreemd, dat men voorbeelden van hem aanvoert, waarin hij, bij het herhalen van het vers eens dichters, de woorden derwijze verplaatste, dat maat en rijm er geheel door verloren gingen. Het oordeel, dat hij in den Koran (hoofdstuk XXVI), over de dichters in het algemeen velt, mag doen aannemen, dat hij evenzeer geneigd was, zich, in zijn’ Muzelmanschen staat, zonder hen te behelpen, als Plato het was, om hen uit zijne republiek te verjagen. Terzelfder tijd dient men te erkennen, dat de godsdienstige overspanning, welke het medeslepen door den nieuwen eerdienst voorbracht, de poëtische verheffingen van het heidendom eenklaps heeft onderdrukt. Een beroemd Arabisch dichter, Lebid genaamd, schreef geene verzen meer, van het oogenblik dat hij Muzelman was geworden, en Mahomets lofdichters kunnen niet wedijveren met Amrilkaïs, Chanfara, Tarafa enz.
Het laat zich moeilijk beslissen, of Mahomet lezen en schrijven kon. Het gedeelte van den Koran, waarin de engel Gabriël hem zegt: “Lees!” en zijn antwoord: “wat zal ik lezen?” zoude doen aannemen, dat hij kon lezen, terwijl de omstandigheid, dat hij weinige dagen voor zijnen dood, pen en inkt vroeg, om zijne meeste beschikkingen op te schrijven, grond schijnt te leveren tot het veronderstellen, dat hij schrijven kon. In allen gevalle en hoe het daarmee gelegen zij, bediende hij zich gaarne van zijne secretarissen, welke nederschreven wat hij hun voorzegde. Die geheimschrijvers waren Ali, Othman, Seïd, Obaï, Moawia. Wat nu eenige letterkennis betreft, gelijk die, op dat tijdstip, onder de Israëlieten en Christenen kon bestaan, zoo bezat hij deze niet, en kende van de heilige schriften dier beide godsdiensten alleen brokstukken, gelijk men ze in gesprekken of van hooren zeggen opdoet. Dit is dan ook oorzaak, dat eenige bijbelsche verhalen, welke door den Koran worden aangevoerd, verminkt en verward zijn, en dat het valsche en twijfelachtige er, bijna doorgaans, naast het ware en echte ligt. Overigens erkent Mahomet zelf, dat hij een ongeletterd profeet (ommi) is, die tot de ongeletterden gezonden was, hetgeen waarschijnlijk geschiedde om zijn karakter, als man die door den hemel bezield was, des te beter te doen uitkomen. Eenige Muzelmansche schrijvers wenden nochtans voor, dat het woord ommi (moederlijk, of gelijk men is als men uit het moederlijf komt, te weten: onwetend, ongeletterd), als het op Mahomet toegepast wordt, niets anders beteekent, dan dat hij geboortig was van Mekka, welke stad Ommoel-Koera of moeder der steden, genoemd wordt25. De eigen bekentenis, welke Mahomet bij herhaling van zijne gebrekkige kunde aflegt en van zijne onbekendheid ten aanzien der toekomst, zijn voor zijne metgezellen, en nog veel meer voor de latere geslachten, geen beletsel geweest, om hem de gaaf toe te schrijven, in de toekomst te lezen en mirakelen te doen. De godsdienstige overspanning, de ijver voor het uitbreiden van eenen godsdienst, die reeds grond had gewonnen, en ook het godsdienstbedrog—al welke oorzaken aanleiding geven tot zoodanige wonderwerken, welke in geene enkele der verkondigde godsdiensten ontbreken—hebben zich tot de onwetenden en lichtgeloovigen gewend en Mahomet als den bewerker van duizende mirakels doen voorkomen26. Daarbij bleef men echter zelfs niet staan. Toen, op de natuurlijke helling van eenen eeredienst in de ontwikkelingsperiode, de godsdienstige redetwisten over de leerstukken geopend werden; toen de Muzelmansche eerdienst met het joden- en christendom in aanraking kwam, werd men tot de verzekering gebracht, dat de Koran, die voor eene rechtstreeksche openbaring van God en zijn woord werd verklaard, eene zaak even eeuwig als God, en niet geschapen was.
Zoodra men zekerheid had, dat Mahomet gestorven was, begonnen de twisten over de keuze van een’ Khalif. Aangezien Ali echter niet daaraan deel nam, zoo had de partij die voor Aboe Bekr was, alleen de aanspraken van een deel van die van Medina te bestrijden, aan welker hoofd Saad Ibn Ibada stond. Aboe Bekrs welsprekendheid en Omars zielskracht, gevoegd bij de tweespalt tusschen Medinas inwoners, waren oorzaak van het beslissen der zege, en dat de eerstgenoemde door de aanzienlijkste Muzelmannen te Medina gehuldigd werd. Wij vermelden hier nog, dat zijne grafstede, vroeger in de woning van Aïcha of Aïsha gelegen, later, door de vergrooting der moskee, binnen deze kwam.
Nog het een en ander willen wij omtrent zijne vrouwen hierbij voegen en terwijl wij de Kophtische Maria, welke hij van den stadhouder van Egypte ten geschenke had gekregen, slechts in het voorbijgaan aanvoeren; omdat zij aanleiding heeft gegeven tot eenige merkwaardige Koranverzen, zullen wij eenige oogenblikken langer verwijlen bij Aïsha of Aïcha, die evenzeer oorzaak is van het ontstaan van een gedeelte des Korans. Met Aïsha, de dochter van Aboe Bekr verloofde Mahomet zich eenige maanden na Khadidjas dood; aangezien zij echter toen niet ouder dan zeven jaren was, huwde hij haar eerst later te Medina. Zij was de eenige van Mahomets vrouwen, welke hij niet als weduwe gehuwd had, en zij werd ook het meest door hem bemind. Zij oefende een’ grooten invloed op hem uit en gaf het bestaan aan de meeste overleveringen, welke tot grondslag dienen, zoowel van de Muzelmansche legenden, als van de geschiedenis der vestiging van het Islamisme, terwijl zij zelfs eene rol speelde in de burgeroorlogen, die onder het Khalifaat van Othman begonnen en met de overwinning der Omejjaden eindigden.
Alvorens echter over te gaan tot het mededeelen der gebeurtenis, waardoor Aïsha aanleiding gaf tot een gedeelte van den Koran, en waardoor eene belangrijke bijdrage wordt geleverd tot de kennis van Mahomet als wetgever en profeet, noemen wij nog eene andere zijner vrouwen. Dit is Hafsa, de dochter van Omar, welke evenzeer aanleiding gaf tot het ontstaan van eene plaats in den Koran, en bovendien degene was, bij welke de eerste verzameling bewaard bleef van de fragmenten des Korans, door Aboe Bekr bijeen gebracht, en waarvan Othman verdere afschriften maakte. De bedoelde plaats in den Koran, waartoe Hafsa aanleiding gaf, ontstond bij de volgende gelegenheid: Mahomet had namelijk op zekeren dag eene heimelijke bijeenkomst met de reeds genoemde Maria, en wel, op zeer onvoegzame wijze, in de woning van Hafsa, die hen bijeen vond. Om nu de minijverige en gekwetste echtgenoot tevreden te stellen, beloofde hij niet weêr gemeenschap met Maria te hebben. Hafsa maakte desniettemin geen geheim van de zaak, en Mahomet werd door zijn’ geheelen harem, maar vooral door Hafsa en Aïsha met zulke kleinachting behandeld, dat hij eene geheele maand in een zolderkamertje alleen doorbracht. Toen echter dreigde hij, in naam des Hemels, met echtscheiding, en veroorloofde zich, evenzeer ten gevolge eener openbaring, weder den omgang met Maria27.
De Openbaring en de wet op overspel, waartoe Aïsha aanleiding gaf, ontstond bij eene belangrijke gebeurtenis. Aïsha (of Aïcha) vergezelde Mahomet op een’ veldtocht tegen de Benoe Moestalik. Zij bleef nochtans op den laatsten dag van den terugkeer achter, toen de troepen in de vroegte opbraken, en kwam toen met Moeattal, die tot de achterhoede behoorde, eenige uren later te Medina aan. Daardoor gold Aïsha in de oogen der menigte natuurlijk als een overspeelster, en Mahomet vond in dat voorval grond genoeg, om aan hare echtelijke trouw te twijfelen; want hare verontschuldiging scheen hem niet geheel voldoende. Zij verklaarde namelijk, dat zij, toen zij in haren draagstoel wilde stijgen, haar halsketen gemist had, en dat zij weder was teruggekeerd, om die op te zoeken. Intusschen hadden nochtans hare kameeldrijvers, meenende dat zij werkelijk ingestegen was, den draagstoel, als gewoonlijk, op den kameel vastgebonden en dezen voortgedreven. Toen zij nu terug kwam, was de draagstoel verdwenen, en de manschap reeds zoover vooruitgetrokken, dat zij dezen niet meer kon inhalen. Mahomet behandelde haar koel en met onverschilligheid, gedurende de ziekte, waaraan zij—schijnbaar of werkelijk—kort na hare aankomst leed, en liet haar zelfs later naar het huis harer ouders brengen. Geheel Medina sprak over dat voorval, en zelfs Mahomet maakte er bij zijne vrienden geen geheim van, dat hij aan Aïshas onschuld twijfelde. Omstreeks eene maand nochtans na die treurige gebeurtenis, zegepraalde de liefde voor Aïsha, en misschien ook het gevoel voor zijn’ oudsten en getrouwsten aanhanger—zijn schoonvader Aboe Bekr—bij hem, op den minnenijd en het wraakgevoel. Hij bezocht haar toen in haars vaders woning en verklaarde, na een’ aanval van vallende ziekte, door welke zijne openbaringen dikwijls werden voorafgegaan, in naam des Hemels, dat zij onschuldig was. Diegenen, welke op de meest bepaalde wijze tegen zijne vrouw hadden gesproken, werden gegeeseld, en deze straf werd ook van toen af, tegen een’ ieder bepaald, welke eens anderen vrouw van ontrouw beschuldigt en zijne beschuldiging niet door vier geloofwaardige getuigen kan bewijzen.28
De zwakheid, welke Mahomet in zijne betrekking tot het vrouwelijke geslacht vertoonde, en die gewis reeds volstaat om een zeer dubbelzinnig licht op zijn karakter als profeet te werpen, is overigens de eenige, welke wij in zijn bijzonder leven opmerken. In elk ander opzicht was hij een toonbeeld van huisselijke en gezellige deugd. In zijne woning, manier van leven en spijze, heerschte de grootste eenvoud, ja zelfs was daarin somtijds gebrek en armoede. Hij maakte zoo weinig aanspraak op hulde, dat hij niet wilde, dat zijne aanhangers hem eenigerhande uiterlijk bewijs van eerbied zouden geven, ja dat hij diensten welke hij zelf verrichten kon, niet eens van zijne slaven aannam, zoodat hij dikwijls in persoon ter markt ging, om levensmiddelen in te koopen en deze zelf toebereidde, zijne kleederen verstelde, zijn geiten melkte en zijne woning veegde. Een elk had vrijen toegang tot hem, en zelfs op straat verleende hij elkeen gehoor, welke iets had te verzoeken. Zijne weldadigheid en mildheid waren onbegrensd, zoodat hij, in spijt van zijn groot aandeel in allen buit, altijd arm bleef en bij zijnen dood slechts weinige dinars naliet. Niet alleen jegens armen echter maakte zijne weldadigheid zich kenbaar; hij zocht ook, op alle mogelijke wijzen, alle andere lijdenden te troosten. Niemand was in Medina ziek, of hij bezocht hem, en niemand stierf daar ter stede, of hij voegde zich bij hen die het lijk volgden. Niemand ondervond eene onrechtvaardigheid, die hij niet ter hulpe ijlde; overal waar het gold, den zwakke tegen den sterke te verdedigen, was hij. Alleen waar de staatkunde het gebood, kon hij zich tot de grootste wreedaardigheden laten wegslepen; maar in alle overige gevallen, toonde hij zich uiterst toegevend en grootmoedig. Men vindt wel menige voorbeelden van ter dood gebrachte misdadigers of werkzame vijanden van den Islam, maar in evenredigheid van den duur zijner heerschappij is het aantal van dezen zeer gering. Een der bloedigste moordtooneelen richtte hij onder de Benoe Koraïza aan. Dit was niet zoo zeer uit godsdiensthaat, als wel omdat zij hem in het oogenblik van gevaar verlaten hadden, en tot den vijand waren overgegaan; iets waardoor hij zijn’ ondergang nabij was geweest. Moesten wij nu Mahomet, die zich profeet en Godsgezant noemt, niet strenger beoordeelen dan een gewoon opperhoofd der Arabieren, dan zouden, in onze oogen, de vlekken, welke wij in zijne levensgeschiedenis waarnemen, des te gemakkelijker verdwijnen, uithoofde zij door de zeden en gebruiken van zijnen tijd zijn te rechtvaardigen. Wij zouden hem een’ sluwen staatsman noemen, welke, ten deele uit liefde tot zijn volk, ten deele uit eerzucht, groote zaken heeft volvoerd. Ook als verbeteraar der zeden, als verkondiger van het monotheïsmus of stelsels van de eenheid Gods, der leer van de onsterfelijkheid der ziel en de vergelding, welke hij ’t eerst in Arabië deed wortelen, kunnen wij hem onzen bijval en, met het oog op zijn menigvuldig lijden in den eersten tijd, zelfs onze bewondering niet onthouden. Dat hij echter volstrekt niet opgewassen was tegen de rol van stichter van eenen nieuwen godsdienst en van wetgever, blijkt uit een nauwkeurig onderzoek van den Koran, niet minder dan uit zijn leven.