Читать книгу De Koran - Verschillende Auteurs - Страница 13

Derde Hoofdstuk. De familie Imram1.

Оглавление

Inhoudsopgave

Gegeven te Mekka—200 verzen.

In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. A. L. M.2 Er is geen andere God dan God, de levende en eeuwig levende. 2. Hij heeft u het boek in waarheid geopenbaard, dat het vroeger geopenbaarde bevestigt. Hij openbaarde de thora en het evangelie reeds vroeger, als leiding voor de menschen. Thans heeft hij de onderscheiding3 gezonden. 3. Waarlijk, zij die Gods teekenen niet gelooven, zullen eene vreeselijke straf ontvangen; want God is machtig en kan zich wreken. 4. Niets is voor God verborgen van hetgeen in den hemel en op aarde is. Hij is het, die u in het lijf uwer moeder naar zijn welbehagen gevormd heeft; buiten hem, den machtige en wijze, is geen God. 5. Hij is het, die u de schrift zond, waarin verschillende verzen klaar en duidelijk zijn, die de grondzuilen van het boek zijn; anderen zijn beeldsprakig4. Zij nu, welker harten twijfelen, willen het beeldsprakige volgen, uit liefde tot scheiding en uit lust tot vertolking daarvan. Maar God alleen kent hunne ware beteekenis. Maar zij, die grondig in hunne kennis zijn, zeggen: Wij gelooven daaraan; het geheel is van onzen Heer. Zoo denken slechts de verstandigen. 6. O Heer! laat onze harten niet meer dwalen, nadat gij ons op den rechten weg hebt geleid. Schenk ons Uwe barmhartigheid; want gij zijt de gever. 7. O Heer! gij zult eens, op eenen bepaalden dag, de menschen verzamelen, daaraan is geen twijfel; want God herroept zijne belofte niet. 8. Den ongeloovigen zal echter vermogen noch kinderen bij God hebben. Zij zullen tot voedsel van het vuur verstrekken. 9. Op de wijze van het volk van Pharao5 en die welke vóór hen geleefd hebben, beschouwden zij mijne teekens als leugens, God heeft hen gegrepen om hunne zonden, en God is streng in zijne straffen. 10. Zeg tot de ongeloovigen: Gij zult overwonnen en in de hel verstooten worden, en een onzalig verblijf hebben. 11. Gij hebt reeds een wonder gezien in deze twee legers, die op elkander stieten; de eene schaar kampte voor des Heeren godsdienst, de andere was ongeloovig. De eene hield de andere voor twee malen zoo sterk als zich zelve6; want God sterkt met zijne hulp wien Hij wil. Waarlijk, daarin was een voorbeeld voor verstandige menschen. 12. Den menschen werd prikkel en begeerte tot vrouwen, kinderen, goud en zilver, edele paarden7, kudden en akkers ingeplant; dit zijn allen slechts de genietingen van dit leven, doch de schoonste terugkeer is die tot God. 13. Zeg, kan ik u betere dingen dan deze verkondigen? De vromen zullen bij hunnen Heer eens tuinen vinden met wateren doorsneden, en eeuwig zullen zij daarin verblijven; onbevlekte vrouwen en Gods welbehagen zijn hun ten deel, God slaat zijne dienaren gade. 14. Die zeggen: o Heer! wij zijn geloovigen; vergeef ons onze zonden en bevrijd ons van de straf van het hellevuur. 15. Zoo spreken de geduldigen, de waarheidminnenden, de aandachtigen; zij die aalmoezen geven en bij iederen zonsopgang om Gods genade smeeken. 16. God heeft het zelf betuigd, dat er buiten hem geen God bestaat: de engelen en de menschen met verstand begaafd, bevestigen het in waarheid: Er is geen andere God dan hij, de machtige en wijze. 17. De ware godsdienst des Heeren is de Islam, en zij die de schrift hadden ontvangen, werden het niet eerder oneens, dan nadat de kennis onder hen was gekomen; toen werden zij uit nijd oneens met elkander; maar hij die niet in de teekenen van God gelooft, wete, dat God snel is om rekenschap te vragen. 18. Indien zij met u twisten, zeg dan: Ik heb mij aan God overgegeven, evenals zij die mij volgen. 19. Zeg tot hen, die de schrift hebben ontvangen en tot de onwetenden:8 Neemt gij den Islam aan? Zoo zij hem aannemen, zijn zij op den rechten weg; zoo zij echter weigeren, moet gij hun slechts prediken; want God ziet zijne dienaren. 20. En diegenen welke de teekenen Gods loochenen en de profeten zonder oorzaak dooden, en hen vermoorden die recht en gerechtigheid prediken, verkondig hun eene pijnlijke straf. 21. Deze zijn het, wier werken voor deze en de toekomstige wereld verloren zijn; en zij zullen niemand hebben om hen te helpen. 22. Hebt gij hen niet opgemerkt, die een deel der openbaring hebben ontvangen9? Zij werden op de schrift van God gewezen, daar deze de strijdpunten besliste10; maar een deel van hen keerde zich om en verwijderde zich. 23. Dit deden zij omdat zij zeiden: “Het Hellevuur treft ons slechts een bepaald aantal dagen,” en zoo vervielen zij, door eigene denkbeelden in den godsdienst, tot dwaling11. 24. Hoe zal het zijn, als wij hen op den dag verzamelen, waarover geen twijfel is, en iedere ziel zijn verdiend loon zal ontvangen? Niemand zal dan onrechtvaardig behandeld worden. 25. Zeg: o God! gij die het rijk bezit, gij geeft het rijk aan wien gij wilt, en gij ontneemt het wien gij wilt, en gij verhoogt en gij vernedert wien gij wilt. In uwe hand is al het goede; want gij zijt almachtig. 26. Op den nacht laat gij den dag en op den dag den nacht volgen; gij brengt het leven uit den dood voort. Gij geeft voedsel aan wien gij wilt, zonder maat. 27. Laten de geloovigen geene ongeloovigen, in plaats van geloovigen tot beschermers nemen. Zij die dit echter doen, hebben van God in niets op bijstand te hopen, of gij moest gevaar van hen vreezen; maar God zelf zal u beschermen en gij zult eens tot hem komen. Zeg: gij moogt geheim houden wat in uwe harten is, of het openbaar maken. God weet het; want hij weet wat in den hemel en wat op aarde is; God is almachtig. 28. Op den jongsten dag zal iedere ziel het goede tegenwoordig vinden wat zij gedaan heeft, en zal wenschen, dat tusschen haar en het booze hetwelk zij verricht heeft, eene groote klove moge zijn. God zal u echter zelf beschutten; want hij is genadig omtrent zijne dienaren. 29. Zeg: Indien gij God mint, volgt mij. God zal u beminnen en uwe zonden vergeven, want God is vergevend en barmhartig. Zeg: gehoorzaamt God en zijnen profeet; wendt gij u echter af, weet, God bemint waarlijk de ongeloovigen niet. 30. Zekerlijk, God heeft Adam en Noach en het gezin van Abraham en de familie Imram12 boven alle andere menschen gekozen. Het eene geslacht sproot uit het andere voort. God hoort en kent alles. 31. Gedenkt dat de vrouw van Imram13 zeide: O Heer! ik heb u geofferd hetgeen in mijnen boezem is, om aan u te worden gewijd; neem het aan; want gij hoort en weet alles. Toen zij gebaard had, zeide zij: Heer! waarlijk, ik heb een meisje voortgebracht (God wist wel wat zij voortgebracht had), en een knaap is niet gelijk een meisje14. Ik heb haar Maria genaamd; haar en hare nakomelingschap stel ik onder uwe bescherming tegen den gesteenigden satan15. 32. God nam haar met welgevallen aan16, en liet een uitmuntenden tak uit haar voortspruiten Zacharias droeg zorg voor haar. Toen Zacharias in hare kamer kwam, vond hij spijzen bij haar17. O Maria! van wien bekomt gij dit? Zij antwoordde: Van God; want God spijst wien hij wil, zonder het te rekenen. 33. Daarop bad Zacharias God, en zeide: o God! schenk mij eene gezegende nakomelingschap; want Gij zijt de verhoorder der gebeden. Terwijl hij nog in de kamer stond te bidden, riepen de engelen hem toe: 34. God verkondigt u de geboorte van Yahia18, die Gods woord zal bevestigen. Hij zal een eerwaardig en kuisch man19 zijn en een rechtvaardig profeet. 35. Hij antwoordde: Hoe zal ik een zoon krijgen; ik ben reeds door den ouderdom bereikt20 en mijne vrouw is onvruchtbaar? De engel antwoordde: God doet wat hij wil. 36. Zacharias zeide: o Heer! geef mij een teeken. Hij antwoordde: Dit zal u een teeken zijn, dat gij drie dagen lang slechts met gebaarden tot de menschen zult kunnen spreken. Gedenk uwen Heer dikwijls, en loof hem des avonds en des ochtends. 37. De engelen zeiden tot Maria: God heeft u gekozen, gezuiverd en boven alle andere vrouwen der wereld uitverkoren. 38. O Maria! wees uwen Heer onderdanig; vereer hem en kniel neder met hem, die voor hem nederknielen21. 39. Dit is eene geheime geschiedenis, die wij u openbaren. Gij waart er niet bij, toen zij hunne roeden wierpen, wie zorg voor Maria zou dragen; gij waart niet er bij, toen zij er om streden22. 40. De engelen zeiden verder; o Maria! God verkondigt u zijn woord; zijn naam zal zijn: Jezus Christus, zoon van Maria. Heerlijk zal hij zijn in deze en in de toekomstige wereld, en een van hen die in Gods nabijheid zijn. 41. En hij zal tot de menschen spreken als kind in de wieg23 en als volwassen man, en zal een vroom man zijn. 42. O Heer! antwoordde Maria: Hoe zal ik een zoon baren, terwijl geen man mij heeft aangeraakt!” De engel antwoordde: God doet wat en hoe hij wil; en heeft hij eene zaak besloten, dan zegt hij slechts: Wees, en het is. 43. Hij zal hem ook onderwijzen in de schrift en de wijsheid, in de thora en het evangelie en hem tot de kinderen Israëls zenden, zeggende: Ik kom tot u met teekens van uwen Heer. Ik wil u uit klei een vogel maken24, ik zal er op blazen, en hij zal, met Gods verlof, een levende vogel worden, en ik zal den blindgeborene en den melaatsche genezen, en met Gods verlof dooden levend maken25. Ik zal u zeggen wat gij eet en verder in uwe huizen verricht. Dit alles zal u een teeken wezen, indien gij geloovig zijt. 44. Ik kom om de thora te bevestigen, die gij vóór mij hebt ontvangen; ik zal u het gebruik van eenige zaken veroorloven, die u vroeger verboden zijn. Ik kom tot u met teekens van uwen Heer. Vreest God en gehoorzaamt mij. Hij is mijn en uw Heer. Vereert hem; dit is de rechte weg. 45. Toen Jezus hun ongeloof zag, zeide hij: Wie wil mij voor Gods zaak helpen. De apostelen antwoordden: Wij willen Gods helpers zijn; wij gelooven aan God; betuig het, dat wij geloovigen zijn. 46. O Heer! wij gelooven aan wat gij geopenbaard hebt, wij gelooven uwen afgezant; schrijf ons daarom in, bij het getal der getuigen. 47. De Joden verzonnen eene list; God bedacht beter tegen hen, en God is de listigste. 48. God zeide: o Jezus! ik wil u doen sterven26 en u tot mij verheffen27, en u van de ongeloovigen bevrijden; en hen die u gevolgd zijn, wil ik boven de ongeloovigen plaatsen, tot den dag der opstanding. Gij zult allen tot mij terugkeeren, en ik zal tusschen u richten over de strijdpunten. 49. Ik zal de ongeloovigen in deze en in de volgende wereld streng bestraffen, en niemand zal hen helpen. 50. Maar zij die gelooven en doen wat goed is, zullen hun loon ontvangen; want God bemint de onrechtvaardigen niet. 51. Deze teekens en wijze waarschuwingen maken wij u bekend. 52. In de oogen van God is Jezus gelijk aan Adam; hij schiep hem uit stof en zeide: Zij, en hij was. 53. Deze waarheid komt van God; wees dus geen twijfelaar. 54. Indien iemand, nadat gij de ware kennis hebt gekregen, daarover28 met u twisten wil, zeg dan: Kom, laat ons onze en uwe zonen te zamen roepen, onze en uwe vrouwen, onze en uwe slaven, en tot God bidden, en Gods vloek over de leugenaars inroepen29. 55. Dit is eene ware geschiedenis, en er is geen God, buiten God en God is machtig en wijs. 56. Indien zij omkeeren; waarlijk, God kent de goddeloozen. 57. Zeg: o gij! die de schrift hebt ontvangen, komt en laat ons de volgende vereeniging tusschen ons vinden: Laat ons slechts God vereeren, en geen schepsel met hem gelijk stellen, en dat geen van ons een ander, buiten God, als Heer erkenne30 en aanbidde. Weigeren zij dit, zeg dan: Wees getuige, dat wij trouwe geloovigen zijn. 58. O gij! die de schrift hebt ontvangen, waarom twist gij omtrent Abraham? De thora en het evangelie werden toch eerst na zijnen tijd geopenbaard. Begrijpt gij dit niet? 59. Gij, die immer twist omtrent zaken, welke gij kunt weten, waarom strijdt gij omtrent zaken, die gij niet kunt weten. God weet, maar gij weet niet. 60. Abraham was noch Jood noch Christen, maar hij was vroom en God onderworpen en geen afgodendienaar. 61. Die, welke Abraham volgen, komen hem het dichtst nabij, en zijn profeet (Mahomet) en de geloovigen. God is de beschermer der geloovigen. 62. Eenigen van hen die de schrift hebben ontvangen, zouden u willen verleiden, maar zij verleiden slechts zich zelven, en zij bemerken het niet. 63. O gij bezitters der schrift! waarom loochent gij Gods teekenen, terwijl gij zelven er getuigen van waart. 64. O gij! die de schrift hebt ontvangen, bemantelt de waarheid toch niet met de onwaarheid, om de waarheid te verbergen, terwijl gij die kent31. 65. Eenigen van hen, die de schrift bezitten, zeggen: Geloof des ochtends aan het boek, den geloovigen gezonden, en loochen het des avonds weder; opdat zij weder terugkeeren32. 66. Geloof slechts hem, die uwen godsdienst volgt. Zeg: De ware leiding is Gods leiding; indien zij ook een ander is geopenbaard, zooals zij u gegeven is. Zullen zij voor God met u strijden? Zeg hun: Al het goede is in Gods hand. Hij geeft het aan wien hij wil; want hij is goed en wijs. 67. Hij zal zijne barmhartigheid verleenen aan wien hij wil; want God bezit groote genade. 68. Onder hen die de schrift hebben ontvangen zijn er, die gij een talent kunt toevertrouwen; zij zullen u dit teruggeven33; maar er zijn ook anderen, die u een, hun geleenden dinar, niet zullen teruggeven, indien gij hen niet aanhoudend dit herinnert. 69. Dit geschiedt omdat zij zeggen: Wij hebben geen verplichting omtrent de onwetenden. Maar zij liegen omtrent God, tegen beter weten aan, 70. Hij, die zijne verplichtingen nakomt en God vreest, dien bemint God. 71. Die met Gods verbond handel drijven en met hunnen eed, voor een nietigen prijs, hebben geen deel aan het volgende leven; op den dag der opstanding zal God hen niet aanspreken. Hij zal geen enkelen blik op hen werpen en hen niet reinigen; maar zij zullen een strenge straf ondergaan. 72. Velen van hen lezen hunne vervalschingen van de schrift zóó voor, dat gij zoudt gelooven, dat het werkelijk in de schrift voorhanden was. Dit is niet zoo in de schrift, en zij antwoorden: Dit is van God, maar het is niet van God, en zij zeggen leugens van God, tegen beter weten aan. 73. Het past den mensch niet, nadat God hem de schrift, wijsheid en de profetie heeft gegeven, dat hij daarop tot de menschen zegge: Bidt mij aan, even als God34; maar het past hem te zeggen: Volmaakt u in de schrift, die gij kent, en oefent u er in. 74. God gebiedt u niet, dat gij engelen of profeten voor uwe meesters zoudt nemen35. Zou hij u gebieden ongetrouw te worden, nadat gij trouwe geloovigen (Muzelmannen) zijt geworden. 75. Toen God het verbond der profeten aannam, zeide hij hun: Dit is de schrift en de wijsheid die ik u geef. Hierna zal een gezant tot u komen en datgene wat ik u thans geef, bevestigen. Gij moet hem gelooven en hem ondersteunen. God sprak voorts: Hebt gij ernstig besloten, mijn verbond aan te nemen? Zij antwoordden: wij zijn vast besloten. Daarop zeide God: weest dus getuigen, en ik zal met u getuige zijn. 76. Hij die dan terug treden wil behoort tot de zondaren. 77. Verlangen zij eenen anderen godsdienst dan dien des Heeren, terwijl wat in den hemel en op aarde woont, hetzij vrijwillig of gedwongen, hem onderworpen is en alles eens tot hem moet terug keeren. 78. Zegt: Wij gelooven aan God, aan hetgeen hij ons geopenbaard heeft, en aan datgene wat hij aan Abraham, en Ismaël, en Izaak, Jacob en de stammen heeft geopenbaard, en aan datgene wat aan Mozes, Jezus en de profeten door hunnen Heer werd geopenbaard. Wij maken geen onderscheid tusschen hen. Wij zijn God onderworpen (Muzelmannen). 79. Die eenen anderen godsdienst dan den Islam aanneemt, wordt door God niet aangenomen, en hij zal in de toekomstige wereld tot hen behooren die vergaan. 80. Hoe zou God de menschen kunnen leiden, die ongeloovigen zijn geworden, nadat zij geloovigen zijn geweest en betuigd hebben, dat de apostel waarachtig was, en zij getuigen waren van de teekens. God leidt de goddeloozen niet. 81. Hunne belooning zal zijn, dat Gods vloek hen zal treffen, en die der engelen en van alle menschen. 82. Eeuwig zullen zij daaronder gebukt gaan; hunne kwelling zal niet verzacht worden, en nimmer zal een blik hen treffen. 83. Niet evenzoo zal het zijn met hen, welke berouw hebben en boete doen; want God is genadig en barmhartig. 84. Zij echter, die ongetrouw zijn geworden nadat zij geloofd hebben, en nog in ongetrouwheid toenemen, hun berouw wordt nimmer aangenomen; want zij blijven in hunne dwaling. 85. Waarlijk, zij die niet gelooven en als ongeloovigen sterven, van hen worden alle schatten der aarde niet aangenomen, indien zij zich daarmede willen los koopen; zij zullen eene strenge straf ondergaan en zullen geen verdediger hebben. 86. Nimmer zult gij de gerechtigheid bereiken, dan nadat gij aalmoezen zult hebben gegeven van hetgeen gij lief hebt; en God weet wat gij geeft. 87. Het gebruik van alle spijzen was den kinderen Israëls geoorloofd, uitgezonderd datgene wat Israël zich zelven verbood, vóór de thora werd gegeven. Zeg: breng de thora en lees die, indien gij oprecht zijt. 88. Wie dus God leugens toedicht, behoort tot de goddeloozen. 89. Zeg: God is waarachtig; volgt daarom den godsdienst van den rechtgeloovigen Abraham die geen afgodendienaar was. 90. De eerste tempel voor de menschen gesticht, was die te Becca36, tot zegen en tot rechtsnoer voor alle menschen. 91. Daarin zijn duidelijke teekens. Dit is de plaats van Abraham, en wie die betreedt, zal veilig zijn. Het is de plicht van alle menschen die het kunnen, een pelgrimstocht daarheen te doen. 92. Wat de ongeloovigen betreft, God heeft geen schepsel noodig. 93. Zeg: o gij! die de schrift hebt ontvangen, waarom gelooft gij Gods teekenen niet? God is getuige van al hetgeen gij doet. 94. Zeg: o gij! die de schrift hebt ontvangen, waarom wilt gij de geloovigen van den weg Gods afleiden? Gij tracht hen te verwarren, en gij zijt zelven getuigen. Maar God is niet onopmerkzaam omtrent hetgeen gij doet. 95. O geloovigen! Indien gij eenigen van hen volgt, die de schrift hebben ontvangen, dan zullen zij u ongeloovig maken, nadat gij geloovig zijt geweest. 96. Hoe kunt gij echter ongeloovig worden, indien men u de teekens van God voorleest, en zijn gezant onder u is? Wie God vast aankleeft, wordt op den rechten weg gevoerd. 97. O geloovigen! vreest God met oprechte vrees en sterft niet, zonder dat gij trouwe geloovigen (Muzelmannen) zijt. 98. Kleeft allen God sterk aan37 en verlaat hem niet, en gedenkt de weldaden, die hij u heeft bewezen. Terwijl gij vijanden waardt, heeft hij uwe harten vereenigd, en gij zijt door zijne genade een volk van broeders geworden. 99. Gij waart aan den rand van het hellevuur, en hij bevrijdde u. God maakte u zijne teekens bekend, opdat gij op den rechten weg zoudt mogen geleid worden. 100. Opdat gij een volk zoudt worden, dat de anderen tot het goede zou brengen, het goede gebiedende, het slechte verbiedende. Dit volk zal gelukkig zijn. 101. Weest niet als zij die zich gescheiden hebben, en die nog oneenig zijn38, nadat zij de duidelijke leer hebben ontvangen; zij zullen eene strenge straf ondergaan. 102. Op den dag der opstanding zullen eenige blanke, anderen zwarte gezichten hebben. God zal zeggen tot hen die zwarte gezichten hebben; zijt gij ongeloovigen geworden, nadat gij geloovigen waart? Ontvangt dan de straf voor uw ongeloof. 103. Zij wier gezichten blank zijn, zullen Gods genade ontvangen en die eeuwig genieten. 104. Dit zijn Gods teekenen; die wij u in waarheid openbaren. 105. Hem behoort alles wat in den hemel en op aarde is, en tot hem zullen eens alle dingen terugkeeren. 106. Gij zijt het beste volk dat ooit onder de menschen is opgestaan: gij beveelt wat rechtvaardig is, verbiedt wat slecht is, en gelooft aan God. En indien zij, die de schrift hebben ontvangen, geloofd hadden, waarlijk het ware beter voor hen geweest. Er zijn eenige geloovigen onder hen39, maar het grootste gedeelte hunner zijn goddeloozen. 107. Zij zullen u slechts weinig nadeel kunnen toebrengen, en als zij met u kampen, zullen zij vluchten en niet geholpen worden. 108. Overal waar men hen vindt, zal smaad hen treffen, behalve indien zij een verbond met God en de menschen sluiten. Gods toorn laden zij op zich, en gebrek zal hen treffen, omdat zij Gods teekenen geloochend, de profeten onrechtvaardig gedood, en oproer en boosheid gesticht hebben. 109. Maar de bezitters der schrift zijn niet allen gelijk. Er zijn rechtschapene onder hen40, die elken nacht doorbrengen met nadenken over Gods teekenen en hen te aanbidden. 110. Zij gelooven aan God en aan den jongsten dag; zij gebieden wat goed is, verbieden wat slecht is en streven naar goede daden; zij behooren tot de vromen. 111. Het goede zal niet onbeloond blijven: want God kent de vromen. 112. Niets zal bij God de ongeloovige helpen: noch vermogen noch kinderen. Zij worden aan het hellevuur overgeleverd en zullen eeuwig daarin blijven. 113. Wat zij in deze wereld uitleenen, gelijkt een hevigen, kouden wind, die over het staande koren van de menschen waait en het verwoest. God is niet onrechtvaardig omtrent hen; zij waren veeleer onrechtvaardig omtrent zich zelven. 114. O gij geloovigen! sluit geene vriendschap met hen die niet tot de uwen41 behooren; zij laten niet na, u te verleiden; zij wenschen slechts uw verderf. Hunnen haat hebben zij reeds met den mond uitgesproken, maar wat in hunne borst blijft besloten, is nog verderfelijker. Wij hebben u daarvan reeds bewijzen gegeven, indien gij deze slechts verstaat. 115. Ziet, gij bemint hen, en zij beminnen u niet. Gij gelooft aan de geheele schrift; indien zij u ontmoeten, zeggen zij: wij gelooven; zijn zij echter heimelijk bij elkander gekomen, dan bijten zij zich uit toorn tegen u op de nagels. Zeg hun: sterft van toorn; God kent het binnenste uws harten. 116. Als het u goed gaat, zullen zij bedroefd zijn, en indien u een ongeluk overkomt, zijn zij van vreugde vervuld. Indien gij echter geduldig zijt en God vreest dan zullen hunne listen u niet schaden; want God weet wat zij doen. 117. Herinner u den dag, toen gij met het aanbreken van den dag uwe familie verliet, om de geloovigen een kamp voor den oorlog te bereiden42, God hoorde en wist het. 118. Toen twee van de heerscharen den moed verloren43 en God hen ondersteunde. Op God moeten de geloovigen dus vertrouwen. 119. God heeft u geholpen bij den slag van Bedr, toen gij zwakker in getal waart. Vreest dus God en weest dankbaar. 120. En toen gij tot de geloovigen zeidet: Is het niet genoeg, dat God u met drieduizend van den hemel dalende engelen helpt? 121. Waarlijk indien gij volhardt en God vreest, dan zal, indien de vijand u plotseling overvalt, God u met vijfduizend uitgeruste engelen versterken. 122. En God verkondigt dit als eene gelukkige tijding, opdat uwe harten gerust zouden zijn. Er is geene andere hulp dan bij God, de machtige, de wijze. Dat hij de ongeloovigen met den wortel zal uitroeien, of verdelgen, en dat zij omvergeworpen of bestraft zullen worden, is u onnoodig te weten. 123. Het gaat u niet aan, of God hen bestraft of hun vergeeft; het zijn zondaren44. 124. Gode behoort alles wat in den hemel en op aarde is; hij vergeeft en straft wien hij wil; God is genadig en barmhartig. 125. O geloovigen! vermijdt den woeker, door tweevoudig te verdubbelen. Vreest God, opdat gij gelukkig zijt. 126. Vreest het vuur, voor de goddeloozen bereid, en gehoorzaamt God en den profeet, om Gods genade te verwerven. 127. Wedijvert om de genade van uwen Heer te ontvangen en het paradijs, dat, zoo groot als de hemel en de aarde, bestemd is voor de godvreezenden. 128. Voor hen die in goede en slechte tijden aalmoezen geven, hunnen toorn beheerschen en de menschen vergeven; want God mint de goeden. 129. Degenen, die nadat zij eene booze daad bedreven of een zonde begaan hebben, God gedenken en om vergeving bidden—en wie kan buiten God hunne zonden vergeven?—en niet volharden in het booze dat zij erkennen. 130. Deze allen zullen genade van hunnen Heer ontvangen, en tuinen van beken doorsneden, waarin zij eeuwig zullen wonen. Hoe heerlijk is het loon van hen die wel handelen. 131. Reeds vóór u waren er voorbeelden van straffen op boozen. Doorloop de aarde, en zie hoe het einde was van hen, die Gods gezanten van bedrog hebben beschuldigd. 132. Dit boek is eene verklaring aan de menschen, een richtsnoer en vermaning voor u, vromen. 133. Weest dus niet ontmoedigd en treurig. Gij zult de bovenhand behouden, indien gij gelooft. 134. Zoo gij in den krijg eene wonde ontvangt, dan heeft de booze mede er eene ontvangen45 en wij laten de dagen zoo afwisselend op elkander volgen onder de menschen, opdat God hen kenne die gelooven en wie martelaars onder u zijn (God mint de boozen niet). 135. Om de geloovigen te beproeven en de ongeloovigen te verdelgen. 136. Gelooft gij dan het paradijs binnen te gaan, vóór God hen kent, die voor hem gekampt en volhard hebben. 137. Gij verlangdet den dood vóór hij nabij was46, gij hebt dien gezien en gij beschouwdet dien. 138. Mahomet is slechts een gezant. Andere gezanten zijn reeds vóór hem gestorven: indien hij zou sterven of gedood worden, zoudt gij dan op uwe voetstappen willen terugkeeren? Maar hij die op zijne voetstappen terugkeert, schendt God niet, en God zal de dankbaren beloonen. 139. Geene ziel kan sterven dan op Gods verlof, naar het boek waarin de bestemming van alle dingen is opgeschreven47. Wie de belooning in deze wereld verlangt, zullen wij die geven; wij zullen haar echter ook hun geven, die hunne belooning in het toekomstige leven verlangen. De dankbaren zullen wij beloonen. 140. Hoevele profeten kampten met hen, die tienduizendmaal zoo sterk waren; toch lieten zij den moed niet zakken om hetgeen zij doorstonden, terwijl zij voor des Heeren godsdienst kampten, en gedroegen zich niet zwak en niet verachtelijk. God mint hen die geduldig volharden. 141. En zij zeiden niet anders dan: o Heer vergeef ons onze zonden en wat wij in onze daden misdreven hebben; sterk onze voeten en sta ons bij tegen de ongeloovigen. God gaf hun daarvoor in deze wereld belooning en een heerlijk loon in de toekomstige; want God bemint hen die goed doen. 142. O geloovigen! indien gij naar de ongeloovigen luistert, zullen zij op uwe vroegere voetstappen terug brengen, opdat gij afvallig zoudt worden, en u in het verderf storten. 143. God is uw beschermer en hij is de beste helper. 144. Wij vervullen het hart der ongeloovigen met schrik, omdat zij God nog andere wezens hebben toegedicht, waartoe zij geene macht hadden. Het vuur zal hunne woning wezen, en de verblijfplaats der goddeloozen zal verschrikkelijk zijn. 145. God had reeds zijne beloften vervuld, toen gij, met zijnen wil, de vijanden hebt verslagen; maar gij liet den moed zinken, streedt over de bevelen, werd oproerig, hoewel hij u de vervulling uwer wenschen48 had getoond. 146. Eenige onder u kozen deze wereld, anderen weder de toekomstige. Hij heeft u op de vlucht gejaagd om u te beproeven; maar hij heeft u reeds vergeven; want God is genadig omtrent de geloovigen. 147. Herinnert u, hoe gij tegen de hoogte opgeklommen zijt, en naar geen uwer omzaagt, terwijl de profeet u riep49. Toen liet God bedroefenis op bedroefenis over u komen, opdat gij geene droefheid zoudt gevoelen over het verlies van den buit en over andere treurige gebeurtenissen. God kent al uwe daden. 148. Toen liet God, na de droefheid, tot verkwikking, eenigen in diepen slaap vallen50. Een ander deel der uwen werd verontrust door zich zelven, terwijl zij valsche en dwaze denkbeelden van God hadden, en zeiden: zal een gedeelte van die zaak met ons gebeuren51. Zeg: waarlijk, alles behoort God. Zij verbergen gedachten in hunne harten, die zij u niet openbaren, zeggende: indien een dergelijke zaak met ons gebeurd ware, wij waren hier niet geslagen geworden52. Antwoordt hun: Indien gij zelfs in uwe huizen waart gebleven, dan hadden toch zij, wier dood bestemd was, naar buiten naar de plaats moeten gaan om daar te sterven. God wilde daardoor de gevoelens en gedachten uwer harten onderzoeken; want God kent het binnenste van het hart der menschen. 149. Zij die zich op den dag des slags tusschen de beide legers verwijderden, werden door satan verleid, tot straf van eenigerhande misdaad door hen bedreven; maar God heeft hun thans vergeven; want God is vergevend en genadig. 150. O geloovigen! weest niet als de ongeloovigen, die van hunne broeders zeggen, als zij het land doorreizen, of naar den oorlog gaan: Indien zij met ons waren gebleven, zouden zij niet gestorven of niet gedood zijn. God heeft dit gedaan om hun hart te beproeven. God geeft leven en dood, en ziet wat gij doet. 151. En indien gij ook gedood wordt, of sterft voor de verdediging van des Heeren godsdienst, waarlijk dan is Gods genade en barmhartigheid beter dan alle wereldsche schatten. 152. Hetzij gij sterft of gedood wordt, gij wordt tot God verzameld. 153. En wat de barmhartigheid betreft, die gij hun van God hebt geopenbaard, gij o Mahomet! waart mild omtrent hen; waart gij strenger en harder geweest, dan hadden zij zich zekerlijk van u gescheiden. Vergeef hun dus en vraag vergiffenis voor hen, en raadpleeg hen omtrent de zaak van den oorlog, en nadat gij hebt beraadslaagd, vertrouwt op God; want God bemint die op hem vertrouwen. 154. Indien God u helpt, dan kan u niemand overwinnen; indien hij u echter verlaat; wie zou u dan na hem kunnen helpen? Vertrouw daarom op God. 155. Het is de gewoonte van den profeet niet, te bedriegen53. Hij, die bedriegt, zal op den dag der opstanding met zijn bedrog moeten verschijnen54. Dan zal iedere ziel het loon ontvangen wat zij heeft verdiend, en niemand zal onrechtvaardig behandeld worden. 156. Zou hij, die naar Gods welbehagen leeft, evenzoo behandeld worden als hij, die Gods toorn heeft op zich geladen, en de hel zijne woning zijn? Eene ongelukkige reis zal dat zijn, 157. Er zullen graden van belooning en straf bij God zijn; want God ziet wat gij doet. 158. God heeft ook daardoor zijne goedheid omtrent de geloovigen getoond, dat hij hun een apostel uit hun midden heeft gezonden, om hun zijne teekens te leeren en hen te reinigen, en hen te onderwijzen in de wijsheid55, daar zij vroeger in eene openbare dwaling verkeerden. 159. Toen u een onheil geschiedde (bij Ohod) nadat gij reeds twee gelijke voordeelen had behaald, zeidet gij: Van waar komt ons dit? Antwoord: Dit is van u zelven56; want God is almachtig. 160. En wat u trof op den dag, toen de twee legers elkander ontmoeten, was zekerlijk door Gods wil, opdat hij de geloovigen en de goddeloozen zou leeren kennen. Toen men hun zeide: komt, vecht voor des Heeren godsdienst en drijft den vijand terug, zeiden zij: Indien wij konden vechten zouden wij u volgen. Toen waren zij het ongeloof nader dan het geloof. 161. Zij spraken met hunne monden, wat niet in hunne harten was: maar God wist wat zij verborgen. 162. Die te huis gebleven waren, zeide van hunne broeders: Hadden zij ons gevolgd, dan waren zij niet geslagen geworden. Antwoord hun: Keert den dood dan van u af, indien gij waarheid zegt. 163. Rekent hen toch niet onder de dooden, die voor des Heeren godsdienst zijn gevallen: zij leven bij hunnen God, die hen voor eeuwig verzorgt. 164. Zij verblijden zich om de weldaden, waarmede God hen heeft overladen, en verheugen zich om degenen, die na hen zullen komen, maar nog niet bij hen zijn, en die door vrees noch droefheid zullen getroffen worden. 165. Zij verheugen zich om de weldaden en de genade die zij van hem hebben ontvangen, en omdat hij de belooningen der geloovigen niet verloren laat gaan. 166. Zij, die God en zijnen apostel gevolgd zijn en nadat zij te Ohod verwond waren, even als zij die goede daden verrichten en God vreezen, zullen eene ruime belooning ontvangen. 167. Tot hen zeiden de menschen: Waarlijk: de bewoners van Mekka hebben zich reeds met macht tegen u uitgerust: vreest hen dus; maar dit vermeerderde slechts hun vertrouwen, en zij zeiden: God is onze hulp en de beste beschermer. 168. Daarom kwamen zij ook met Gods gunst en weldaden terug: geen ongeluk had hen getroffen, en zij volgden Gods welbehagen; want zijne genade is oneindig. 169. Satan wil u vrees voor zijne vrienden veroorzaken; doch vreest niet hen, maar mij alleen, indien gij geloovigen zijt. 170. Laten zij u niet bedroeven, die het ongeloof zoo haastig najagen: zij zullen God nooit het minst schaden. God zal hun geen deel in de toekomstige wereld geven, en zij zullen eene gestrenge straf ondergaan. 171. Waarlijk, zij die het geloof tegen ongeloof verruilen, kunnen God niet de minste schade toebrengen, maar eene gestrenge straf wacht hen. 172. Laten de ongeloovigen toch niet denken, dat, zoo wij hun leven verlengen en gelukkig maken, dit eene weldaad zij: neen! wij verlengen hun leven en maken het gelukkig, opdat zij slechts hunne zonden vermeerderen en eene strengen straf zouden ondergaan. 173. God zal de geloovigen niet langer in den toestand laten, waarin gij u thans bevindt, dan tot dat hij de slechten van de goeden heeft afgezonderd. 174. God zal u ook niet met zijne geheimen bekend maken57; maar God kiest hiertoe een zijner gezanten; naar zijn welbehagen. Gelooft daarom in God en zijne Gezanten: indien gij gelooft en God vreest, zult gij eene ruime belooning ontvangen. 175. Laat ook zij die gierig zijn met de weldaden, die hun door Gods goedheid zijn geworden, niet gelooven dat hunne gierigheid tot hun geluk dient: neen zij dient veeleer tot hun verderf. 176. Wat zij met gierigheid verzameld hebben, zal op den dag der opstanding hun als een halsband om den hals gehangen worden58. God is erfgenaam van hemel en aarde; hij kent al uwe daden. 177. God heeft reeds de woorden gehoord van hen die zeiden: God is arm en wij zijn rijk. Wij willen opschrijven wat zij gezegd hebben, even als den moord der profeten, die zij zonder oorzaak hebben begaan en wij willen tot hen zeggen: Neemt nu de straf der verbranding aan. 178. Dit zullen zij ondergaan voor het booze, dat zij met hunne handen hebben verricht; want God is niet onrechtvaardig omtrent zijne dienaren. 179. Anderen zeggen: God heeft ons beloofd, dat wij geen gezant zouden moeten gelooven, dan alleen indien hij met een offer tot ons komt, dat dadelijk door het vuur verteerd wordt. 180. Antwoord: Reeds vóór mij zijn gezanten gekomen met duidelijke bewijzen en met het wonder waarvan hij spreekt: waarom hebt gij hen dan gedood, indien gij waarheidlievende menschen zijt? 181. Beschuldigen zij u van bedrog o Mahomet! de gezanten vóór u werden reeds van bedrog beschuldigd, terwijl zij duidelijke bewijzen medebrachten en de schrift het verlichtende boek. 182. Iedereen zal den dood proeven, en op den dag der opstanding zult gij uw loon ontvangen; en hij, die zich ver van het vuur heeft verwijderd en in het paradijs zal toegelaten worden, zal gelukkig zijn; want het aardsche leven is bedriegelijk bezit. 183. Gij zult beproefd worden in uwe bezittingen en in u zelven, en gij zult vele harde woorden moeten aanhooren van hen, die de schrift vóór u hebben ontvangen en van de afgodendienaars; maar weest geduldig en vreest God; want zoo is het vastbesloten. 184. En toen God een verbond sloot met hen, die hij de schrift gaf, met den last, die den menschen bekend te maken en haar niet te verbergen, wierpen zij dit achter hunne ruggen en verkochten het voor een lagen prijs. Hoe slecht was de prijs dien zij er voor ontvingen. 185. Denk niet dat zij, die zich verblijden in hetgeen zij gedaan hebben, en wenschen geprezen te worden om hetgeen zij niet gedaan hebben, denk niet dat zij van de straf zijn uitgesloten; eene groote straf wacht hen. 186. God is de Heer over hemel en aarde. Hij is de almachtige. 187. In de schepping van hemel en aarde; in de afwisseling van dag en nacht zijn teekens voor hen die nadenken. 188. Die staande, zittende en liggende aan God denken en, bij het nadenken over de schepping van hemel en aarde, uitroepen: O Heer! gij hebt dit niet zonder reden geschapen. Lof zij u. Red ons van de straf des vuurs. 189. O, Heer! indien gij iemand in het vuur stort, zult gij hem met schande bedekken. De goddeloozen hebben geene hulp van u te hopen. 190. O Heer! wij hebben een prediker gehoord59, die ons tot geloof aanspoorde, zeggende: Gelooft in uwen Heer! en wij geloofden. 191. O Heer! vergeef ons dus onze zonden; wisch onze misstappen uit en laat ons met de vromen sterven. 192. O Heer! geef ons ook wat gij door uwe gezanten hebt beloofd, en bedek ons niet met schande op den dag der opstanding. Gij verbreekt uwe belofte niet. 193. God antwoordde hun, zeggende: Ik laat geene goede daad verloren gaan, wie die ook gedaan hebbe; hetzij man of vrouw60. De eene onder u is uit den andere gesproten. 194. Zij die hunne woonplaatsen hebben verlaten en uit hunne huizen werden verdreven, voor mijnen godsdienst hebben geleden, en in den slag zijn omgekomen, wil ik van alle schuld bevrijden, en zal hen brengen in de tuinen van wateren doorsneden. 195. Dit is de belooning van God; dit is de schoonste belooning. 196. Laat u niet verblinden door den voorspoed der ongeloovigen61. IJdel genot62. Hunne woning zal de hel zijn; een ongelukkig verblijf. 197. Maar zij, die God vreezen, zullen tuinen bewonen met wateren doorsneden, en zullen eeuwig daarin verblijven. Dit is de belooning van God. Wat van God komt, is beter voor de geloovigen. 198. Onder hen die de schrift hebben ontvangen, zijn er, die God gelooven en in hetgeen u is gezonden, en hetgeen hun is gezonden; die zich aan God onderwerpen en Gods teekenen niet voor een geringen prijs verkoopen. 199. Zij zullen hunne belooning van God ontvangen; want God is vlug in het samenstellen. 200. O, geloovigen! weest geduldig; streeft er naar, in geduld uit te munten; weest standvastig en vreest God, opdat gij gelukkig zijt.

1 Zie hierna de noot van vers 30.

2 Zie de noot van het 1e vers, vorige soera.

3 De onderscheiding is een der titels van den Koran, omdat die leert, het goede van het kwade, het geoorloofde van het ongeoorloofde te onderscheiden.

4 Men onderscheide hier wel de beteekenis der woorden: grondzuilen (of moeder) des boeks, hier in den zin van grondslag gebruikt, van die des anderen, wordende het eene op het eerste hoofdstuk van den Koran, het tweede op den prototype van den Koran toegepast, die in den Hemel bewaard en ook het duidelijke boek genoemd wordt.

5 Het woord ahl, dat gewoonlijk door huisgezin wordt vertaald, beteekent, in meer algemeenen zin gebruikt, volk, aanhangers van, of lieden van.

6 Het teeken of mirakel, hier bedoeld, was de overwinning, in het tweede jaar der Hedjira, door Mahomet behaald op de heidensche bewoners van Mekka, die door Aboe Sofian werden aangevoerd, en welke in de vallei Bedr plaats had, die gelegen is nabij de zee tusschen Mekka en Medina. Mahomets strijdkrachten bestonden slechts uit 319 man, terwijl het leger van den vijand bijna 1000 man sterk was. Niettegenstaande dit verschil, noodzaakte hij hen te vluchten, nadat hij zeventig der voornaamste Koreïshieten gedood en verscheidene gevangen gemaakt had, met een verlies van slechts veertien man van zijn eigen volk. (Elmacin, Hottinger, Hist. Oriënt. Abülfed, Vit. Moham, enz.). Dit was de eerste overwinning die door den profeet werd behaald, en hoewel het geene zeer belangrijke gebeurtenis moge schijnen, toch was het een groot voordeel voor hem en voor de grondvesting van al zijn volgende macht en geluk. Daarom is deze gebeurtenis beroemd in de Arabische geschiedenis en meer dan eens in den Koran vermeld. (Zie lager in deze soera en de soeras 8 en 32) en als een gevolg van de goddelijke hulp aangehaald. Het genoemde mirakel bestaat naar men zegt uit drie zaken: 1º. Mahomet nam op order van Gabriël, eene handvol zand en wierp het, tijdens den aanval, naar den vijand, zeggende: Mogen hunne aangezichten beschaamd worden, waarop zij onmiddellijk vluchtten. Maar hoewel de profeet zelf waarschijnlijk met het zand wierp, wordt toch in den Koran (8e Soera voorste ged.) gezegd, dat God daarmede zou hebben geworpen; dat is, door tusschenkomst van zijnen engel. 2º. De Mahomedanen rekenden de ongeloovigen twee maal sterker te zijn dan zij, hetwelk hen zeer ontmoedigde, en 3º. God zond eerst duizend engelen te hunner hulp en daarna drie duizend engelen, aangevoerd door Gabriël, die op zijn paard Haïzûm was gezeten; en volgens den Koran (8e Soera) werd dit alles door de hemelsche helpers uitgevoerd, hoewel de Mahomedanen zich verbeeldden het zelven te doen, en dus op hetzelfde oogenblik dapper vochten

7 Eigenlijk gemerkte paarden, zijnde de edele paarden, die men met zorg bewaart en van het naamcijfer des bezitters voorziet.

8 Hiermede worden de heidensche Arabieren bedoeld, die geene kennis der schriften hebben (Jallalo’ddin, Al Beidâwi). Het Arabische woord is hier echter niet datgene waarvan de Koran zich gewoonlijk bedient, waar hij over afgodendienaars spreekt. Het is het woord ommin, lieden van het volk. Het woord ommi (enkelvoudig) ongeletterde, wordt echter ook op Mahomet toegepast.

9 De Joden.

10 Deze plaats werd geopenbaard bij gelegenheid dat Mahomet twist had met eenige Joden, hetgeen door de uitleggers op verschillende wijze wordt verhaald. Al Beidâwi zegt, dat, toen Mahomet eens in eene synagoge ging, Naïm Ebn Amroe en Al Hareth Ebn Zeid hem vroegen, van welken godsdienst hij was. Hij antwoordde: van Abrahams godsdienst. Zij hernamen, Abraham was een jood, maar op Mahomets voorstel, dat de Pentateuchus het geschil zou beslechten, wilden zij op geenerlei wijze daarin toestemmen. Jallalo’ddin verhaalt, dat twee Joden overspel hadden bedreven, waarop Mahomet hen veroordeelde om ingevolge de wet van Mozes, gesteenigd te worden. De Joden weigerden dit uit te voeren, zeggende, dat er geen dergelijk verbod in den Pentateuchus was, maar toen Mahomet dat boek tot getuige riep, werd die wet er in gevonden. Daarna werden de misdadigers gesteenigd. Het is zeer opmerkelijk, dat deze wet van Mozes betreffende het steenigen van overspeligen in het Nieuwe Testament (Joh. VIII : 5) is vermeld hoewel sommigen de echtheid dier geheele plaats betwisten, doch nu is het noch in de Hebreeuwsche of Samaritaansche Pentateuchus, noch in de Septuaginta te vinden, daar er slechts wordt gezegd, dat die ter dood gebracht zullen worden (Lev. XX : 10. Zie ook Whistons, Essay towards restoring the true Text of the Old Testament, bladz. 99 en 100). Op deze bijzonderheid wordt door de Mahomedanen aanhoudend gewezen als een bewijs van de verminking der wet van Mozes door de Joden. Het is mede opmerkelijk, dat er eens een vers in den Koran bestond, waarin geboden werd de overspeligen te steenigen, en dat de uitleggers zeiden, dat de woorden slechts waren afgeschaft, hoewel de zin of wet van kracht bleef.

11 Zie de tweede Soera, vers 74.

12 Imran, Amran of Imram is volgens de Mahomedaansche overlevering, den naam van twee verschillende personen. De een was de vader van Mozes en Aäron, en de ander was de vader van Maria (Al Zamakhshari, Al Beidâwi) welke bij sommige christen-schrijvers Joachim wordt genoemd. De uitleggers veronderstellen, dat de eerste, of eigenlijk dat beide op deze plaats bedoeld worden, hoewel men aanneemt, dat de persoon op de volgende plaats bedoeld, laatstgenoemde was, die behalve Maria, de moeder van Jezus, ook een zoon had, welke Aäron werd genaamd (Koran 19e soera) en eene zuster Ishà of Elisabeth, die met Zacharias huwde en de moeder was van Johannes den Dooper; weshalve deze profeet en Jezus gewoonlijk door de Mahomedanen De twee zonen der tante, of de neven worden genoemd. Hier verwart de Koran Maria de moeder van Jezus met Maria of Mirjam, de zuster van Mozes en Aäron, hoewel het uit andere plaatsen van den Koran duidelijk blijkt dat Mahomet wel degelijk wist, dat Mozes verscheidene eeuwen voor Christus leefde.

13 De persoon Imram, hier bedoeld, was de vader van Maria; de naam zijner vrouw was Hannah of Anna, de dochter van Fakudh.

14 Dit is: dat een meisje geene priesterlijke diensten kon verrichten, evenals een knaap.

15 Deze uitdrukking staat in verband met eene overlevering, dat Abraham, toen de duivel hem beproefde, God niet te gehoorzamen, door zijn’ zoon niet te offeren, den boozen geest verdreef, door met steenen naar hem te werpen. Tot aandenken dezer gebeurtenis werpen de Mahomedanen, bij den pelgrimstocht naar Mekka, in de vallei van Mina een aantal steenen, met zekere ceremoniën naar den duivel.

16 Ofschoon het kind geen jongen was, bood heur moeder haar toch den priesters aan, die met het opzicht in den tempel belast waren, als eene aan God gewijde. Nadat zij haar hadden ontvangen, werd zij aan de zorg van Zacharias toevertrouwd, die haar een vertrek in den tempel bouwde en haar van het noodige voorzag. (Jallalo’ddin, Al Beidâwi, enz.)

17 De uitleggers zeggen, dat niemand in Maria’s vertrek mocht komen behalve Zacharias, en dat hij zeven deuren achter haar sloot. Desniettegenstaande vond hij haar in den winter van zomervruchten en in den zomer van wintervruchten voorzien.

18 Dat is Jezus, die volgens een der uitleggers (Al Beidâwi), zoo werd genoemd, omdat hij, door bevel van God, zonder vader ontvangen was.

19 Het oorspronkelijke beteekent iemand, die zich niet alleen aan de vrouwen, maar ook aan alle andere genoegens en begeerten zal onttrekken.

20 Zacharias was toen negenennegentig jaar oud, en zijne vrouw negenentachtig. (Al Beidâwi). Vergelijk de voorzegging aan Abraham (Gen. XVII : 17).

21 Zijn aangezicht ter aarde doen bukken en de knie buigen, geschiedt bij het gebed der Muzelmannen. Mahomet schijnt deze uitdrukking hier opzettelijk te bezigen, om zijne leer vast te hechten aan die der rechtvaardigen van het Oude Testament.

22 Toen Maria voor het eerst in den tempel werd gebracht, twistten zij onder elkander, omdat zij de dochter van een hunner opperhoofden was, wie met hare opvoeding zou belast worden. Zacharias stond er op, dat hij de voorkeur zou hebben, dewijl hij met hare tante getrouwd was, maar de anderen stemden daarin niet toe. Zij kwamen toen overeen, dat het lot tusschen hen zou beslissen, waarop zevenentwintig naar de rivier de Jordaan gingen en hunne roeden er in wierpen, waarop zij eenige plaatsen der wet hadden geschreven; alle zonken zij, behalve die van Zacharias, die op het water dreef. Daarop werd hem de zorg over het kind toevertrouwd. (Al Beidâwi, Jallalo’ddin, enz.)

23 Behalve het verhaal hiervan gegeven door de Koran (19e soera), geeft een Mahomedaansch schrijver (die echter niet veel gezag heeft) twee verhalen; een, dat Jezus sprak, terwijl hij nog in het lichaam zijner moeder besloten was, om haren neef Joseph te bestraffen, over de onrechtvaardige verdenking, die hij van haar voedde (Sikii, notas in Evang. Infant, pag. 5) en een ander sprookje, dat hij aan denzelfden persoon een antwoord zou hebben gegeven, kort nadat hij geboren was. Want Joseph, die door Zacharias was uitgezonden, om Maria op te zoeken, welke de stad bij nacht had verlaten, om hare bevalling te verbergen, begon haar te onderhouden toen hij haar had gevonden; maar ze gaf geen antwoord, waarop het kind zeide: Verheug u, o Jozef! en wees tevreden; want God heeft mij voortgebracht uit de duisternis van het moederlijf, voor het licht der wereld, en ik zal tot de kinderen Israëls gaan en hen noodigen tot gehoorzaamheid aan God (Al Kessai). Dit schijnt geheel ontleend te zijn aan de vele fabelachtige overleveringen der oostersche Christenen, waarvan eene tot ons is gekomen in het aprocryphe evangelie van de kindsheid van Christus, waar wij vinden, dat Jezus sprak, tijdens hij nog in zijne wieg lag, en tot zijne moeder zeide: Waarlijk ik ben Jezus, de zoon van God, wiens woord gij hebt voorgebracht, zooals de engel Gabriël u heeft verklaard: en mijn vader heeft mij gezonden om de wereld te redden.

24 Sommigen zeggen dat het eene vledermuis was (Jallalo’ddin); maar anderen veronderstellen, dat Jezus vele vogels van verschillende soorten maakte. Deze omstandigheid is mede ontleend aan de volgende fabelachtige overlevering, welke in het bovengenoemde apocryphe evangelie is te vinden. Toen Jezus zeven jaar oud was, speelde hij met eenige kinderen van zijnen ouderdom; zij maakten uit klei verschillende vormen van vogels en andere dieren, om zich te vermaken en ieder gaf zijn eigen werk de voorkeur. Jezus vertelde hun, dat hij die wilde doen loopen en springen, hetwelk zij op zijn bevel ook deden. Hij maakte ook vele figuren van menschen en andere vogels, die weg vlogen, of op zijne handen bleven staan, al naar hij het hun beval en ook aten en dronken, als hij hun spijs en drank aanbood. De kinderen vertelden dit aan hunne ouders, die hun verboden, nimmer meer met Jezus te spelen, dien zij voor een toovenaar hielden. (Evang. Infant. pag. 111 enz.).

25 Jallalo’ddin vermeldt drie personen, welke Christus in het leven terug bracht, en die onderscheiden jaren daarna nog leefden en kinderen hadden, zijnde: Lazarus, de zoon der weduwe, en de dochter van den herbergier (waarschijnlijk van het opperhoofd der synagoge). Hij voegt er bij, dat hij ook Sem, den zoon van Noach, heeft opgewekt, die, zoo als een ander (Al Thalabi) schrijft, dacht, dat hij ten oordeel werd geroepen, en met een half grijs hoofd uit zijn graf kwam, ofschoon de menschen in zijne dagen niet grijs werden. Daarna stierf hij onmiddellijk weder.

26 Hier staat in den tekst: inni motewafika. Dit woord wordt gebruikt in de beteekenis van den dood te doen ondergaan, sprekende van God, die de menschen oproept en tot zich ontvangt, bij het einde van hun leven. De uitleggers, door deze plaats, welke in tegenspraak is met de meening dat Jezus niet gestorven is, maar dat God een ander in zijne plaats stelde, in verlegenheid gebracht, denken dat dit woord, hoewel het eerste in den tekst geplaatst, echter, wat den zin betreft, de andere in deze orde moet volgen: Ik zal u tot mij opheffen, en aan het einde zal ik u geheel als de andere menschen doen sterven. Eenige verklaarders gelooven, dat Jezus werkelijk gestorven is voor zijne hemelvaart, en wel gedurende drie uren, en dat hij niet is gekruisigd. Overigens wordt deze plaats op verschillende wijze verklaard.

27 Enige Mahomedanen zeggen, dat dit door tusschenkomst van Gabriël geschiedde; maar anderen zijn van meening, dat een sterke dwarrelwind hem van den berg Oljvet opnam (Althalabi, zie ook 2 Koningen II : 1 en 11).

28 Namelijk omtrent Jezus.

29 Om deze plaats te verklaren, wordt door de uitleggers het volgende verhaald: Verschillende Christenen kwamen met hunnen bisschop, Abn Hareth genaamd, tot Mahomet, als afgezanten van de bewoners van Najran of Nedjran (land van Arabië), en vingen aan met hem te twisten over godsdienst en de geschiedenis van Jezus. Zij stemden er eindelijk in toe, de genoemde zaak den volgenden ochtend te behandelen, als een korte weg om te beslissen, wie van hen in het ongelijk was. Mahomet bracht zijne dochter Fatima, zijn schoonzoon Ali en zijn beide kleinzonen Hassan en Hoessein mede, en hij verzocht de Christenen te wachten, tot hij zou hebben gebeden. Maar toen zij hem zagen knielen, ontbrak hun de moed, en dorsten zij het niet wagen, hem te vloeken, maar onderwierpen zich aan hem (Jallalo’ddin, Al Beidâwi). Deze plaats wordt mobaheleh genoemd en is van groot gewicht bij alle Muzelmannen, maar meer bijzonder bij de Chiiten (volgelingen van Ali), omdat Mahomet, die Fatima, Ali, Hassan en Hoessein had medegebracht, de woorden gebruikt: onze zielen en de uwe, hetgeen ten bewijze strekt voor de innige verbinding en ondeelbaarheid van Mahomet en zijn gezin.

30 Behalve van andere afgodische daden beschuldigt Mahomet de Joden en Christenen, dat zij een al te blind geloof schenken aan hunne priesters en monniken, welke zich de macht hebben toegeëigend, uit te maken, welke zaken wettig en welke onwettig zijn, en van het volgen van Gods wetten te ontslaan.

31 Hier worden de Joden en Christenen andermaal beschuldigd, de schriften te hebben vervalscht en de profetiën omtrent Mahomet te hebben verduisterd.

32 De uitleggers zeggen, om deze plaats te verklaren, dat Caab Ebn Al Ashraf en Malec Ebn Al Seif (twee Joden van Medina), hunne gezellen roepen, toen de Kebla was veranderd, te doen alsof zij geloofden, dat die door God was gegeven, door des ochtends te bidden naar den Caaba gewend, en dat zij des avonds, zooals gewoonlijk, naar Jeruzalem gekeerd, zouden bidden, opdat de volgelingen van Mahomet, die zich verbeeldden, dat de Joden betere rechters dan zij op dit punt waren, hun voorbeeld zouden volgen. Anderen zeggen echter, dat het zekere Joodsche priesters of khaibar waren, die sommigen van hun volk bevalen, des ochtends voor te geven, dat zij den Mahomedaanschen godsdienst hadden omhelsd, maar aan het einde van den dag te zeggen, dat zij hunne boeken der schrift nagezien en hunne rabijnen geraadpleegd hadden, doch dat zij niet konden vinden, dat Mahomet de persoon was, in de wet beschreven en bedoeld; door welke list zij hoopten, twijfel in de harten der Mahomedanen te doen ontstaan (Al Beidâwi).

33 In het Arabisch staat voor het woord talent: kintar, dat duizend dinars of goudstukken waard was. Als een voorbeeld van deze plaats halen de uitleggers Abd’allah Ebn Salâm aan, een jood, die zeer bevriend was met Mahomet (Prideaux, Life of Moham, pag. 33), aan wien een der Koreïshieten 1200 oncen goud leende, welke hij zeer stipt op den bepaalden tijd betaalde (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).

34 Mahomet spreekt hier van de Christenen, die, volgens hem, aan Jezus, zoon van Maria en eenvoudig sterveling, eene taal in den mond leggen, welke hij, als profeet en oprecht vereerder van God, nimmer heeft kunnen voeren. Al Beldâwi voegt er bij, dat twee Christenen, Abn Râfè al Koradhi en Al Seynd al Najrâni, aanboden, Mahomet als hunnen God te erkennen en hem te aanbidden, waarop hij geantwoord had: God verbiedt, dat wij iemand naast hem zouden vereeren.

35 Dat is: hen te aanbidden en rabb (meester, heer) te noemen, hetwelk men slechts aan God schuldig is.

36 Becca of Mekka. Mahomet ontving deze plaats toen de Joden zeiden, dat hunne Kebla, of de tempel van Jeruzalem, ouder was dan die der Mahomedanen, of de Caaba.

37 Letterlijk: Houdt vast aan de koord van God, d.i. verzekert u zelven, door den Islam aan te nemen, welke hier figuurlijk wordt uitgedrukt door “koord,” omdat het een zeker middel is, hen te redden, die anders eenen godsdienst belijden, waardoor zij hiernamaals verloren zouden zijn, daar het vasthouden aan een touw het voorbehoedmiddel is tegen het vallen in een put of andere plaats. Men zegt dat Mahomet, om de zelfde reden, den Koran Habl Allah al matiu noemt, d.i. de zekere koord van God (Al Beidâwi).

38 Als de Joden en Christenen, die omtrent de eenheid van God enz. twistten.

39 Zoo als Abd’allah Ebn Salâm en zijne metgezellen (Al Beidâwi) en diegenen van de stammen Al Ans en Al Khazraj welke het mahomedanisme hebben omhelsd.

40 Die namelijk welke het islamismus hebben aangenomen.

41 Dat is, tot eenen anderen godsdienst.

42 Dit was de slag van Ohod, een berg op vier mijlen ten Noorden van Medina. De Koreïshieten hadden namelijk, om hun verlies bij Bedr (zie het begin van deze soera) te wreken, in het volgende jaar, zijnde het derde der Hedjira, een leger van 3000 man te zamen getrokken, waaronder 200 paarden en 200 man, die met maliënkolders waren gewapend. Deze strijdkrachten werden aangevoerd door Aboe Sofiân en maakten te Dhu’lholeifa, een dorp op zes mijlen afstands van Medina halt. Mahomet, wiens leger veel minder talrijk was dan dat zijner vijanden, had eerst besloten, hen in de stad af te wachten, maar later volgde hij den raad van sommigen zijner makkers en rukte tegen hen op, aan het hoofd van 1000 man (sommigen zeggen hij had 1050 man, anderen 900, waarvan 100 met maliënkolders waren voorzien, maar hij had slechts één paard, behalve het zijne, in het geheele leger). Met deze strijdkrachten vormde hij een kamp in een dorp bij Ohod, welken berg hij in den rug verlangde te hebben, om het voordeel, zijne manschappen tegen omsingeling te behoeden, waartoe hij nog 50 boogschutters in de achterhoede plaatste, met streng bevel, hunne posten niet te verlaten. Toen het gevecht begon, was het voordeel eerst aan Mahomets zijde, maar later verloor hij den slag door de schuld zijner boogschutters, die de gelederen verlieten om te plunderen, en zoodoende toelieten, dat de paarden der vijanden de Mahomedanen omsingelden en hen in de achterhoede aanvielen. Mahomet had daarbij echter zijn leven verloren, daar zijn leger door eene hagelbui van steenen aangevallen, en door twee pijlen in het aangezicht gewond werd, waardoor hij, toen men die uittrok, twee zijner voorste tanden verloor. Van de Moslems waren 90 man gedood, waaronder Hamzoe, de oom van Mahomet en van de ongeloovigen 22 (Abulfeda). Deze plaats moest dienen om den slechten uitslag van dit gevecht te verontschuldigen, en den nedergeslagen moed zijner volgelingen weder op te wekken.

43 Dit waren sommigen van de gezinnen van Banoe Salma van den stam van Al Khagraj en Banoel, Nareth van den stam van Al Aws, die de beide vleugels van Mahomets leger vormden.

44 Deze plaats werd geopenbaard, toen Mahomet gewond werd in den slag van Ohod en uitriep: Hoe zal het volk kunnen zegepralen, dat het aangezicht van zijnen profeet met bloed heeft bevlekt, terwijl hij hen tot hunnen God riep: De persoon die hem wondde was Otha de zoon van Abboe Wakkâs (Al Beidâwi).

45 Toen zij te Bedr werden geslagen. Het is opmerkelijk, dat het getal der Mahomedanen die bij Ohod werden gedood gelijk is aan dat der afgodendienaars die de Bedr vielen. Dit was zoo door God bevolen, om eene elders op te geven reden (VIIIe Soera).

46 Deze plaats heeft betrekking op vele van Mahomets volgelingen, die niet te Bedr tegenwoordig waren geweest, en welke de gelegenheid wenschten te hebben, in een ander gevecht dezelfde eer te genieten als zij die als martelaren in den slag vielen, maar ontmoedigd werden, toen zij het grooter getal afgodendienaars in den slag van Ohod lagen.

47 Ten einde de klachten van zijn volk om hunne nederlaag des te krachtiger te stillen, stelt Mahomet het zóó voor, als ware de levenstijd van iederen mensch vooraf bij God bepaald, en dat zij, die in den slag vielen, hunnen dood niet zouden hebben ontgaan, indien zij te huis waren gebleven, terwijl zij nu het glorierijke voordeel genoten, als martelaars voor het geloof te vallen.

48 Dat is: de overwinning en den buit.

49 Zeggende: komt hier tot mij, o dienaren van God! Ik ben Gods gezant. Hij, die terugkeert, zal in het paradijs komen. Maar niettegenstaande al zijne pogingen om zijne lieden te verzamelen, kon hij niet meer dan dertig van hen daartoe brengen.

50 Na het gevecht werden zij, die in den slag pal bleven staan, terwijl zij in het veld lagen, door een aangenamen slaap verkwikt, zoodat hun de zwaarden uit de handen vielen; maar zij, die zich slecht hadden gedragen, werden verontrust, en hunne harten verbeeldden zich, dat zij aan het verderf waren overgegeven (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).

51 Dat is: Is hier eenige schijn van goed gevolg, of van de goddelijke gunst en ondersteuning die ons is toegezegd? (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).

52 Indien God ons ondersteunt, volgens zijne belofte, of, zooals anderen die woorden teruggeven, indien wij den raad van Aballah Eboe Obba Sollûl hadden gevolgd, en in de stad Medina waren gebleven, hadden onze makkers het leven niet verloren (Al Beidâwi, Jallalo’ddin).

53 Volgens het zeggen van sommigen in deze plaats geopenbaard bij de verdeeling van den geplunderden buit te Bedr, toen sommigen der soldaten Mahomet verdacht hielden, zich in het geheim van een zijden dekkleed, dat zeer prachtig was, en hetwelk vermist werd te hebben meester gemaakt (Al Beidâwi, Jallalo’ddin). Anderen veronderstellen, dat de boogschutters, die oorzaak waren van den slag van Ohod, hunne gelederen verlieten, omdat zij zich verbeeldden, dat Mahomet geen deel aan den buit zou geven, naardien hij eens, zoo als verhaald wordt, een deel vooruit zond, en in denzelfden tijd den vijand aanviel, waarvan hij den ruimen buit onder degenen verdeelde, die met hem in het gevecht waren, en niets gaf aan het korps, dat wegens plichtsvervulling afwezig was.

54 Volgens eene overlevering van Mahomet, zal hij, die in deze wereld zijn naaste zal hebben bedrogen, op den dag der opstanding verschijnen, met de voorwerpen op den schouder welke hij door bedrog heeft verkregen, en bedekt met schande.

55 Zijnde: de Sonna (Al Beidâwi).

56 Het was het gevolg van uwe ongehoorzaamheid aan de bevelen van den profeet, en door dat gij uw post verliet om te plunderen.

57 Deze plaats werd geopenbaard voor de oproerige en ongehoorzame Mahomedanen, die tot Mahomet hadden gezegd, dat, indien hij een ware profeet was, hij gemakkelijk de wezenlijk geloovigen van de huichelaars kon onderscheiden (Al Beidâwi).

58 Men zegt dat Mahomet heeft verklaard, dat degeen die zijne wettelijke bijdrage aan aalmoezen niet stipt betaalde, op den dag der opstanding, eene slang om zijn hals gedraaid zal hebben.

59 Mahomet met den Koran.

60 Zoo als sommigen verhalen, werden deze woorden in den Koran gevoegd, omdat Omm Salma, een der vrouwen van den profeet, hem verhaalde wat zij had opgemerkt, dat God dikwijls melding maakt van de mannen die hunne woonplaatsen verlaten voor de zaak van het geloof, maar van de vrouwen niet gewaagt (Al Beidâwi).

61 De oorspronkelijke uitdrukking beteekent eigenlijk: goeden uitslag in de zaken van het leven, bijzonder in den handel. Men zegt dat deze plaats werd geopenbaard, omdat velen van Mahomets volgelingen den voorspoed der afgodendienaars opmerkten en benijdden, en hun leedwezen uitdrukten, dat die vijanden van God in zulke vreugde en overvloed leefden, terwijl zij zelven van honger en vermoeidheid stierven (Al Beidâwi).

62 Om den korten duur.

De Koran

Подняться наверх