Читать книгу De Koran - Verschillende Auteurs - Страница 12

Оглавление

1 Dit hoofdstuk werd de Koe genoemd, omdat daarin, onder anderen, van de roode koe sprake is, die Mozes den kinderen Israëls gebood te slachten.

2 Een groot deel der hoofdstukken van den Koran dragen als titel, of in het eerste vers, eenige afzonderlijk staande letters. Naar de Mahomedanen gelooven, zijn het de bijzondere teekenen van den Koran, die vele diepe geheimen verbergen; welker ware beteekenis nog aan geen sterveling is geopenbaard, behalve aan hunnen profeet. Eenigen zeggen, dat het beteekent Allah latif magid: God is genadig en moet verheerlijkt worden; of Ana bi mihi, aan mij en van mij, of Ana Allah älan, ik ben de wijste God. Anderen weder zeggen, dat Amur li Much is eene verkorting van Amur li Mahomet (zeide mij Mahomet), en dat het door den schrijver van Mahomet er bijgevoegd zou zijn.

3 Eigenlijk beteekent dit de zaken die afwezig, op een grooten afstand, of onzichtbaar zijn, zoo als: het paradijs, de hel, de opstanding en al wat op het punt van godsdienst, bovenzinnelijk is.

4 De Muzelmannen gelooven dat God niet alleen geschreven openbaringen heeft gegeven aan Mozes, David, Jezus en Mahomet, maar ook aan vele anderen profeten (zie Reland, de Relig. Mohan, bladz. 34 en Dissert. de Samaritanis, pag. 34. enz.) maar zij herkennen geen die, den Koran voorafgegaan zijnde, thans voorhanden zijn, uitgenomen den Pentateuchus van Mozes, de psalmen van David en het evangelie van Jezus, welke, naar zij nog zeggen, voor Mahomets tijd door de Joden en Christenen bedorven en vervalscht zijn, waarom zij dan ook onze tegenwoordige afschriften daarvan voor onecht verklaren.

5 Het oorspronkelijk woord al-âkherat beteekent eigenlijk het laatste gedeelte eener zaak, en overdrachtelijk het toekomstige leven, de laatste of toekomstige toestand na den dood, en is het tegenovergestelde van aldonya, deze wereld, en aloula het tegenwoordige leven. Het hebreeuwsche woord אחרית (acharith), van denzelfden stam, wordt door Mozes in die beteekenis gebruikt, en is met de woorden: laatste einde vertaald (Numeri XXIV : 20, Deuter. VIII : 16).

6 Overal in den Koran, bedoelt Mahomet met de menschen wier harten door ziekte zijn aangedaan, de huichelaars, of de menschen van een twijfelachtig en wankelend geloof. Hier en elders volgt hij dikwijls de andere gewijde schrijvers na, met God de bekeering der boozen te doen voorkomen, door op den geest van deze te werken.

7 Wij hebben het arabische woord ressoel, bode, afwisselend door profeet, gezant of bode vertaald.

8 Letterlijk vertaald zou dit moeten luiden: Verderft toch niet op de aarde: waaronder door sommigen misdaden, als: roof, geweld, ongebondenheid en afgodendienst, door anderen de verbreiding eener valsche leer en het bederven van de grondbeginselen des volks wordt verstaan. Om het contrast des te beter te doen uitkomen tusschen dezen zin en die waarmede het vers wordt besloten, zou men dit laatste moeten vertalen met de woorden: Verre van dat; wij verbeteren, of, gelijk anderen dit doen, met de woorden wij zijn hervormers, die door leer en voorbeeld ware vroomheid bevorderen.

9 De eerste metgezellen en volgelingen van Mahomet (Jallalo’ddin).

10 Letterlijk vertaald zou dit moeten luiden: met hunne duivelen. Het arabische woord cheïtan, satan wordt niet alleen gebruikt voor satan of duivel: hier doelt het op de joodsche en christelijke geestelijke. Mahomet maakt hier gebruik van het recht, dat de ijveraars voor de meeste godsdiensten zich toeëigenen, om de belijders van andere godsdiensten te smaden.

11 Hier vergelijkt Mahomet hen, die niet in hem gelooven, bij dengeen, die een vuur tracht te ontsteken, doch die zijne oogen sluit; opdat hij het niet zie, zoodra het opvlamt en licht geeft.

12 De tekst schijnt hier onvolmaakt te zijn, en aangevuld te moeten, worden met de woorden: hij wendt zich af, hij sluit zijne oogen of iets dergelijks.

13 De uitleggers geven aan deze woorden de beteekenis van: zij zullen zich niet bekeeren.

14 Hier vergelijkt Mahomet de ongeloovige Arabieren bij menschen, die in een vreeselijken storm zijn. Om de schoonheid van deze vergelijking te begrijpen, moet men weten; dat de mahomedaansche leeraren zeggen, dat het onweder een afbeelding of beeld van den Koran zelf is; de donder beteekent de bedreigingen die in dat boek voorkomen, het weêrlicht de beloften en de duisternis de mysteriën. De angst voor de bedreigingen doen hen hunne ooren dicht stoppen; als de beloften hun worden voorgelezen, wachten zij met genoegen: maar wanneer er iets geschiedt, dat geheimzinnig of moeielijk te gelooven is, staan zij stil, en willen zich niet er aan onderwerpen, geleid te worden.

15 Als een prediker in de moskee, of een Arabisch redenaar het volk aanspreekt, gebruikt hij de woorden: o Menschen, d.i. o, gij, die naar mij luistert. Op dezelfde wijze worden die woorden in den Koran niet gericht tot alle menschen, tot de stervelingen, maar tot de bewoners van Mekka of van Medina, voor welke Mahomet predikte. Al het gesprokene van Mahomet, zijne leerstellingen, enz. bezitten het eigenaardige, dat zij van een actuële en beperkte toepassing op de volkeren van Arabië zijn, zonder zich over de andere volkeren, kortom over de geheele menschheid uit te strekken. De uitleggers doen echter opmerken, dat de woorden: “o Menschen!” meer bijzonder op de bewoners van Mekka zijn toegepast, terwijl de bewoners van Medina met de woorden: o geloovigen, o gij, die gelooft, worden aangesproken. De bewoners der stad van Mahomet volhardden nog in den afgodsdienst, toen de bewoners van Medina, reeds den nieuwen profeet hadden aangenomen.

16 Volgens sommigen: uwe valsche goden of afgoden. Gewoonlijk worden echter de woorden min douni-’illahi vertaald met: behalve God. Mahomet beschuldigt de Arabieren niet, uitsluitend en volstrekte goden te aanbidden maar onder Gods leer, die van andere godheden te mengen. Even zoo stemden de helden der klassieke oudheid er gaarne in toe, den God der Christenen en zijn Zoon onder de godheden van den Olympus te plaatsen, maar niet om hun veelgodendom geheel op te offeren. Dit spruit uit verschillende plaatsen van den Koran voort, waar de afgodendienaars geacht worden de werking van het Opwezen te erkennen.

17 D.i. de steenen afgodsbeelden.

18 Sommige uitleggers (o.a. Jallalo’ddin) komen met die verklaring overeen, veronderstellende, dat de vruchten van het paradijs, hoewel van verschillende grootte, nochtans in kleur en uiterlijk aanzien overeen komen.

19 De Arabieren verweten Mahomet, onder de ernstige leeringen beelden uit platte zakken te mengen; Mahomet verdedigt zich hier tegen dit verwijt.

20 Betreffende de schepping van Adam, hier bedoeld, hebben de Mahomedanen verschillende bijzondere overleveringen. Zij zeggen dat de engelen Gabriël, Michaël en Israfil, de eene na den andere, door God werden gezonden, om, voor dat doel, zeven handen aarde van verschillende diepten en kleuren te halen (voor de verschillende menschenrassen volgens Al Termedi, naar eene overlevering van Abu Musa al Ashasi), maar de aarde voor de gevolgen vreezende, en begeerende, dat zij God hare vrees zoude voorstellen, dat het schepsel hetwelk God had geboden te vormen, tegen Hem zou opstaan en Zijne vervloeking op haar zou nederzenden, keerden de engelen terug, zonder Gods bevel te volbrengen, waarop Hij Azraïl met denzelfden last nederzond, die de opdracht zonder wroeging volbracht: weshalve God dien engel opdroeg, de zielen van de lichamen te scheiden. Hij werd daarom de engel des doods genoemd. De aarde die hij had genomen, was in Arabië gehaald, op eene plaats tusschen Mekka en Taïf, waar zij, na eerst door de engelen gekneed te zijn, door God zelf tot een menschelijken vorm werd gebracht, en gedurende veertig dagen, of, zoo als andere zeggen, een aantal jaren, daar werd gelaten om te drogen (vergelijk den Koran 45e hoofdstuk). In dien tusschentijd werd deze dikwijls door de engelen bezocht, en door Eblis, later duivel, toen een der engelen, die het dichtst bij Gods tegenwoordigheid zijn geplaatst als de anderen. Deze echter, niet tevreden dit te zien, schopte den vorm met den voet, tot hij geluid gaf, en wetende dat God dit schepsel had bestemd om zijn beheerscher te zijn, nam hij een geheim besluit, het nimmer als zoodanig te erkennen. Hierna bezielde God de kleivorm, en beschonk hem met eene verstandelijke ziel: en toen hij hem in het paradijs had geplaatst vormde hij Eva uit zijne linkerzijde. (Khond Amir, Jallalo’ddin Comment, in Coran, enz. d’Herbelot. Biblioth. Orient bladz. 55).

21 Het oorspronkelijke woord beteekent eigenlijk nedervallen, tot het voorhoofd den grond rake, dat de nederigste houding bij bewondering is, en hetgeen men, strikt genomen, alleen aan God zou verplicht zijn; maar somtijds wordt het in plaats daarvan gebruikt, om de burgerlijke achting of hulde uit te drukken, welke men schepselen bewijst (Jallalo’ddin).

22 Dit feit van den val des duivels heeft eenige overeenkomst met eene meening, die onder de Christenen reeds velen heeft bezig gehouden (Irenaeus, Lact, Greg. Nyssen, enz.) zijnde, dat eenige van de engelen, onderricht van Gods voornemen, om den mensch naar zijn beeld te vormen, en de menschelijke natuur tot waardigheid te verheffen, door die Christus te doen toeëigenen, dachten, dat hunne glorie daardoor zou worden verduisterd; derhalve het geluk van den mensch benijdden, en dus opstonden. Ook moet men wel opletten, dat in het vorige vers Mahomet zelf spreekt, of de woorden van den engel Gabriël herhaalt. In dit vers wordt God zelf geacht te spreken. Deze plotselinge verandering van persoon komt ieder oogenblik in den Koran voor, niet alleen in de verschillende verzen, maar zelfs in dezelfde zinsnede. Daardoor zal de lezer kunnen oordeelen over de wanorde, die door deze verandering in de volzinnen wordt veroorzaakt.

23 Blijkens hetgeen thans volgt, plaatst Mahomet dezen tuin, of dat paradijs, niet op de aarde, maar in den zevenden hemel (Zie Marracc. in Alc. bladz. 24).

24 Omtrent dezen boom, of de verboden vrucht, is de meening der Mohamedanen even als die der Christenen verschillend. Sommigen zeggen, dat het een korenaar was; anderen willen, dat het een vijgenboom zou zijn geweest, en anderen weder een wijnstok (zie Marracc. in Alc. bladz. 22). Het verhaal van den val wordt zonder verdere omstandigheden in het begin van het 7e hoofdstuk verhaald.

25 De Mahomedanen zeggen, dat, toen Adam en Eva uit het paradijs werden gedreven, de eerste viel op het eiland Ceylon of Serendib, en de tweede nabij Djiddah, (de haven van Mekka) in Arabië, en dat Adam, na eene scheiding van 200 jaar, om zijn berouw, door den engel naar eenen berg nabij Mekka werd geleid, waar hij zijne vrouw vond en bekende; welke berg thans den naam van Arafat draagt, en dat hij naderhand met haar naar Ceylon terugkeerde waar zij de voortplanting van hun geslacht vervolgden. Het is niet onbelangrijk, hier eene andere overlevering te vermelden, betreffende de reusachtige gestalte onzer stamouders. Hun profeet, zeggen de Mohamedanen, heeft bevestigd, dat Adam zoo lang was als een hooge palmboom (Yahya); doch dit is naar evenredigheid te groot, indien het afdruksel op den top eens bergs, op het eiland Ceylon, dat van zijnen voet is, en te klein, indien Eva van zulk eene vreeselijke grootte was, als gezegd wordt, dat, als haar hoofd op eene rots nabij Mekka lag, hare knieën zich op twee andere in de vallei zouden hebben bevonden, die op twee geweerschoten afstands van elkander verwijderd liggen. Deze berg thans Pico de Adam, en bij de Arabische schrijvers Rahân genaamd, is iets meer dan twee man hoog (Zie Moncony, Voyage, 1e gedeelte, bladz. 372 enz. en Knox, Account of Ceylon). Anderen (Anciennes relations des Indes, bladz. 3) zeggen daarentegen, dat hij zeventig cubitussen hoog is, en dat, wanneer Adam een voet hier zette, hij met den anderen in de zee stond.

26 D.i. menschen en Duivelen.

27 Het Arabische woord aié heeft in den Koran verschillende beteekenissen, omdat het niet alleen een teeken is, maar vooral een teeken van openbaring des hemels en bijgevolg ook mirakel, wonder, enz. uitdrukt. Bovendien wordt het ook voor een vers van den Koran gebruikt, aangezien ieder dier verzen als Gods woord geacht, en voor een mirakel en een waarschuwing gehouden wordt. De zin is echter gemakkelijk uit den samenhang op te maken.

28 De Joden worden hier opgeroepen den Koran te ontvangen, tot vergelijking en bevestiging van den Pentateuchus, vooral met eerbiediging van Gods eenheid en de zending van Mahomet (Yahya). Het wordt hun tevens verboden, de plaatsen in hunne wet te verheelen, welke voor die waarheden getuigen, of die te verminken, door het openbaar maken van valsche afschriften van den Pentateuchus, voor hetwelk de schrijvers slechts karig werden betaald, (Jallalo’ddin).

29 De uitleggers voegen er bij: het muzelmansche gebed, de muzelmansche aalmoes.

30 Het boek, in den volstrekten zin, beteekent: elk geopenbaard boek, de Schriften; tot de Joden sprekende, de Pentateuchus; tot de Christenen: het Nieuwe Testament; het wordt ook op den Koran toegepast. Wij willen te dien opzichte nog doen opmerken, dat Mahomet in zijne predicatiën de afgodendienaars of onwetenden onderscheidt van hen, die, op welk tijdstip ook, gewijde boeken hebben ontvangen. Deze laatsten worden gezin van het boek, lieden der schriften genaamd.

31 Deze volzin wordt telkenmale letterlijk teruggevonden, als er sprake is van de vervolgingen, die de Israëlieten in Egypte ondergingen. Men zou bijna zeggen, dat Mahomet dit wilde doen uitkomen. Indien men zich herinnert, dat de afgodendienende Arabieren de geboorte eener dochter als een groot ongeluk beschouwden, moet men toegeven, dat men geen ongunstiger licht op een heidenschen en ongeloovigen vorst (waarvan Pharao de type is) kon werpen, dan aanhoudend te wijzen op deze soort van voorkeur, aan de dochters boven de zoons gegeven.

32 Zie het meer bijzondere verhaal van Mozes en Pharao in de hoofdstukken 7, 20, enz.

33 De persoon die dit kalf omverwierp was, naar de Mahomedanen zeggen, niet Aäron, maar Al-Samèri, een der voorname mannen onder de kinderen Israëls, en van wien eenige afstammelingen, naar men beweert, nog een eiland van dien naam in de golf van Arabië zouden bewonen (Geogr. Nubiens, bladz. 47). Al-Samèri ging verder, en nam eenig stof van de voetstappen van het paard van den engel Gabriël, die aan het hoofd van het volk reed, en wierp het in den bek van het kalf, dat onmiddellijk begon te loeien en levend werd (Koran, zevende hoofdstuk); zóó sterk was de kracht van dit stof (Jallalo’ddin; zie d’Herbelot, Bibl. Orient, bladz. 650).

34 De onderscheiding: el-forkan (eigenlijk de verlossing) wordt hier op den Pentateuchus toegepast, gelijk, op andere plaatsen, op den Koran. Dit woord beteekent elk geopenbaard boek, voor zooverre dit het veroorloofde van het verbodene onderscheidt. Men kan zeggen, dat in ieder goddelijk boek, het gedeelte, hetwelk de gebruiken, de spijzen, enz. behandelt, el forkan (onderscheiding) heet, evenals het dogmatische al-houda (richting).

35 De Oostersche schrijvers zeggen, dat deze kwartels van eene bijzondere soort waren, die nergens anders dan in Yemen werden gevonden, vanwaar zij door een zuidewind in grooten getale naar het kamp der Israëlieten in de woestijn werden gevoerd (Koran, 7e hoofdstuk). De Arabieren noemen deze vogels salwà, dat hetzelfde beteekent als het Hebreeuwsche woord salwin. Deze hebben, naar zij zeggen, geene beenen, maar worden geheel gegeten (zie d’Herbelot, Bibl. Oriënt., bladz. 477).

36 Eenige uitleggers veronderstellen dat het Jericho is, anderen Jeruzalem.

37 Het Arabische woord is Hittaton, waaruit sommigen de beteekenis afleiden van de betuiging der eenheid Gods, zoo dikwijls door de Mahomedanen gebruikt. La ilàha illa’llaho. Er is geen God buiten God.

38 Men gelooft dat in dit vers sprake is van het binnentrekken der Israëlieten in de stad Jericho. In plaats van het woord hittaton of hettat, (aflaat, genade) zoo als hun dit bevolen was, zouden de Joden dit door het woord habatb (korrel of gerstkorrel) fishairat hebben vervangen, en zich als plunderaars gedragen hebben. Het is overbodig de aandacht te vestigen op de anachronisme, door den schrijver van den Koran, of liever zijne uitleggers begaan, door den dood van Mozes te mengen in de gebeurtenissen sedert zijnen dood voorgevallen, zoo als het innemen van Jericho.

39 Eene pestziekte, die omstreeks 70,000 hunner heeft gedood (Jallalo’ddin).

40 Numeri XI, 5, enz. Volgens sommigen erwten.

41 Deze plaats, even als vers 59 van het zes en twintigste hoofdstuk, waarin de Israëlieten geacht worden naar Egypte terug te keeren, is een dier anachronismen, waarvan de Koran wemelt, en die de groote onwetendheid van den Arabischen profeet duidelijk aantoonen.

42 Uit deze woorden, welke in het vijfde hoofdstuk worden herhaald, hebben verschillende schrijvers (Selden, de Jure Nat. et Gentium sec. Hebr. 1. 6 c. 12. Angel, a.s. Joseph. Gazophy1ac. Persic. p. 365. Nic. Cusanus, in Cribatione Alcorani, 1. 3, c, 2. enz.) verkeerdelijk afgeleid, dat de Mahomedanen het als de leer van hunnen profeet hielden, dat ieder mensch door zijn eigen godsdienst zou behouden zijn, mits hij oprecht ware en een goed leven leidde. Het is waar, dat velen hunner geleerden toestemmen, dat dit de zin dezer woorden is, (Chardin, Voyages, 2e deel, bladz. 326, 331) maar zij voegen er bij, dat de hier toegestane vrijheid spoedig werd herroepen, omdat deze plaats door verschillende andere in den Koran is afgeschaft, welke uitdrukkelijk verklaren, dat niemand zalig zal zijn, die niet tot het Mahomedaansche geloof behoort. Vooral blijkt dit uit de woorden in het derde hoofdstuk, vers 79. Hoewel anderen van oordeel zijn, dat deze plaats niet afgeschaft is, maar die op eene andere wijze verklaren, zeggen zij, dat de bedoeling is, dat niemand, hetzij hij Jood, Christen of Sabeïst is, van de zaligheid uitgesloten zal zijn, mits hij zijn verkeerden godsdienst verlate en Muzelman worde, hetgeen, naar zij zeggen, wordt aangeduid door de woorden: Indien zij slechts aan God en aan den jongsten dag gelooven en weldoen, zullen zij door hunnen Heer beloond worden.

43 Naar de overlevering der Mahomedanen, zouden de Israëlieten hardnekkig geweigerd hebben, de wet te ontvangen, en zou God, om hen te verschrikken, den berg Sinaï van zijne wortelen losgescheurd en boven hun hoofd gehouden hebben.

44 De legende, waarop deze plaats betrekking heeft, is de volgende: in de dagen van David, woonden verschillende Israëlieten in de stad Ailah of Elath, aan den Roode zee, waar de visschen gewoon waren op den avond van den sabbath in grooten getale aan den oever te komen: zij bleven daar gedurende den sabbath, om hen te verleiden, en den daarop volgenden nacht keerden zij naar de zee terug. Na eenigen tijd verwaarloosden eenige inwoners Gods bevel, en vingen visch gedurende den sabbath; zij groeven later kanalen naar zee, opdat de visschen zouden kunnen binnenkomen, en voorzagen die van sluizen, die zij gedurende den sabbath schutteden, om den terugkeer der visschen naar de zee te beletten. Het overige gedeelde van de inwoners, die den sabbath streng vierden, gebruikte overreding en kracht om deze goddeloosheid tegen te gaan, maar zonder gevolg: de zondaren vermeerderden slechts en werden hardnekkiger, waarop David de sabbathschenders vloekte en God hen in apen veranderde. Men zegt, dat iemand, die naar zijn vriend ging zien, welke onder hen was, hem in de gedaante van een aap vond, wild met zijne oogen rondwarende, en toen vroeg of hij niet een zulk was. De aap maakte een teeken met zijn hoofd, dat hij dit was, waarop de andere tot hem zeide: Heb ik u niet geraden af te laten, waarop de aap schreide. De Mahomedanen voegen er bij, dat dit ongelukkige volk drie dagen in dien staat bleef, daarna verstrooid, (Abul’feda) en door een storm in de zee gedreven werd.

45 De Joden hadden Mozes gevraagd, een moordenaar te ontdekken. Hoe daartoe te geraken? Mozes gebood eene koe te slachten, hetwelk oppervlakkig in geen verband stond met den moord. Zie hier hoe deze overlevering luidt: Een zeker man liet bij zijnen dood aan zijnen zoon, toen nog een kind, een koekalf na, hetwelk in de woestijn rondzwierf, tot het op zekeren ouderdom was gekomen, toen de moeder den zoon verhaalde, dat de vaars hem toebehoorde, en hem bad haar te gaan halen en voor drie goudstukken te verkoopen. Toen de jongeling met zijne vaars op de markt kwam, hield hem een engel staande, die in een gedaante van een mensch was en bood hem zes goudstukken voor het dier, doch hij wilde het geld niet aannemen, zonder de toestemming zijner moeder te hebben gevraagd. Toen hij die had verkregen, keerde hij naar de markt terug, en ontmoette den engel, die hem thans het dubbele voor het dier bood, mits hij daarvan niets aan zijne moeder zeide; maar de jongeling sloeg het aanbod af, ging heen en maakte zijne moeder met dit aanbod bekend. De vrouw bespeurde dat het een engel was, bad haren zoon terug te keeren en hem te vragen, wat men met het kalf moest doen; waarop de engel den jongeling vertelde, dat binnen korten tijd de kinderen Israëls het dier tot elken prijs zouden willen koopen. Spoedig hierna geschiedde het dat een Israëliet, Hammiel genaamd, door een zijner verwanten was gedood, die om ontdekking te voorkomen, het lijk naar eene plaats had vervoerd, welke aanmerkelijk was verwijderd van de plaats waar de moord was geschied. De vrienden van den verslagene beschuldigden verschillende andere personen bij Mozes van den moord; maar de beschuldigden loochenden de daad, en daar er geen bewijs was om hen te overtuigen, gebood God eene koe, met die en die bijzondere kenteekenen, te dooden, maar aangezien er geene andere was, welke aan de beschrijving voldeed, dan het kalf van den wees, waren zij verplicht het dier te koopen voor zooveel geld als de eigenaar verlangde: volgens sommigen was dat voor het gewicht van het dier aan goud, en volgens anderen tien maal zooveel. Toen het dier geofferd was, en het lijk van den man, volgens het goddelijke gebod, met een gedeelte er van gestreken was, herleefde het: de man stond op, noemde den persoon die hem had gedood, waarop hij dadelijk weder dood nederviel. (Abul’feda). De geheele geschiedenis schijnt te zijn ontleend aan die van de roode vaars welke volgens het gebod der wet, door de Joden moest worden gedood, en waarvan de asch moest worden bewaard, om degenen te reinigen die een dood lichaam hadden aangeraakt (Num. XIX), en aan dat van de vaars, welke geslacht moest worden tot boete van een moordenaar, van wiens daad men niet zeker was (Deuteron. XXI, 1–9).

46 Om den buitengemeenen prijs dien zij genoodzaakt waren voor de vaars te betalen.

47 Zijnde haar tong, of het eind van haren staart.

48 Volgens eenigen te strijken.

49 Hier beschuldigt Mahomet de Joden weder, de afschriften der gewijde boeken te veranderen, met het doel om er alle plaatsen uit te verwijderen, waarin de zending van den Arabischen profeet werd voorspeld.

50 Volgens een der schrijvers (Jallalo’ddin) is dit veertig; aangezien het getal der dagen waarop hunne voorvaderen het gouden kalf dienden, veertig was, na welken tijd naar zijn zeggen, hunne straf ophoudt.

51 In dit geval verstaan de uitleggers in het algemeen, onder slechte daden, veelgodendom of afgodendienarij, welke zonde, behalve wanneer men haar in dit leven berouwt, naar de meening der Mahomedanen onvergeefelijk is, en door eeuwige verdoemenis wordt gestraft. Alle andere zonden zullen, naar hunne meening, na verloop van tijd vergeven worden. Daarom is dit, naar hunne meening eene onvergeefbare goddeloosheid, welke in het N.T. de zonde tegen den Heiligen Geest wordt genoemd.

52 Deze plaats werd geopenbaard bij gelegenheid dat er herhaalde twisten waren gerezen tusschen de Joden van de stammen van Koreidha, en die van Al-Aws, Al-Nadhir en Al-Khasraj, welke zoo hoog liepen, dat zij naar de wapens grepen, elkanders woonplaatsen vernielden en elkaâr uit de huizen joegen: maar wanneer er een gevangen genomen werd, maakten zij hem weder vrij. Toen men hun vroeg, waarom zij op deze wijze handelden, zeiden zij: Dat hunne wet hun gebood de gevangenen de vrijheid te hergeven, maar dat zij vochten uit vrees, dat hunne oversten gering geschat zouden worden (Jallalo’ddin).

53 Men verbeelde zich niet dat Mahomet hier den heiligen geest naar christelijke begrippen bedoelt. De uitleggers zeggen: die heilige geest was de engel Gabriël, welke Jezus volgde en hem steeds vergezelde (Jallalo’ddin).

54 Het is bijna overbodig te zeggen, dat dit beteekent: Onze harten zijn verstokt, onvatbaar voor de rede.

55 De Koran.

56 De Pentateuchus.

57 Zie Exodus XXXII, 20, Deuteron. IX, 21.

58 Mahomet maakt hier gevolgtrekkingen uit de ongehoorzaamheid hunner voorvaderen, die het kalf aanbaden, op denzelfden tijd dat zij voorgaven in de wet van Mozes te gelooven, en dat het geloof der Joden in dien tijd ijdel en huichelachtig was, daar zij hem verwierpen, die daarin werd gezegd een bedrieger te zijn (Jallalo’ddin).

59 De uitleggers zeggen, dat de Joden vroegen, welke engel het was die Mahomet de goddelijke openbaringen bracht, en toen men zeide dat dit Gabriël was, antwoordden zij, dat die hun vijand was en de boodschapper van toorn en straf, maar indien het Michaël ware geweest, zouden zij in hem hebben geloofd, omdat die engel hun vriend was, en de boodschapper van vrede en overvloed. Zij zeggen dat bij die gelegenheid deze plaats werd geopenbaard (Jallalo’ddin, Al-Zamakh, Yahya). Dat Michaël inderdaad voor den beschermenden of ondersteunenden engel der Joden gold, weten wij uit de schrift (Dan. XII, 1), terwijl het schijnt dat Gabriël, gelijk de Perzianen van hem zeggen, als de engel van openbaringen werd aangezien, die dikwijls met zendingen van dien aard werd afgezonden (Dan. VIII, 16 en IX, 21 Lucas 1; 19 26), om welke reden het waarschijnlijk is, dat Mahomet voorgaf, dat deze de engel was van wien hij den Koran ontving.

60 Zijnde de openbaringen van dit boek.

61 Nadat de duivelen Salomo, met Gods verlof, zonder gevolg in verzoeking hadden gebracht, maakten zij van een listig bedrog gebruik om zijnen naam te besmetten. Daarom schreven zij verschillende tooverboeken, verborgen deze onder den troon van dien vorst en vertelden de voornaamste lieden na zijnen dood, dat, indien men wilde weten op welke wijze Salomo zijne onbeperkte macht over menschen, geesten en de winden had verkregen, men slechts onder zijnen troon behoefde te zoeken. Toen men dit deed, vond men, de opgenoemde boeken, die goddelooze bijgeloovigheden bevatten. De beschaafde lieden weigerden de booze kunsten te leeren, die daarin waren bevat, maar het lagere gedeelte des volks deed het, en de priesters maakten dit schandelijk verhaal van Salomo bekend, hetwelk gezag onder de Joden verkreeg tot God, gelijk de Mahomedanen zeggen, dien koning door den mond van hunnen profeet zuiverde, met de verklaring, dat Salomo geen afgodendienaar was (Yahya, Jallalo’ddin).

62 Sommigen zeggen slechts dat dit twee toovenaars of engelen waren, door God tot de menschen gezonden om hun de tooverkunst te leeren en hen in verzoeking te brengen (Jallalo’ddin). Anderen vertellen eene langere fabel, t.w. dat de engelen hunne verrassing over de goddeloosheid der zonen van Adam kenbaar maakten, nadat reeds profeten, met goddelijke opdrachten tot hen waren gezonden; waarop God verzocht, twee uit hun midden te kiezen, om als rechters op de aarde gezonden te worden. Hierop kozen zij Haroet en Maroet, die hunnen last gedurende eenigen tijd met oprechtheid uitvoerden, tot Zohara of de planeet Venus nederdaalde en voor hen verscheen in de gedaante eener schoone vrouw, die een klacht tegen haren echtgenoot inbracht (hoewel anderen zeggen dat het eene werkelijke vrouw was). Zoodra zij haar zagen, werden zij bekoord en trachtten haar te verleiden, maar zij steeg ten hemel, waar de engelen mede terugkeerden; doch deze werden daar niet meer toegelaten. Door de tusschenkomst van zekeren vromen man werd hun de keuze vergund, of zij in dit, of wel in het volgende leven wilden gestraft zijn, waarop zij het tegenwoordige kozen. Zij ondergaan thans hunne straf daarvoor te Babel, waar zij tot den jongsten dag zullen blijven. Zij voegen er bij, dat indien iemand de tooverkunst wil leeren, hij tot hen moet gaan om hunne stem te hooren, hoewel men hen niet kan zien (Yahya, enz.). Dit verhaal is door Mahomet geheel ontleend aan de Perziaansche magie, die vermeldt dat twee oproerige engelen van dezelfde namen, thans op het grondgebied van Babel ieder bij hunnen voet, met hunne hoofden naar beneden (Hyde, cap. 12) hangen.

63 Deze twee Arabische woorden hebben beide dezelfde beteekenis, zijnde: Zie op ons, en duiden eene wijze van groeten aan. Mahomet heeft eene grooten tegenzin van het eerste, omdat de Joden het dikwijls als eene bespotting gebruikten. Naar het schijnt doelen de uitleggers daarmede op het Hebr. woord רוע hetwelk beteekent slecht of ongelukkig zijn.

64 Namelijk om God te zien.

65 Woordelijk vertaald zou dit luiden: tot God met zijn bevel, of met zijne zaak komt; want het woord amr, hetwelk order of bevel beteekent, wordt ook dikwijls in den zin van ding, zaak, gebeurtenis enz. gebruikt. De zaak van God is een duidelijke gebeurtenis, een daad der voorziening, die het aanzien der dingen verandert.

66 Dat is: Aan de eenheid van God gelooft (Jallalo’ddin). De voorafgaande woorden luiden oorspronkelijk: hij die moeslim (muzelman) zal worden. Dit woord beteekent: aan Gods wil onderworpen zijn; die zich geheel aan God heeft overgegeven. In het voorbijgaan doen wij opmerken, dat de Mahomedanen onderscheid maken tusschen moeslim en moemin (geloovige). Het eerste heeft betrekking tot de uiterlijke uitoefening, tot de godsdienstige daden door Mahomet ingesteld; het andere gaat op het levendige en oprechte geloof. De Perzianen (de Chiiten) willen b.v. in hunnen haat tegen de Turken (Sunniten) wel erkennen, dat zij moeslimin (muzelmannen) zijn, maar den naam van moeminin (ware geloovigen) willen zij hun natuurlijk niet toekennen.

67 Hiermede bedoelt Mahomet de afgodendienende Arabieren, die tot dien tijd geenerlei openbaring, geen gewijd boek hadden ontvangen, terwijl de Joden en Christenen de schriften bezaten.

68 Dit vers wordt weêrsproken door vers 139 van ditzelfde hoofdstuk. De tempel van Ka’ba in Mekka is bepaald aangeduid als de zijde, waarheen de muzelmannen zich bij hun gebed moeten keeren.

69 Telkenmale als Mahomet de woorden aanhaalt: God heeft een zoon, kinderen, dochters enz., waarmede hij het geloof der Christenen en afgodendienende Arabieren bedoelt, voegt hij er het woord sobhanahoe, door zijne glorie, bij; dat is: die lastering zij verre van zijne glorie.

70 Dat is: na de openbaring van den Koran.

71 God beproefde Abraham hoofdzakelijk door hem te gebieden zijnen geboortegrond te verlaten en zijn zoon op te offeren. De uitleggers veronderstellen echter, dat de hier besproken beproeving alleen betrekking heeft op sommige ceremoniën: zooals de besnijding, pelgrimstocht naar den Ka’ba, verschillende reinigingsplechtigheden, en dergelijke (Jallalo’ddin).

72 Dit woord is oorspronkelijk Imam, welke titel door de Mahomedanen aan hunne priesters wordt gegeven, die de gebeden in hunne moskeën aanvangen, en waarna de geheele gemeente volgt.

73 Dit is de tempel van Caaba of Ka’ba (in Mekka) welke gewoonlijk het huis wordt genoemd. Omtrent de heiligheid van dit gebouw en andere bijzonderheden, zie de inleiding tot dit werk.

74 Hier wordt eigenlijk het binnenste gedeelte van den Ka’batempel bedoeld, waar de Mahomedanen een indruk van Abrahams voet in een steen meenen te zien.

75 Hieronder moet men eene bepaalde daad van vroomheid verstaan die daarin is gelegen, dat men gedurende uren, en zelfs dagen lang, zittend of geknield in eene moskee blijft.

76 Zie hierboven de noot van vers 106. Door Abraham het woord muzelman in den mond te leggen, wil Mahomet zijne godsdienst aan den oorspronkelijken godsdienst, of die van Abraham vasthechten, welke, volgens hem, te gelijk de natuurlijke godsdienst van den mensch is. De overlevering legt aan Mahomet deze woorden in den mond: “Ieder mensch wordt als muzelman geboren: zijne ouders maken hem tot Jood, Christen of Vuuraanbidder.”

77 Dit is de Koran.

78 Onder doop verstaan de uitleggers: den godsdienst en de besnijdenis, die God bij de schepping der menschen instelde, en waarvan de teekenen in den mensch bestaan, evenals de sporen van het water op de kleederen van den gedoopte. Waarschijnlijk heeft Mahomet dit woord aan de Christenen, of liever aan de Joden ontleend, bij welke het bad en de indompeling nog heden ten dage bestaan. Het Arab. woord sebgha beteekent dan ook doop of eigenlijk indompeling.

79 Deze woorden werden, volgens de uitleggers, geopenbaard, omdat de Joden volhielden, dat zij de schriften het eerst hadden ontvangen; dat hunne tora (Pentateuchus), of leer, ouder was, en dat geen profeet onder de Arabieren zou kunnen opstaan, en indien dus Mahomet een profeet was, hij uit hun volk moest zijn voortgekomen.

80 In den beginne werd door Mahomet en zijne volgelingen geene bijzondere richting in acht genomen, in het wenden van hun aangezicht naar eene of andere plaats of wereldstreek bij het gebed, daar zij zeiden, dat dit volkomen onverschillig was. Later, toen de profeet naar Medina vluchtte, zeide hij hun, dat zij zich naar den tempel van Jeruzalem moesten richten (waarschijnlijk om zich bij de Joden bemind te maken, bij wie dat gebruik toen, evenals thans nog, bestond), hetgeen zij gedurende zes of zeven maanden als gebod in acht namen. Maar hetzij omdat hem dit bij de Joden weinig baatte, hetzij hij, op de andere zijde, wanhoopte, de afgodendienende Arabieren tot zich te voeren, welke hunnen eerbied voor den tempel van Mekka niet konden vergeten, althans hij gebood, dat men in het vervolg bij het gebed naar den laatstgenoemde zou gekeerd zijn. Deze verandering werd gemaakt in het tweede jaar van Hedjira (zie Abulf. Vit. Moham blz. 54), en veroorzaakte dat velen van hem afvallig werden, die gebelgd waren over zijne onstandvastigheid. (Jallalo’ddin). Kebla is de gezichts-richting.

81 Volgens de uitleggers beteekent dit, dat de Arabieren een rechtvaardig en goed volk zijn: dat zij zich aan geene buitensporigheden der andere volkeren schuldig maken, die bij hen zijn getemperd door eene aangeboren bedaardheid. Deze uitleggingen klinken niet zeer voldoende.

82 Dat is: Zij die tot het Jodendom terug keerden.

83 Dat wil zeggen: Zij die, vóór definitieve instelling van de Kebla van Mekka, zich bij hun gebed naar de zijde van Jeruzalem wendden, zullen daarom toch hunne belooning in den Hemel ontvangen.

84 De Joden en de Christenen, welke elkanders Kebla niet volgen.

85 Dit is, dat zij in den grond van de waarheid zijner zending overtuigd zijn.

86 Deze uitdrukking, die dikwijls in den Koran wordt gebruikt, beteekent: overal den oorlog tegen de ongeloovigen ondernomen, tot voortplanting van het geloof van Mahomet.

87 De zielen van martelaars (gelijk zij geacht worden te zijn, welke in gevechten met ongeloovigen worden gedood) zegt Jallalo’ddin, zijn in de kroppen van groene vogels, die in het paradijs overal mogen vliegen waar het hun behaagt, en zich met de vruchten mogen voeden, die zich aldaar bevinden.

88 De Mahomedanen houden zich strikt aan dit bevel. Telkenmale dat hun een groot ongeluk overkomt, roepen zij met kalmte en vastberadenheid deze woorden uit.

89 Safa en Merwa zijn twee bergen nabij Mekka, waar van oudsher twee afgodsbeelden stonden, welke de afgodendienende Arabieren gewoon waren te aanbidden en eer te bewijzen. Jallalo’ddin zegt dat deze plaats werd geopenbaard, omdat de volgelingen van Mahomet er een gemoedsbezwaar uit maakten, rondom deze bergen te gaan, gelijk de afgodendienaars deden. Maar de ware reden, waarom hij dit overblijfsel van het oude bijgeloof toeliet, schijnt veeleer gelegen te zijn, in de moeilijkheid die Mahomet er in zag, het te verbieden. Daarom zegt Mahomet, dat de bergen gedenkteekenen van God zijn.

90 Dit zijn de engelen, de geloovigen en alle zaken in het algemeen (Jallalo’ddin). Yahya meent echter, dat het de vloeken zijn die over de boozen worden uitgesproken, als zij het uitschreeuwen, onder de straf van het graf, door allen die hen hooren; dat is door alle schepselen, de menschen en geesten uitgezonderd.

91 Of gelijk Jallalo’ddin het uitdrukt: God zal hun berouw afwachten.

92 Het oorspronkelijke woord beteekent eigenlijk: die genoodzaakt of gedwongen zijn, persoonlijke diensten zonder loon te verrichten, welke soort van diensten dikwijls door de Oostersche vorsten van hunne onderdanen gevorderd, en door de Grieksche en Latijnsche schrijvers Angaria genoemd wordt. De schrift vermeld dikwijls deze soort van dwang of macht. (Matth. XXVII, 32, enz.)

93 Dit is: als de uitventers van logens, of de hoofden van nieuwe secten, op den jongsten dag hunne leerlingen zullen verzaken en zich de handen zullen wasschen, alsof zij niet medeplichtig waren aan hun bijgeloof.

94 Om deze reden zeggen de Mahomedanen altijd, als zij een dier slachten om zich daarmede te voeden Bismi’llah, of in den naam van God. Is dit verzuimd, dan achten zij het eten daarvan niet geoorloofd.

95 Daar de Koran in het algemeen zeer kort is in zijne wettelijke bepalingen, moet dit niet te strikt worden opgevat; want overeenkomstig de Sonna (de overlevering) wordt een man mede ter dood gebracht als de moordenaar eener vrouw. Men moest ook acht geven op het verschil van godsdienst, zoodat een Mahomedaan, al ware het een slaaf, niet voor een ongeloovige werd ter dood gebracht, al ware deze een vrij persoon. De burgerlijke magistraten zijn echter niet altijd verplicht ingevolge deze laatste uitlegging van de sonna te handelen.

96 Door broeder moet men hier een ander man, een Arabier, maar vooral een geloovige verstaan.

97 De gewoonte in de Mahomedaansche landen, vooral in Perzië (zie Chardin, Voyage de Perse, IIe Deel, bladz. 299 enz.) is, dat de moordenaar in hunne handen worden gesteld om ter dood gebracht te worden, of dat zij eene geldelijke voldoening verlangen.

98 Dit is, dat de vrees der wedervergelding de menschen terughoudt en hem van een moord verwijdert.

99 Dit beteekent, dat het legaat der derde gedeelte van het vermogen des testamenteurs niet mocht overschrijden, noch gegeven mocht worden aan iemand die het niet noodig had. Maar dit bevel wordt weêrsproken door de wet op de erfenissen.

100 Woordelijk vertaald zou dit moeten luiden: zijne misdaad valt terug op hen die het verminken; dit is, dat men den testateur geen verwijt zou kunnen doen omtrent ongunstige beschikkingen welke men hem toeschrijft, maar wel aan hem die deze bij de overbrenging verminkt heeft.

101 De verklaarders verschillen zeer vaak omtrent den zin dezer plaats, daar zij het voor zeer onwaarschijnlijk houden dat het een volk geheel vrij zou zijn gelaten, al of niet te vasten, door het op deze wijze te bepalen. Jallalo’ddin veronderstelt daarom, dat dit alleen vergund is aan hen die niet in staat zijn te vasten, hetzij door ouderdom, hetzij door gevaarlijke ziekten; maar later zegt hij, dat het in den aanvang van het Mahomedanismus, vrijgelaten was, te kiezen; of zij wilden vasten of een armen man voeden, welke vrijheid spoedig daarna weder werd teruggenomen. Deze plaats is dan ook in tegenspraak met diegene, welke luidt: Daarom laat hem welke in die maand tegenwoordig is, dezelfde maand vasten. Hij voegt er echter hij, dat in deze afschaffing de vrouwen niet zijn begrepen die een kind hebben, of zij die zogen, opdat daardoor het kind niet zou lijden.

102 Overeenkomstig de gewone hoeveelheid, die een man per dag verbruikt en de gewoonte der plaat (Jallalo’ddin).

103 Dat is: Te huis, en niet op eene vreemde plaats, waar de vasten niet gehouden kunnen worden, of op reis.

104 In het begin van het Mahomedanisme sliepen zij niet bij hunne vrouwen gedurende de vasten, noch aten of dronken na den avond maaltijd. Maar beide zaken worden door deze plaats weder geoorloofd. (Jallalo’ddin).

105 De grenzen die God heeft gesteld: dit beteekent de grenzen of de perken, waarmede God zijne wetten heeft omringd. Vandaar wordt het woord grens (in het Arabisch hadd, meervoudig hodoed) als voorschrift der wet gebruikt. Deze uitdrukking herinnert aan die van sepes legis, welke op de wetten van Mozes is toegepast.

106 De verzen van den Koran.

107 Hiermede worden de hazardspelen, de weddenschappen en de geschenken bedoeld, waarmede men de rechters omkoopt.

108 Toen de Arabieren van den pelgrimstocht van Mekka terug kwamen, achtten zij zich geheiligd. In plaats dus van den gewonen ingang hunner woning binnen te gaan, dien zij als ongewijd beschouwden, maakten zij daartoe eene opening aan de andere zijde hunner woning. Hier wordt dit gebruik door Mahomet veroordeeld.

109 Met deze uitdrukking wordt bedoeld, den oorlog voor Gods zaak te voeren. De bevelen in de verzen 186 tot 190 zijn gelegenheidsbeschikkingen, die betrekking hebben op de afgodendienaars van Mekka, zooals uit verschillende uitdrukkingen blijkt. Op dat tijdstip was Mahomet nog geen meester van Mekka, en zijne stelling noopte hem slechts verdedigenderwijze te handelen, zoodat daar de aanvallende strijd volstrekt verboden is. Men moet daaruit echter niet afleiden, dat deze bevelen in staat zijn, het geloof en de getrouwheid der Muzelmannen te ketenen. De woorden: doodt hen overal waar gij hen zult vinden, en verjaagt hen van waar zij u hebben verjaagd, even als: tot dat elke geloofsbelijdenis die van den eenigen God zij, laten zulk eene leemte, dat het niet te verwonderen is, dat de Islamieten zich soms vrij achtten omtrent de verbintenissen met de volkeren van een ander geloof aangegaan, als hunne krachten, of de gunstige omstandigheden, hun veroorloofden, de landen te heroveren, die hunne heerschappij hadden afgeschud.

110 Dat is: indien gij aangevallen wordt gedurende eene der heiligmaanden, of op geheiligde plaatsen, is het u veroorloofd, vergelding te nemen in die zelfde maanden en op die zelfde plaatsen.

111 Dit beteekent: Werkt niet mede tot uw eigen verderf, door uwe medewerking te weigeren in de oorlogen tegen ongeloovigen, en gedoogt daardoor niet dat deze krachtig worden.

112 De bedevaart elhadjdj moet in de drie maanden chewwal, dhoehl-kade en dhoel-kidjdjeh verricht worden, en om die mede te maken, moet men zich met een bedevaartgangersmantel kleeden, zich van de jacht en de vrouwen onthouden, zich het hoofd niet scheren, enz. Dit scheren was een teeken, dat ze hunne geloften vervuld en al de ceremoniën van den pelgrimstocht hadden gevierd. Het bezoek aan den tempel elomra eischt deze plechtigheden niet.

113 Dat is drie dagen vasten, of zes arme lieden voeden.

114 Zie de noot 3 op deze bladz.

115 Naar het gevoelen van de uitleggers beteekenen deze woorden: Het is u veroorloofd, de vermeerdering van uwe bezitting door den koophandel te beproeven, zelfs gedurende den tijd dat gij als bedevaartgangers te Mekka komt. De afgodendienende Arabieren, die mede den pelgrimstocht naar Mekka volbrachten, dreven handel op de nabij gelegen markten van Okadh, Medjionna, enz. Sedert de komst van Mahomet onthielden de Muzelmannen zich gedurende den pelgrimstocht van den handel, vreezende dat zij daardoor zouden zondigen. Mahomet veroorloofde het, om velen hunner niet van hun eenig middel van bestaan te berooven.

116 Een berg nabij Mekka, aldus genaamd omdat Mahomet hier zijne vrouw aantrof en haar na eene lange scheiding bekende (zie noot op vers 34 van de 2e soera). Anderen zeggen, dat Gabriël, nadat hij Abraham met al de heilige ceremoniën had bekend gemaakt, naar dien berg kwam. Mahomet vroeg, of hij de ceremoniën kende, die hij hem had getoond, waarop Abraham bevestigend antwoordde; sinds dien tijd wordt die berg aldus genoemd (Al Hasan).

117 Al Masher al haram. Omtrent dien berg wordt ook gezegd, dat, toen Mahomet zich eens daarop had begeven om te bidden, zijn gezicht met stralen werd omgeven. (Jallalo’ddin.) Bobovius noemt hem Forkh (de Peregr. Meccana, bladz. 15) hoewel de ware naam Kazah schijnt te zijn. De verandering in eerstgenoemden naam moet alleen aan verschil van punctuatie der Arabische letters worden toegeschreven.

118 Want hij zal alle schepselen in een halven dag richten. (Jallalo’ddin.)

119 De eigenlijke woorden zijn: Herinnert u God. Deze woorden kunnen nu eens in een algemeenen zin opgenomen worden, dan weder, in dien van: Herinnert den naam van God, bidt God, doet godvruchtige daden. De samenhang moet den zin bepalen.

120 De hier bedoelde persoon is Akhnas Ebn Shoraïk, die zwoer in Mahomet te gelooven, en voorgaf een zijner vrienden te zijn. Maar God openbaarde hier den profeet der huichelarij en goddeloosheid van dien persoon.

121 De persoon die hier bedoeld wordt, is zekere Soheib, die, door de afgodendienaars van Mekka vervolgd, naar Medina vluchtte om Mahomet op te zoeken, terwijl hij al zijne bezittingen in handen zijner vervolgers liet.

122 Onder dien naam zijn alle soorten van sterke en bedwelmende dranken begrepen.

123 Het oorspronkelijke woord al Meiser beteekent eigenlijk een bijzonder spel, dat met pijlen wordt gespeeld, en hetwelk bij de heidensche Arabieren veel in gebruik was. Maar door gelukspel moeten hier verstaan worden alle spelen, welke ook, die aan kans of toeval (hazard) onderworpen zijn, zooals dobbelsteenen, kaarten, enz.

124 Door deze woorden veronderstellen sommigen, dat alleen het buitensporig drinken en dikwijls spelen verboden is (Jallalo’ddin en Al Zamakhshari). Zij denken mede, dat het matig gebruik van wijn veroorloofd is door vers 69 van de 16e soera. De meer algemeene meening is, dat zoowel het drinken van wijn of andere sterke dranken, in welke hoeveelheid ook, als het spelen van een of ander kansspel, volstrekt verboden is.

125 Dat is: indien gij een sterken afkeer van uwe vrouw hebt, is het beter u van haar te scheiden dan God te lasteren, door haar slecht te behandelen en onrechtvaardig te zijn.

126 Eigenlijk zuiverder en reiner.

127 Zijnde gedurende die vier maanden en tien dagen.

128 Een der uitleggers (Yahya) verklaart dit uit eene overlevering van Mahomet, wien men vroeg, welk gebed het middengebed was, waarop hij antwoordde: Het avondgebed door den profeet Salomo ingesteld. Een ander (Jallalo’ddin) geeft daaraan een meer ruime beteekenis en veronderstelt, dat dit één der gebeden is, zonder bepaald op te geven welk.

129 Dit waren, volgens de uitleggers die het minste rekenen 3,000, en volgens hen die het hoogst telden 70,000 Joden, die, òf om de pest, òf om de deelname aan den oorlog tegen de ongeloovigen te ontvluchten, hun land hadden verlaten. Om hen te straffen, deed God hen sterven. Toen de profeet Ezechiël hen later in eene vallei zag liggen, waar zij reeds tot verrotting waren overgegaan, begon hij te schreien en wekte hen op, nadat God hem had gezegd, dat hij hun het leven wilde teruggeven. Zij leefden nog een aantal jaren, maar zij behielden de kleur en reuk van lijken gedurende hun geheele leven, en hunne kleederen werden zwart als pek, hetwelk nog in hunne nakomelingschap plaats had (Jallalo’ddin, Yahya, Abulfeda, enz.) Dit verhaal schijnt aan Ezechiël (XXXVII : 1–10) te zijn ontleend.

130 Saul.

131 Volgens sommigen werd deze ark uit den hemel aan Adam gezonden, en kwam zij later tot de Israëlieten, die er groot vertrouwen in stelden, en haar steeds aan het hoofd van hun leger voerden, tot zij door de Amalekieten werd genomen. Zij bevatte de schoenen en den staf van Mozes, den mijter van Aäron, eene vaas met manna gevuld en de brokstukken van de twee wettafelen.

132 Het getal dergenen die uit hunne handen dronken was omstreeks 313 (Jallalo’ddin). Het schijnt dat Mahomet hier Saul met Gidion verwart, die ten gevolge van Gods bevel alleen hen mede ten strijde tegen de Midianieten voerde, die water uit hunne handen lepten en wier getal 300 bedroeg. (Rigteren VII).

133 Goliath.

134 Het boek der psalmen. Mahomet erkent slechts vier goddelijke boeken, als: de Pentateuchus, de Psalmen, het Evangelie en de Koran. De andere boeken aan de profeten gezonden, zijn, volgens hem, verloren gegaan.

135 Zie de noot op Soera II, v. 81.

136 Die regelen worden terecht door de Mahomedanen bewonderd, welke deze in hunne gebeden opzeggen. Sommigen van hen dragen een agaat of ander edelgesteente bij zich, waarop deze plaats is gegraveerd. Zij noemen het Troonvers.

137 Door dit woord (Arab. coris) wordt de troon der rechtvaardigheid, de rechterstoel Gods verstaan; Al’Arch is de troon der goddelijke majesteit, en daarboven geplaatst.

138 Deze plaats doelt op de eerste volgers van Mahomet, die hunne kinderen, welke afgodendienaars of Joden waren, wilde dwingen het Mahomedanisme te omhelzen.

139 Dit is eigenlijk de naam van elken afgod, maar vooral van de twee afgodsbeelden Allât en al Uzza der bewoners van Mekka. Het is ook de duivel of een verleider.

140 Nimrod.

141 De persoon hier bedoeld, was Ozaïr, Ezra of Esdras, die, toen hij op een ezel door de ruïnen van Jeruzalem reed, nadat die stad door de Chaldeeuwen was verwoest, het betwijfelde, dat God die stad weder zou kunnen opbouwen; waarop God hem deed sterven. Hij bleef 100 jaren in dien toestand. Na verloop van dien tijd riep God hem in het leven terug, en hij vond een mandje onbedorven vijgen en een kruikje met onverschaalden wijn bij zich, die niet in het minst bedorven was; maar zijn ezel was dood; slechts de beenderen bewogen zich, en deze rezen op en werden met vleesch bedekt. Het geraamte werd weder een levende ezel en begon onmiddellijk te balken. Dit verhaal schijnt zijn oorsprong te hebben in Nehemia II : 12 enz.

142 Men zegt dat Abraham deze vraag zou hebben gedaan, ten gevolge van eene twijfeling, door een satan in menschelijken vorm in hem gebracht, met de vraag: hoe het mogelijk was, dat de verschillende deelen van het lichaam eens mans, dat op het strand der zee lag en gedeeltelijk door de wilde dieren, de vogels en de visschen was verscheurd, op den dag der opstanding te zamen zouden kunnen gebracht worden (d’Herbelot, blz. 13).

143 Volgens de uitleggers waren deze vogelen: een arend (of volgens anderen eene duif), een pauw, eene raaf en een haan. Dit schijnt ontleend te zijn aan het offer van Abraham, door Mozes verhaald. (Gen. XV : 9).

144 Dat is; Hetzij door den persoon verwijtingen te doen, dien gij hebt geholpen, of zijn armoede tot zijn nadeel bekend te maken.

145 Deze tuin is een zinnebeeld van aalmoezen, die uit huichelarij worden gegeven, of met verwijtingen verzeld: deze zullen verloren gaan en den gever hier namaals niet van dienst zijn (Jallalo’ddin).

146 Dat is: Satan raadt u af, edelmoedig te zijn, door u de armoede te doen vreezen die het gevolg uwer onbekrompenheid zou zijn.

147 Dat is: om eene belooning hier namaals, en niet om een wereldsch loon.

148 Dat is: aan hunne nederige houding en versleten kleederen.

149 Dat is: Doe geheel afstand van hetgeen uwe schuldenaars u als intrest schuldig zijn.

150 Hij, die zijne zaken waarneemt; hetzij zijn vader, erfgenaam, voogd of tolk.

151 Deze plaats is in tegenspraak met vers 254 van deze soera, even als met den zin van verschillende verzen der 19e soera.

152 Hiermede worden, gelijk de uitleggers zeggen, de Joden bedoeld en de verschillende bevelen hun gegeven.

De Koran

Подняться наверх