Читать книгу Ivanhoe - Walter Scott - Страница 12
Zesde Hoofdstuk.
ОглавлениеIk bewijs hem dezen dienst alleen uit vriendschap,
En neemt hij ze aan, ’t is goed—zoo niet, vaarwel;
Maar doet mij daarom, bid ik u, geen onrecht aan.
Koopman van Venetië.
Terwijl de pelgrim, voorgelicht door een fakkeldrager, door de ineenloopende vertrekken van het groote en onregelmatige gebouw ging, kwam de schenker hem achterna, en fluisterde hem in het oor, dat, zoo hij er niet tegen had een beker in zijn kamer meê te drinken, er een groot aantal bedienden van het huis waren, die gaarne het nieuws wilden hooren, dat hij uit het Heilige Land had medegebracht, en voornamelijk dat, hetwelk den ridder van Ivanhoe betrof. Om het voorstel aannemelijker te maken, zeide Wamba dat één beker na middernacht zoo goed was, als drie na het avondklokje. Zonder eene stelling te betwisten, die op zulk gezag berustte, dankte de pelgrim voor hunne beleefdheid, maar merkte aan, dat hij bij zijne heilige gelofte de verplichting had op zich genomen, om nooit in de keuken van zaken te spreken, die in de zaal verboden waren. “Die gelofte,” zeide Wamba tot den schenker, “zou een bediende slecht te pas komen.”
De schenker haalde verdrietig de schouders op. “Ik was van plan hem eene mooie kamer aan te wijzen,” zeide hij: “maar, daar hij zoo ongezellig jegens Christenen is, moet hij het eerste gat naast Izaäk den Jood maar innemen.—Anwold,” zei hij tot den fakkeldrager, “breng den pelgrim naar de zuider cel.—Ik wensch u goeden nacht,” ging hij voort, “heer pelgrim, met weinig dank voor uwe geringe beleefdheid!”
“Goeden nacht en onze Lieve Vrouw zegene u!” antwoordde de pelgrim bedaard, en volgde zijn leidsman.
In eene kleine voorkamer, waarin zich verscheidene deuren bevonden en welke door een kleine ijzeren lamp verlicht werd, werden zij weder opgehouden door eene kamenier van Jonkvrouw Rowena, die op een toon van gezag zeide, dat hare meesteres den pelgrim wenschte te spreken, de toorts uit Anwolds handen nam, en, na hem bevolen te hebben op hare terugkomst te wachten, den vreemdeling een wenk gaf haar te volgen. Waarschijnlijk hield hij het niet voor gepast dit verzoek, evenals het vorige, te weigeren; want, ofschoon zijne houding eenige verwondering over de uitnoodiging te kennen gaf, gehoorzaamde hij zonder antwoord of tegenwerping. Een korte gang en zeven trappen opwaarts, waarvan ieder uit een sterken eiken balk bestond, brachten hem bij Jonkvrouw Rowena in een vertrek, welks pracht van de achting, die haar de heer des huizes bewees, getuigde. De muren waren met geborduurd behangsel bekleed, waarop in bonte zijde, met goud- en zilverdraad doorweven, de vermaken der valkenjacht afgebeeld waren; zoo kunstig als men dat in die eeuwen vermocht. Het bed was met hetzelfde rijke behangsel versierd, en door purperen gordijnen omgeven. De stoelen hadden bonte zittingen, en één er van, hooger dan de overigen, was voorzien van een voetenbankje van schoon bewerkt ivoor. Niet minder dan vier zilveren kandelaars, met groote waskaarsen, dienden ter verlichting van het vertrek. Geen hedendaagsche schoone behoeft echter de pracht eener Saksische Prinses te benijden. De muren der kamer waren zoo slecht gemaakt, en zoo vol scheuren, dat het rijke behangsel met den nachtwind golfde, en in weerwil van een soort van scherm, flikkerde de vlam der kaarsen onophoudelijk in den tocht. Pracht heerschte er met eenig ruw streven naar smaak, maar weinig gemak, dat, daar men het niet kende, ook niet gemist werd.
Rowena zat op de reeds genoemde soort van troon, terwijl drie van haar dienaressen daarachter stonden, en haar het haar opmaakten, voor dat zij ter ruste ging. Zij scheen geboren om de algemeene hulde te ontvangen, en de pelgrim betuigde de zijne door eene diepe kniebuiging.
“Sta op, pelgrim!” zeide zij vriendelijk. “De verdediger van een afwezige heeft recht op eene gunstige ontvangst van allen, die de waarheid achten, en de dapperheid vereeren.” Hierop zeide zij tot haar gevolg: “Verwijdert u allen, behalve Elgitha; ik wil met dezen heiligen pelgrim spreken.”
De meisjes begaven zich, zonder het vertrek te verlaten, naar het uiterste einde daarvan, en gingen op een lage bank tegen den muur zitten, waar zij sprakeloos als beelden bleven zitten, ofschoon zij op zulk een afstand waren, dat haar gefluister het gesprek van haar meesteres niet zou gestoord hebben.
“Pelgrim,” zei de Jonkvrouw na eene korte stilte, waarin zij onzeker scheen, hoe zij hem zou aanspreken; “gij hebt heden avond een naam genoemd—ik meen,” ging zij met eene zekere inspanning voort, “den naam van Ivanhoe, in zalen, waar hij door het recht der geboorte en der bloedverwantschap zeer gewenscht had moeten klinken; en toch, zoo vijandig is het noodlot, dat ik alleen onder zoo velen, wier hart bij dezen naam van vreugde trillen moest, het waag te vragen, waar en in welken toestand gij hem gelaten hebt, van wien er sprake was? Wij hebben gehoord, dat hij, wegens verzwakte gezondheid in Palestina achter gebleven, na het vertrek van het Engelsche leger, aan de vervolgingen der Fransche partij was blootgesteld, waaraan de Tempeliers, zooals bekend is, toegedaan zijn.”
“Ik weet weinig van den Ridder Ivanhoe!” antwoordde de pelgrim met ontroerde stem. “Ik zou wel wenschen hem beter te kennen, daar gij, edele Jonkvrouw, belang in zijn lot stelt. Hij is, naar ik meen, aan de vervolgingen zijner vijanden in Palestina ontkomen, en staat op het punt naar Engeland terug te keeren, en gij, Jonkvrouw, zult beter weten dan ik, welk lot hem hier wacht.”
Rowena zuchtte diep, en vroeg meer bijzonder, wanneer Ridder Ivanhoe in zijn vaderland mocht verwacht worden, en of hij op weg niet aan groote gevaren zou blootgesteld zijn. Wat het eerste punt aangaat betuigde de pelgrim volstrekt niet onderricht te wezen; op het tweede antwoordde hij, dat de reis veilig kon gedaan worden over Venetië en Genua, en van daar over Frankrijk naar Engeland. “Ivanhoe,” zeide hij, “is zoo goed bekend met de taal en zeden der Franschen, dat er niet de minste vrees voor eenig ongeluk op dat gedeelte zijner reis bestaat.”
“Gave de Hemel,” zeide Rowena, “dat hij hier veilig aangekomen ware, en in staat om aan het naderend toernooi deel te nemen, waarin men verwacht, dat de ridderschap van ons land haar behendigheid en dapperheid ten toon zal spreiden. Indien Athelstane van Coningsburgh den prijs behaalt, zal Ivanhoe waarschijnlijk slechte tijdingen bij zijn aankomst in Engeland vernemen. Hoe zag hij er uit, vreemdeling, toen gij hem voor het laatst gezien hebt? Heeft de ziekte zijne krachten en kloekheid verminderd?”
“Hij was donkerder en tengerder geworden,” antwoordde de pelgrim, “dan toen hij in het gevolg van Richard Leeuwenhart van Cyprus aankwam, en op zijn voorhoofd was zware zorg te lezen, maar ik kwam niet in zijne nabijheid, daar ik hem niet ken.”
“Ik vrees,” hernam de Jonkvrouw, “dat hij in zijn vaderland weinig zal vinden, om die wolken van zijn gelaat te verdrijven. Ik dank u, goede pelgrim, voor uwe tijding, omtrent den makker mijner kindsheid. Meisjes,” riep zij, “nadert—biedt dezen heiligen man, dien ik niet langer van zijn rust berooven wil, den slaapdrank aan.”
Een der vrouwen bood een zilveren beker aan, met een kostbaren drank van wijn en specerij vervaardigd, gevuld, dien Rowena eventjes aan de lippen zette. Daarop werd hij den pelgrim toegereikt, die na een diepe buiging er eenige druppelen van proefde.
“Neem deze gift aan, vriend,” vervolgde de Jonkvrouw, hem een goudstuk aanbiedende; “uit erkentelijkheid voor uwe moeielijke reis en uit eerbied voor de heiligdommen, die gij bezocht hebt.”
De pelgrim nam het geschenk met eene tweede nederige buiging aan, en verliet toen met Elgitha het vertrek.
In de zijkamer vond hij zijn leidsman, Anwold, die de fakkel uit de hand der kamenier nemende, hem met meer haast dan beleefdheid naar een belendend, slecht gedeelte van het huis geleidde, waar een aantal kleine vertrekken, of veeleer cellen, tot slaapplaatsen voor de mindere bedienden en vreemdelingen van lagen rang ingericht waren.
“Waar slaapt de Jood?” vroeg de pelgrim.
“Die ongeloovige hond,” antwoordde Anwold, “ligt in de cel naast uwe heiligheid. Bij St. Dunstan! wat moet ze schoongemaakt en gezuiverd worden, eer ze weder goed genoeg voor een Christenmensch is!”
“En waar slaapt Gurth, de zwijnenhoeder?” zeide hij.
“Gurth,” hernam de lijfeigene, “slaapt in de cel aan uwe rechterhand, zooals de Jood aan uwe linker; gij dient, om den zoon Israëls van hetgeen zijn stam verafschuwt, te scheiden. Zoo gij Oswalds uitnoodiging hadt aangenomen, zou u eene meer eervolle plaats te beurt gevallen zijn.”
“Het is zóó goed,” zeide de pelgrim; “het gezelschap zelfs van een Jood kan door een eiken beschot heen niet verontreinigen.”
Met deze woorden ging hij in het hem aangewezen verblijf, en, de fakkel uit de hand van den bediende nemende, bedankte hij, en wenschte hem goeden nacht. Na de deur van zijn cel gesloten te hebben, plaatste hij de fakkel in een houten kandelaar, en zag in zijn slaapvertrek rond, welks huisraad van de eenvoudigste soort was. Het bestond uit een ruwen houten stoel en een nog ruwere bedstede, met stroo gevuld, waarop twee of drie schapenvellen in plaats van dekens lagen.
Nadat hij de fakkel uitgebluscht had, wierp zich de pelgrim zonder zijn kleederen af te leggen, op zijn hard leger, en sliep, of bleef tenminste in zijn liggende houding, tot de eerste zonnestralen den weg vonden door het kleine tralievenster, dat tegelijk diende om lucht en licht in dit ellendig vertrek door te laten. Hij sprong toen op, en na zijn morgengebed gedaan, en zijne kleeding in orde gebracht te hebben, verliet hij zijn cel en trad in die van den Jood Izaäk, de klink zoo zacht mogelijk oplichtende.
De Jood lag in onrustigen slaap op een soortgelijk bed als dat, waarop de pelgrim den nacht had doorgebracht. De kleedingstukken, die hij den vorigen avond had afgelegd, lagen dicht bij hem, alsof hij wilde voorkomen, dat ze gedurende zijn slaap gestolen werden. Zijn gelaat drukte een ongerustheid uit, die bijna aan doodsangst grensde. Handen en armen bewogen zich krampachtig, als wilde hij de nachtmerrie afweren; en behalve vele uitroepingen in het Hebreeuwsch, waren de volgende in het Normandisch-Saksisch, of de gemengde landstaal, duidelijk hoorbaar: “In naam van den God Abrahams, hebt medelijden met een ongelukkigen grijsaard! Ik ben arm, ik bezit geen penning—en al rekten uw ijzers mijn ledematen uit elkander, ik kon u toch niet voldoen!” De pelgrim wachtte het einde van den droom des Joods niet af, maar stootte hem met zijn pelgrimsstaf aan. Deze aanraking vermeerderde, zooals gewoonlijk in den droom het geval is, zijne vrees; want de oude man sprong op, zijn grijs haar rees ten berge, en eenige van zijn kleêren om zich heen slingerende, terwijl hij de overigen met den greep van een roofvogel vasthield, vestigde hij zijn doordringende, schitterende zwarte oogen met wilden schrik en angstige vrees op den pelgrim.
“Vrees niets van mij, Izaäk,” zei de pelgrim; “ik kom tot u als vriend.”
“De God van Israël vergelde het u!” hernam de Jood, zeer verlicht; “ik droomde—maar vader Abraham zij geloofd! het was slechts een droom!” Hierop tot zich zelven komende, voegde hij er op zijn gewonen toon bij: “en wat begeert gij zoo vroeg van den armen Jood?”
“Ik kwam u zeggen,” antwoordde de pelgrim, “dat, zoo gij dit huis niet oogenblikkelijk verlaat, en met spoed reist, uw tocht gevaarlijk kan worden.”
“Heilige vader,” zei de Jood, “wie zou er belang bij hebben, zulk een armen ellendeling, als ik ben, in gevaar te brengen?”
“De reden zult gij zelf best weten,” hernam de pelgrim; “maar laat ik u zeggen, dat, toen de Tempelier gisteren avond door de zaal ging, hij met zijn Turksche slaven in de Saraceensche taal sprak, die ik wel versta, en hun beval dezen morgen den Jood op weg op te wachten, hem op een geschikten afstand van dit huis te vatten, en naar het kasteel van Philip de Malvoisin, of van Reginald Front-de-Boeuf te brengen.”
Het is onmogelijk, den schrik te schilderen, die den Jood op dit bericht overviel en in eens al zijne krachten scheen te verlammen. Zijne armen zakten machteloos neer, en zijn hoofd hing op zijne borst; zijne knieën knikten onder zijn gewicht, iedere zenuw en spier van zijn lichaam scheen ineen te krimpen en alle veerkracht te verliezen, en hij viel voor des pelgrims voeten neder, niet als iemand die zich vernedert, die nederknielt, of zich nederwerpt om medelijden in te roepen, maar als door onzichtbaar geweld ter neder geslagen, zonder dat hij eenigen tegenstand kan bieden.
“Heilige God Abrahams!” was zijn eerste uitroep, terwijl hij de gerimpelde handen ineen sloeg en ophief, maar zonder zijn grijs hoofd van den grond op te beuren; “O heilige Mozes! o gezegende Aäron! ik heb dien droom niet tevergeefs gehad! Ik gevoel hunne ijzers reeds mijne zenuwen uittrekken! Ik gevoel hunne pijnigingen reeds door mijn geheele lichaam woelen, evenals de zagen en ijzeren eggen en bijlen de mannen van Rabbah en van de steden der kinderen Ammon’s vernielden!”
“Sta op, Izaäk, en luister naar mij,” zei de pelgrim, die zijn overdrevene droefheid met een medelijdenden blik aanschouwde; die echter met verachting vermengd was; “gij hebt wel reden om te schrikken, als gij bedenkt, hoe uwe broeders behandeld zijn, zoowel door vorsten als edelen, om hun schatten af te persen; maar sta op, zeg ik, en ik zal u de middelen ter ontkoming aan de hand geven; verlaat dit huis oogenblikkelijk, terwijl de bewoners nog rustig slapen na het feest van gisteren avond. Ik zal u langs geheime paden in het bosch geleiden, die mij even goed bekend zijn als den besten jager, die ze doorkruist, en ik zal u niet verlaten, voordat gij onder bescherming van den een of anderen ridder of edele zijt, die naar het toernooi reist; en gij hebt waarschijnlijk wel de middelen, om welwillendheid te verwerven.”
Toen Izaäk de hoop hoorde uiten, dat hij zou kunnen ontsnappen, begon hij langzamerhand, als het ware duim voor duim van den grond op te rijzen, tot hij op de knieën lag, zijn lang grijs haar en zijn baard terug strijkende, en zijn doordringend zwart oog op den pelgrim vestigende, met een blik, die tegelijk hoop, vrees en ook eenigen achterdocht uitdrukte. Maar, zoodra hij het einde van de aanspraak hoorde, scheen zijn eerste schrik in volle kracht te herleven, en hij viel nog eens op de knieën, uitroepende: “Ik de middelen bezitten, om welwillendheid te verwerven! Helaas! er is maar één weg, om de gunst van een Christen te verkrijgen; en hoe kan de arme Jood dien vinden, als hij reeds door afpersing zoo arm geworden is als Lazarus?” Hierop, alsof de achterdocht de overhand kreeg op zijne andere gewaarwordingen, riep hij plotseling uit: “Om Gods wil, jongeling, verraad mij niet—ter liefde van den grooten Vader, die ons allen geschapen heeft, Jood en Heiden, Israëliet en Ismaëliet—pleeg geen verraad aan mij! Ik bezit de middelen niet, om de welwillendheid van een Christen bedelaar te verwerven, al wilde hij mij die voor één penning schenken.” Na deze woorden stond hij op, en vatte den mantel des pelgrims met een ernstig smeekenden blik. De pelgrim maakte zich los, alsof hij door de aanraking besmet werd.
“En al waart gij met al den rijkdom van uw stam beladen,” zeide hij, “waarom zou ik u leed doen?—in dit gewaad ben ik aan de armoede gewend, en wilde ze tegen niets ruilen, dan tegen een paard en een wapenrusting. Denk echter niet, dat ik om uw gezelschap verlegen ben, of mij er eenig voordeel van beloof; blijf hier, zoo gij wilt—Cedric de Sakser zal u beschermen.”
“Ach!” zei de Jood, “hij zal mij niet onder zijn gevolg laten medereizen—de Sakser en de Normandiër schamen zich beiden voor den armen Israëliet; en alleen te reizen door het gebied van Philip de Malvoisin en Reginald Front-de-Boeuf.... Goede jongeling, ik wil met u gaan!—Laten wij ons haasten—onze lendenen omgorden—laat ons vluchten!—Hier is uw staf, waarom draalt gij?”
“Ik draal niet,” antwoordde de pelgrim, toegevende aan de dringende beden van zijn makker; “maar ik moet middelen vinden, om deze plaats te verlaten—volg mij.”
Hij ging vooruit naar de naaste cel, die, zooals de lezer weet, door Gurth den zwijnenhoeder bezet was.—“Sta op, Gurth,” riep de pelgrim, “open de achterpoort, en laat den Jood en mij er uit!”
Gurth, wiens bezigheid, schoon thans zoo veracht, hem evenveel gewicht gaf in het Saksische Engeland, als aan Eumaeus1 in Ithaka, was beleedigd door den gemeenzamen en gebiedenden toon van den pelgrim. “Den Jood uit Rotherwood uitlaten,” zeide hij, op den elleboog leunende en hem vol argwaan aanziende, zonder zijn strooleger te verlaten, “en hij wil met den pelgrim verder reizen?”
“Eerder had ik kunnen droomen,” zeide Wamba, die op dit oogenblik binnentrad, “dat hij zich met een zijde spek zou wegpakken.”
“Wel,” zeide Gurth, zijn hoofd weder op het houten blok leggende, dat hem tot kussen diende, “Jood en Heiden moeten wachten, totdat de groote poort opengaat—wij laten geene gasten op zulke ongeschikte uren steelsgewijs vertrekken.”
“En toch,” hervatte de pelgrim op gebiedenden toon, “zult gij mij, denk ik, deze gunst niet weigeren.”
Bij deze woorden boog hij zich over het bed van den liggenden zwijnenhoeder, en fluisterde hem iets in de Saksische taal in het oor. Gurth vloog op als betooverd. De pelgrim gaf hem een wenk met den vinger, voorzichtig te zijn, en voegde er bij: “Gurth, pas op, gij placht vroeger voorzichtig te wezen.—Ik herhaal, doe het achterpoortje open—weldra zult gij meer vernemen!”
Gurth gehoorzaamde met de meeste gedienstigheid, terwijl Wamba en de Jood volgden, beiden even verbaasd over de plotselinge verandering in het gedrag van den zwijnenhoeder.
“Mijn muilezel, mijn muilezel!” riep de Jood, zoodra ze buiten stonden.
“Haal hem zijn muilezel,” zei de pelgrim, “en, hoor—bezorg mij er ook één,—zoodat ik hem gezelschap houden kan tot hij uit deze streken is. Ik zal het dier aan iemand uit Cedric’s gevolg te Ashby teruggeven. En gij”—het overige fluisterde hij Gurth in het oor.
“Dadelijk, dadelijk,—het zal geschieden!” antwoordde Gurth, en vertrok onmiddellijk om den last te volbrengen.
“Ik wenschte wel te weten,” zeide Wamba, toen zijn makker vertrokken was, “wat gij, pelgrims, in het Heilige Land leert?”
“Onze gebeden opzeggen, nar,” antwoordde de pelgrim, “onze zonden betreuren, en onze lichamen kastijden door vasten, waken en lange gebeden.”
“En nog iets daarenboven,” hernam de nar; “want hoe zouden boete en gebed Gurth er toe kunnen bewegen, u eene beleefdheid te bewijzen; of vasten en waken hem overhalen u een muilezel te leenen?—Gij hadt even goed zijn zwarten, geliefkoosden beer van uw waken en uw boetedoeningen kunnen vertellen, en gij zoudt een even beleefd antwoord gekregen hebben.”
“Loop, loop;” zei de pelgrim; “gij zijt maar een Saksische nar.”
“Gij hebt gelijk,” hervatte de nar; “het zou mijn geluk zijn als ik een geboren Normandiër was, waarvoor ik u houd, en het zou weinig schelen of ik werd een wijs man.”
Intusschen verscheen Gurth met de muilezels aan de overzijde van de gracht. De reizigers gingen die over door middel van een ophaalbrug van slechts twee planken, wier breedte overeenkwam met die der achterpoort en een opening in de buitenste palissade, welke toegang tot het bosch verschafte. Nauwelijks hadden zij de muilezels bereikt, of de Jood bevestigde met haastige en bevende handen achter op den zadel een kleinen zak van blauw laken, dien hij onder den mantel uithaalde, en die, zoo als hij bromde: “Kleeren, niets dan kleeren!” bevatte. Daarna het dier met meer vlugheid en haast bestijgende, dan men van iemand van zijn jaren zou verwacht hebben, verloor hij geen tijd, met de slippen van zijn reismantel zóó te schikken, dat zij den last, welken hij dus en croupe met zich voerde, geheel en al bedekten.
De pelgrim steeg bedaarder op, en stak Gurth de hand tot afscheid toe, welke hij met den grootsten eerbied kuste. De zwijnenhoeder staarde de reizigers na, tot zij onder de boomen van het bosch verdwenen, toen hij, door Wamba’s stem, uit zijn gepeins opgewekt werd. “Weet gij wel,” zeide hij, “vriend Gurth, dat gij heden morgen bijzonder beleefd en buitengemeen vroom zijt?—Ik wenschte, dat ik een deftige Prior of barrevoetsche pelgrim ware, om gebruik te kunnen maken van zulk een ongewonen ijver en beleefdheid;—zeker, ik zou mij met een handkus niet tevreden stellen.”
“Gij zijt toch zoo geheel gek niet, Wamba,” antwoordde Gurth; “gij oordeelt naar den schijn, wat de wijste van ons ook doet.—Maar het is tijd naar onze bezigheden om te zien.”
Dit zeggende, ging hij met den nar naar huis.
Intusschen vervolgden de reizigers hun weg met een haast, die een gevolg was van de buitengemeene vrees van den Jood; menschen van zijn jaren houden anders zelden veel van snelle beweging. De pelgrim, wien ieder pad en uitweg van het bosch bekend schenen, geleidde hem langs de afgelegenste wegen, en verwekte meer dan eens opnieuw den achterdocht bij den Israëliet, dat hij hem in de eene of andere hinderlaag van zijn vijanden wilde voeren.
Zijne vrees was ook inderdaad te verontschuldigen, want, den vliegenden visch misschien uitgezonderd, was er geen geslacht op aarde, in de lucht, of in het water, dat zoo het voorwerp bleef van een onophoudelijke, algemeene en rustelooze vervolging, als de Joden, in dit tijdvak. Onder de geringste en onredelijkste voorwendsels, zoowel als op de meest ongerijmde en ongegronde beschuldigingen, werden hunne personen en goederen bij iedere gelegenheid, der openlijke woede prijs gegeven; want Normandiërs, Saksers, Denen en Britten, hoezeer zij elkander onderling haatten, schenen er om te strijden, wie met de meeste verachting op dit volk zou neerzien, dat het een punt van godsdienst was, te haten, te onderdrukken, te verachten, te plunderen en te vervolgen. De koningen van den Normandischen stam en de onafhankelijke edelen, die hun voorbeeld in alle daden van dwingelandij volgden, kwelden dit verdrukte volk op een meer geregelde, overlegde en baatzuchtige wijze. Het is een wèlbekende geschiedenis van Koning Jan, dat hij een rijken Jood in een der koninklijke kasteelen opsloot, en hem alle dagen een tand liet uittrekken, totdat toen de kinnebakken van den ongelukkigen Jood half ledig waren, hij er in toestemde, een groote som te betalen, die de dwingeland van hem wilde afpersen. Het weinige gereede geld, dat in het land was, bevond zich hoofdzakelijk in handen van dit vervolgde volk, en de adel aarzelde niet het voorbeeld van den Vorst te volgen, om het door allerlei onderdrukkingen en zelfs door lichamelijke folteringen in zijn bezit te krijgen. Maar de volhardende moed, door de hoop op winst ingegeven, spoorde de Joden aan, om de veelvuldige kwellingen, waaraan zij blootgesteld waren, te verduren, om de ontzaglijke schatten, die zij in een van natuur zoo rijk land als Engeland, konden bijeen verzamelen. In weerwil van alle hinderpalen, en zelfs van een hof van taxatie, de Joden-schatkamer genoemd, alleen opgericht met oogmerk om hen te plunderen en te verdrukken, stapelden de Joden onmetelijke sommen op, welke zij van de eene hand in de andere lieten gaan door wisselbrieven, eene uitvinding, welke, naar men zegt, de koophandel hun te danken heeft, en die hen in staat stelde, hun rijkdommen van land tot land over te brengen; zoodat, wanneer zij op de ééne plaats door de onderdrukking bedreigd werden, zij hun schatten op een andere in veiligheid konden bergen.
De hardnekkigheid en gierigheid der Joden dus, in tegenoverstelling van de dweepzucht en de dwingelandij van hen, onder wie zij leefden, schenen, zoo te zeggen, te vermeerderen in evenredigheid met de vervolging, waaraan zij blootgesteld werden; en terwijl de ontzaglijke rijkdom, welken zij gewoonlijk in den handel verwierven, hen dikwijls in gevaar bracht, werd die op andere tijden gebruikt, om hun invloed uit te breiden, en hun een zekere mate van bescherming te bezorgen. Op dezen voet leefden zij, en hun karakter, hiernaar gewijzigd, was waakzaam, achterdochtig en vreesachtig—maar ook hardnekkig, slim en behendig in het vermijden der gevaren, waaraan zij blootgesteld waren.
Nadat de reizigers door verscheidene zijpaden met de grootste snelheid voortgereden waren, brak de pelgrim eindelijk het stilzwijgen af. “Die groote vervallen eik,” zeide hij, “maakt de grenspaal uit van hetgeen Front-de-Boeuf zijn gebied noemt;—wij zijn verre van dat van Malvoisin. Er is nu geen vervolging meer te duchten.”
“Mogen de wielen van hun wagens afvallen,” zei de Jood, “zooals die van Farao’s leger, opdat zij langzaam mogen rijden!—Maar verlaat mij niet, goede pelgrim,—denk maar aan dien trotschen, wilden Tempelier met zijne Saraceensche slaven;—zij zullen noch voor gebied, noch voor heerlijkheid, noch voor heeren-rechten, eerbied hebben.”
“Onze weg,” hernam de pelgrim, “moet hier uiteen loopen; want het past niet voor mannen van mijn stand en van den uwe, om langer samen te reizen, dan noodig is. Buitendien, wat hulp zoudt gij van mij, een vreedzamen pelgrim, tegen twee gewapende Heidenen kunnen verwachten?”
“O goede jongeling,” antwoordde de Jood, “gij kunt mij verdedigen en ik weet ook wel, dat gij zulks wilt. Hoe arm ik ook ben, zal ik het u vergelden—niet met geld; want geld, zoo waar mij vader Abraham helpen zal, heb ik niet—maar—”
“Ik heb u reeds gezegd,” viel hem de pelgrim in de rede, “dat ik geld, noch belooning van u begeer. Ik zal u geleiden en zelfs wel verdedigen, dewijl het een Christen niet onwaardig kan gerekend worden, een Jood tegen een Saraceen te beschermen. Derhalve, Jood, zal ik u, eer ik u verlaat, onder veilige geleide zien. Wij zijn nu niet ver van de stad Sheffield, waar gij licht velen van uw stam vinden zult, bij wie gij toevlucht nemen kunt.”
“Vader Jacob zegene u, goede jongeling!” zei de Jood; “in Sheffield kan ik bij mijn bloedverwant Zareth eene schuilplaats vinden, en naar middelen uitzien, om in veiligheid verder te reizen.”
“Het zij zoo,” hervatte de pelgrim; “te Sheffield zullen wij dus van elkander scheiden, en na een half uur rijdens zullen wij de plaats in het gezicht krijgen.”
Dit half uur werd van beide zijden in volkomen stilte doorgebracht; de pelgrim, het misschien beneden zich rekenende, om den Jood aan te spreken, behalve in geval van volstrekte noodzakelijkheid; en de Jood het niet wagende een man, wiens reis naar het Heilige Graf hem eene zekere eerwaardigheid gaf, tot een gesprek te dwingen. Zij hielden op den top van een zacht hellenden heuvel stil, en de pelgrim, op de stad Sheffield wijzende, welke onder hen lag, herhaalde de woorden: “Hier scheiden wij dus!”
“Niet, eer gij den dank van den armen Jood ontvangen hebt,” zeide Izaäk; “want ik durf u niet vragen, met mij bij mijn neef Zareth te gaan, die mij misschien zou kunnen behulpzaam zijn, om uwe goede diensten te beloonen.”
“Ik heb u reeds gezegd,” antwoordde de pelgrim, “dat ik geene belooning begeer. Zoo gij onder de menigte uwer schuldenaars om mijnentwille de gevangenis en boeien besparen wilt aan den een of anderen ongelukkigen Christen, die in uw macht is, dan zal ik den dienst van dezen morgen rijkelijk beloond rekenen.”
“Wacht—wacht!” zeide de Jood, hem bij het kleed vattende, “ik wilde gaarne iets meer doen, iets voor u zelven.—God weet het, dat ik een arme Jood ben—ja, Izaäk is de bedelaar van zijn stam—maar vergeef mij, als ik geraden heb, wat gij op dit oogenblik het vurigst begeert.”
“Zoo gij goed raadt,” hervatte de pelgrim, “dan kunt gij het mij toch niet verschaffen; al waart gij zoo rijk, als gij zegt arm te zijn.”
“Als ik zeg?” riep de Jood; “O! geloof mij, ik zeg niets dan de zuivere waarheid; ik ben een uitgeplunderd, ongelukkig mensch, vol schulden. Hardvochtige menschen hebben mij alles ontroofd; mijne goederen, mijne schepen, mijn geld en alles, wat ik bezat.—En toch kan ik u zeggen, wat gij wenscht, en mogelijk kan ik het u ook verschaffen. Gij wenscht op dit oogenblik een paard en eene wapenrusting.”
De pelgrim schrikte en keerde zich plotseling tot den Jood. “Welke booze geest heeft u dit doen raden?” vroeg hij haastig.
“Dat is onverschillig,” antwoordde de Jood glimlachende, “maar evengoed, als ik uwe begeerte kan raden, kan ik er aan voldoen.”
“Maar bedenk,” zeide de pelgrim, “mijn stand, mijn kleeding, mijne gelofte.”
“Ik ken u, Christenen,” hervatte de Jood; “en ik weet, dat de edelsten onder u den staf en de sandalen wel eens nemen, tot bijgeloovige boete, en te voet gaan, om de graven van doode menschen te bezoeken.”
“Laster niet, Jood!” zei de pelgrim streng.
“Vergeef mij!” hernam de Jood; “ik heb onbedachtzaam gesproken. Maar er zijn u gisterenavond en hedenmorgen woorden ontvallen, die, evenals de vonken uit een keisteen, het metaal, dat er binnen schuilt, verraden; en in uw boezem zijn onder het pelgrimskleed een ridderketen en gouden sporen verborgen. Zij glinsterden mij tegemoet, toen gij u hedenmorgen over mijn bed boogt.”
De pelgrim kon een glimlach niet bedwingen en zeide: “Zoo uw kleederen door een even nieuwsgierig oog doorzocht werden, Izaäk, welke ontdekkingen zou men dan niet kunnen doen?”
“Hier niet meer van!” hervatte de Jood, verbleekende; en schielijk zijn schrijfgereedschap voor den dag halende, alsof hij het gesprek wilde afbreken, begon hij iets op een stukje papier te schrijven, dat hij op zijn gele muts legde, zonder van den muilezel af te stijgen. Toen hij gedaan had, gaf hij het briefje, dat in het Hebreeuwsch geschreven was, aan den pelgrim, en zeide: “In de stad Leicester kent ieder den rijken Jood Kirjath Jairam uit Lombardije; geef hem dit briefje—hij heeft zes Milaneesche wapenrustingen te koop; de minste daarvan zou een gekroond hoofd waardig zijn—tien schoone paarden, waarvan het slechtste goed genoeg ware voor een koning, al moest hij om zijn troon strijden. Hieruit zal hij u de keur geven—met alles wat gij voor het toernooi noodig hebt; als alles afgeloopen is, zult ge het hem in goeden staat teruggeven—zoo gij geen geld genoeg hebt, om de waarde daarvan aan den eigenaar te betalen.”
“Maar Izaäk,” zei de pelgrim glimlachende, “weet gij wel, dat in die wapenspelen de wapenen en het paard van den ridder, die uit den zadel gelicht wordt, het eigendom van den overwinnaar worden? En ik kan ongelukkig zijn, en dus verliezen, wat ik teruggeven, noch betalen kan.”
De Jood scheen een weinig verschrikt over deze mogelijkheid, maar weder moed vattende, hernam hij haastig: “Neen—neen—neen—het is onmogelijk—ik kan dat niet denken. De zegen van onzen Vader zal op u rusten. Uw lans zal machtig zijn, als de staf van Mozes!”
Na deze woorden wendde de Jood den kop van zijn muilezel om; toen de pelgrim op zijn beurt hem bij den mantel vast hield en hem zeide: “Maar waarlijk, Izaäk, ge kent al het gevaar niet. Het paard kan gedood, en de wapenrusting beschadigd worden—want ik zal noch mijn paard, noch mijn persoon sparen. Buitendien geven de lieden van uw stam niets voor niet; er moet dus iets voor het gebruik betaald worden.”
De Jood kromp op zijn zadel inéén, als iemand die een aanval van koliek heeft; maar zijn beter gevoel zegevierde over de hem natuurlijke denkwijze. “Het kan mij niet schelen,” zeide hij, “het kan mij niet schelen—laat mij gaan! Als er schade aan komt, zal het u niets kosten—als er huurgeld voor wezen moet, zal Kirjath Jaïram u zulks schenken ter liefde van zijn bloedverwant Izaäk.—Vaarwel!—Maar hoor eens, goede jongeling,” zeide hij, zich omkeerende, “waag u niet te veel in het ijdele gewoel;—ik spreek niet uit vrees, dat het paard of de wapenrusting letsel krijgen, maar om uw eigen leven en lichaam.”
“Hartelijk dank voor uw zorg,” hernam de pelgrim, weder glimlachende: “Ik zal van uw dienstvaardigheid gebruik maken, en het moet erg met mij afloopen, zoo ik die niet beloon.”
Zij scheidden en namen verschillende wegen naar de stad Sheffield.
1 Knecht van Odysseus, zie bladz. 10.—t. B.