Читать книгу Ivanhoe - Walter Scott - Страница 5
Eerste Hoofdstuk.
ОглавлениеZoo spraken ze, onderwijl de herder voor den nacht
Het vette zwijnenheir van ’t veld weer huiswaarts bracht,
Dat, onder luid geschreeuw en lastig tegenstreven,
Een ieder naar zijn kot, met moeite werd gedreven.
Odyssee.
In die aangename streken van het schoone Engeland, welke door de rivier de Don bespoeld worden, strekte zich in vroegere tijden een woud uit, dat het grootste gedeelte van de schoone bergen en dalen bedekte, die tusschen Sheffield en de bekoorlijke stad Doncaster liggen. De overblijfselen van dit uitgestrekte bosch zijn nog te zien rondom de prachtige kasteelen van Wentworth, Warncliffe-Park en Rotherham. Dáár spookte, in de aloude tijden, de fabelachtige “Draak van Wantley”; dáár werden vele van de wanhopigste gevechten geleverd, gedurende de burgeroorlogen tusschen de Witte en de Roode Roos; en daar bloeiden ook oudtijds die benden dappere vrijbuiters, wier daden in de Engelsche liederen zoo algemeen beroemd geworden zijn.
Dit is het hoofdtooneel van onze geschiedenis; de tijd, waarin dit voorvalt, is tegen het einde van de Regeering van Richard I, toen zijn terugkomst uit eene langdurige gevangenschap eerder gewenscht dan verwacht werd door zijne wanhopige onderdanen, die intusschen aan allerhande afpersingen van ondergeschikte dwingelanden blootgesteld waren. De edelen, wier macht uitermate groot geworden was onder het bewind van Steffen, en welke het beleid van HendrikII slechts in zekere mate aan de kroon onderworpen had, leverden zich nu weder, met de grootste stoutheid, aan hunne vorige losbandigheid over; de zwakke pogingen van den Engelschen Raad van Staat verachtende, versterkten zij hunne kasteelen, vermeerderden het getal hunner afhangelingen, maakten allen in het rond tot hunne vasallen, en spanden alle krachten in, om zich aan het hoofd eener macht te plaatsen, die hen in staat zou stellen, eene rol te spelen in de volksonlusten, welke men scheen te moeten duchten.
De toestand van den minderen adel, of der Franklins, zooals zij genoemd werden, welke, door de wet en den geest der Engelsche staatsinrichting, het recht hadden bevrijd te blijven van de dwingelandij der leenheeren, werd thans bijzonder hachelijk. Zoo zij zich onder de bescherming van één der kleine koningen in hunne nabuurschap stelden, eenigen leendienst bij hem aannamen, of wederzijdsche overeenkomsten van bondgenootschap en bescherming sloten, en hem in zijn ondernemingen ondersteunden,—hetgeen zij vrij algemeen deden—konden zij, op deze wijze, inderdaad eene korte rust koopen. Maar dit geschiedde ten koste van die onafhankelijkheid, welke zoo dierbaar is aan ieder Engelsch hart, en met het zekere vooruitzicht, om als strijdmakker in iederen vermetelen tocht gewikkeld te worden, welken de eerzucht van hun beschermer hen mocht doen ondernemen. Van den anderen kant waren de middelen tot knevelarij en onderdrukking, welke de groote edelen bezaten, van zulk een aard en zoo talrijk, dat hun nooit een voorwendsel, en zelden de wil ontbrak, om hunne minder machtige naburen, die zich aan hun gezag te onttrekken trachtten, en voor hun bescherming, in tijden van gevaar, op eigen vreedzaam gedrag en de wetten des lands vertrouwden, te kwellen en zelfs tot het uiterste te vervolgen.
Één omstandigheid, die grootendeels strekte om de dwingelandij der edelen en het lijden der mindere standen te verergeren, ontsproot uit de gevolgen van de Verovering, door Willem, Hertog van Normandië. Vier geslachten waren niet voldoende geweest om het bloed der Normandiërs en Angelsaksers te vermengen, of door een gemeenschappelijke taal en belangen twee vijandige stammen te vereenigen, waarvan de één nog steeds met den hoogmoed des zegepraals bezield was, terwijl de andere onder al de gevolgen der nederlaag zuchtte. Door den slag bij Hastings was de macht volkomen in de handen der Normandische edelen geraakt, en, zooals onze geschiedschrijvers verzekeren, gebruikten zij die met geen groote gematigdheid. Het geheele geslacht der Saksische vorsten en edelen was, met weinige of geene uitzonderingen, uitgeroeid, of van hun erfdeel beroofd; ook was het getal gering van hen, die nog erven bezaten in het land hunner voorvaderen, en die geteld konden worden onder de grondbezitters van de tweede, of van eene nog mindere klasse. De koninklijke staatkunde werkte sedert lang, om door alle, zoowel wettige als onwettige, middelen de kracht te fnuiken van een gedeelte der bevolking, hetwelk te recht geoordeeld werd, den meest ingewortelden haat tegen zijne overwinnaars te koesteren. Alle vorsten van den Normandischen stam hadden de grootste partijdigheid voor hunne Normandische onderdanen aan den dag gelegd: de jacht wetten en vele andere, die geheel onbekend waren bij den zachteren en vrijeren geest der Saksische staatsinrichting, waren den onderworpen inwoners opgelegd, als het ware om gewicht te geven aan de boeien, waarin zij door het leenstelsel geklonken waren. Aan het Hof, en in de kasteelen der groote edelen, waar men de pracht en de weelde van het Hof navolgde, was het Normandisch-Fransch de eenige gebruikelijke taal, welke ook in de pleitreden en vonnissen bij de gerechtshoven gebezigd werd. In het kort, het Fransch was de taal der eer, der ridderschap, en zelfs der gerechtigheid, terwijl het veel meer manhaftige en krachtige Angelsaksisch aan de landlieden en het gemeen, die geen anderen tongval kenden, overgelaten werd. Intusschen werd door het noodzakelijke verkeer tusschen de grondeigenaars en hun minderen, welke den grond bebouwden, langzamerhand een tongval gevormd, die het midden uitmaakte tusschen het Fransch en het Angelsaksisch, en in welken zij zich wederkeerig verstaanbaar konden maken; hieruit ontstond trapsgewijs de tegenwoordige Engelsche taal, waarin de spraak der overwinnaars en die der overwonnenen zoo schoon ineen gesmolten zijn, en welke later zoo rijkelijk vermeerderd werd door alles wat men aan de klassieke talen, en aan die, welke de zuidelijke natiën van Europa spreken, ontleend heeft. Ik heb het noodig geoordeeld, dit kort overzicht te geven van den toenmaligen staat van zaken, ter algemeene onderrichting van den lezer, die anders wellicht zou vergeten, dat, ofschoon geen groote geschiedkundige gebeurtenissen, zooals oorlog of opstand, het bestaan van de Angelsaksers als een afzonderlijk volk, na de regeering van WillemII kenmerken, de groote nationale geschillen evenwel, tusschen hen en hun overwinnaars, de herinnering aan hetgeen zij vroeger geweest, en waartoe zij nu gebracht waren, de wonden openhielden, welke de verovering geslagen had, tot onder de regeering van EduardIII, en een scheidsmuur oprichtten tusschen de afstammelingen van de Normandische overwinnaars en van de overwonnen Saksers.
De ondergaande zon bestraalde een van de grasrijke, opene plekken van het woud, waarvan wij in het begin van dit hoofdstuk gesproken hebben. Honderden van breede, kortstammige eiken, die wellicht den deftigen optocht der Romeinsche legioenen aanschouwd hadden, strekten hunne breede, knoestige takken uit boven een zacht tapijt van het heerlijkste groen. Op sommige plaatsen waren ze afgewisseld door beuken, hulst en kreupelhout van verschillende soorten, zoo dicht, dat ze de schuinsche stralen der ondergaande zon geheel onderschepten. Op andere plekken waren openingen in het hout, die vergezichten opleverden, in welker kronkelpaden het oog zich gaarne verdiepte, terwijl de verbeelding ze beschouwde als de wegen, die tot nog wildere tooneelen in het eenzame woud leidden. Hier flikkerden de roode stralen der zon met een gebroken en flauwer licht, dat gedeeltelijk de dorre takken en bemoste stammen der boomen, en ginds, meer schitterend, de open plekken bescheen. Een groote ruimte, in het midden van dit grasplein, scheen vroeger toegewijd te zijn geweest aan de godsdienstplechtigheden der Druïden; want op den top van een heuvel, die zoo regelmatig van vorm was, dat hij door kunst opgericht scheen, stond nog een gedeelte van een kring van ruwe, onbewerkte, ontzaglijk groote steenen. Zeven er van waren overeind; de overigen, van hunne plaatsen verwijderd, waarschijnlijk door den ijver van eenige nieuw bekeerde Christenen, lagen gedeeltelijk omvergeworpen in het rond, en gedeeltelijk op de helling van den heuvel. Slechts één groote steen had zijn weg tot den voet er van gevonden, en, door den loop van een kleine beek te stremmen, welke langzaam in de diepte rondom de hoogte kronkelde, verwekte hij een zacht gemurmel in het vreedzame en anders stille water.
Twee gedaanten verlevendigden dit landschap; zij hadden in hunne kleeding en in hun uiterlijk dat wilde en ruwe voorkomen, hetwelk in die vroege tijden eigen was aan de boschbewoners van het westelijk gedeelte van het graafschap York. De oudste dier mannen had een stroef, woest en norsch gelaat. Zijn kleeding was zoo eenvoudig mogelijk; zij bestond uit een nauw wambuis met mouwen, gemaakt uit de gelooide huid van een dier, waarop men het haar gelaten had, dat echter op zoo vele plaatsen was afgesleten, dat het moeielijk zou geweest zijn uit het weinige overgeblevene te onderscheiden, aan welk soort van dier het behoord had. Dit eenvoudige kleed reikte van de keel tot op de knieën, en was de eenige dekking van het geheele lichaam; er was aan den kraag geen ruimere opening dan noodig was om het hoofd door te steken, waaruit men besluiten kan, dat het aangetrokken werd door het over het hoofd en de schouders te halen, op de wijze van een hedendaagsch hemd, of een oude maliënkolder. Sandalen, met riemen van wildzwijnsleer vastgebonden, beschermden de voeten, en een soort van rol van dun leder was kunstig om de beenen geslingerd tot boven de kuit, de knieën bloot latende, gelijk die van een Schotschen bergbewoner. Om het wambuis nog nauwer om het lichaam te doen sluiten, was het om het middel door een breeden lederen gordel vastgebonden, met een metalen gesp bevestigd; aan de eene zijde daarvan hing een soort van zak, en aan de andere een ramshoren, met een mondstuk voorzien, om op te blazen. In denzelfden gordel hing een van die lange, breede, scherp gepunte en tweesnijdende messen, met een hoornen hecht, die in de nabuurschap gemaakt werden, en die, zelfs in deze vroege tijden, den naam van Sheffieldmessen droegen. Zijn hoofd was ongedekt en alleen beschermd door zijn eigen dik haar, ongekamd en woest, en door de zon donkerrood verbrand, eene tegenstelling opleverende met zijn baard, die de wangen bedekte, en licht geel van kleur was. Er is nog slechts één gedeelte van zijne kleeding over, dat te merkwaardig was om met stilzwijgen voorbij gegaan te worden; het was een metalen ring, op den halsband van een hond gelijkende, maar zonder eenige opening, en om zijn hals vastgeklonken, los genoeg, dat de ademhaling niet belemmerd werd, en toch zoo vast, dat hij niet anders dan met behulp van de vijl kon afgenomen worden. Op dezen zonderlingen halsband was met Saksische letters het volgende opschrift gesneden: “Gurth, de zoon van Beowulf, geboren lijfeigene van Cedric van Rotherwood.”
Naast dezen zwijnenhoeder, want dit was het beroep van Gurth, zat op een der omgevallen gedenkteekenen der Druïden een man, die tien jaren jonger scheen, en wiens kleeding, schoon nagenoeg van hetzelfde maaksel als die van zijn makker, uit betere stoffen vervaardigd was, en een zonderlinger voorkomen had. Zijn buis was purperkleurig, en men had beproefd om wonderbaarlijke sieraden in verschillende kleuren er op te schilderen. Behalve dit buis droeg hij een korten mantel, die hem nauwelijks tot op de helft van het bovenbeen hing; dit kleedingstuk was van karmozijnrood laken, vrij bemorst, met hooggeel omzet; en daar hij het, naar verkiezing, van den eenen schouder op den anderen, of geheel om zich heenslaan kon, zoo maakte de wijdte, bij de lengte vergeleken, dat het er wonderlijk uitzag. Hij had dunne zilveren armbanden, en een halsband van hetzelfde metaal, met het opschrift: “Wamba, de zoon van Weetniet, lijfeigene van Cedric van Rotherwood.” Deze man droeg dezelfde soort van sandalen als zijn makker; maar, in plaats van met lederen riemen, waren zijn beenen bedekt met een soort van slobkousen, waarvan de eene rood en de andere geel was. Hij was ook voorzien van een kap, met schelletjes behangen, omtrent zoo groot als die, welke men de valken aandoet; ze klonken zoo dikwijls hij liet hoofd draaide, en daar hij zelden één minuut in dezelfde houding bleef, was het geluid bijna onophoudelijk. Rondom de kap was een stijve lederen band, van boven uitgesneden in den vorm eener kroon, terwijl er een lange puntige zak uit verrees, en op den schouder nederviel, gelijk een ouderwetsche slaapmuts, of de hoofdbedekking onzer huzaren. Aan dit gedeelte der kap waren de belletjes bevestigd, die bij den aard van zijn hoofdsieraad, en de half domme, half schrandere uitdrukking van zijn gelaat, genoegzaam aanduidden, dat hij tot die narren of potsenmakers behoorde, welke in de woningen der rijken gehouden werden, om de verveling van de langdurige uren te verkorten, welke men verplicht was binnenshuis door te brengen. Hij droeg, evenals zijn makker, een zak, aan den gordel vastgemaakt, maar hij had noch horen noch mes, daar men hem waarschijnlijk beschouwde als behoorende tot een klasse, aan welke het gevaarlijk is, scherpe werktuigen toe te vertrouwen. Inplaats daarvan was hij met een houten zwaard voorzien, op het wapen gelijkende, waarmede Harlekijn zijn wonderen op het hedendaagsche tooneel verricht.
Het uiterlijk voorkomen van deze twee mannen vormde nauwelijks een sterker contrast dan hun gelaat en gedrag. Dat van den lijfeigene was treurig en stug; zijn blikken waren naar den grond geslagen, met een uitdrukking van groote moedeloosheid, welke men bijna voor wezenloosheid zou gehouden hebben, had niet het vuur, hetwelk van tot tijd tot tijd in zijn beloopen oog schitterde, getoond, dat er onder den schijn van sombere neerslachtigheid het besef schuilde van zijn slaafschen stand en het verlangen, om zich daaraan te onttrekken. De blikken van Wamba daarentegen duidden, zooals gewoonlijk bij menschen van zijn aard, een soort van ledige nieuwsgierigheid en eene rustelooze beweeglijkheid aan, te gelijk met de uiterste zelfvoldoening over zijn stand en uiterlijk. Hun gesprek werd in het Angelsaksisch gevoerd, hetwelk, zooals wij gezegd hebben, algemeen door de geringere klassen gesproken werd, met uitzondering van de Normandische soldaten en de afhangelingen, welke de groote leenheeren onmiddellijk omringden. Maar, daar hun gesprek in het oorspronkelijke den lezer niet zeer verstaanbaar zou zijn, geven wij hem daarvan de volgende vertaling:
“Dat de vloek van St. Withold die helsche zwijnen treffe!” bromde de zwijnenhoeder, nadat hij uit al zijn macht op zijn horen geblazen had, om de verstrooide kudde te verzamelen, welke, ofschoon ze zijn geroep met even welluidende tonen beantwoordde, zich echter in het geheel niet haastte om zich van het heerlijkste gastmaal van beuken en eikels, waarvan ze vet werd, te verwijderen, of om de moerassige oevers van de beek te verlaten, waar eenigen, half in modder gedompeld, op hun gemak uitgestrekt lagen, zonder zich in het minste om de stem van den herder te bekreunen. “De vloek van St. Withold treffe hen en mij!” zeide Gurth; “zoo de tweebeenige wolf er vóór het vallen van den nacht niet eenigen van wegpakt, dan heet ik geen Gurth! Hier, Fangs! Fangs!” riep hij met alle geweld een ruigharigen wolfachtigen hond toe, een soort van kreupele basterd, half bul- half windhond, die rondliep alsof hij zijn meester bijstaan wilde, om de weêrspannige varkens bijeen te verzamelen; maar welke inderdaad, hetzij dat hij de teekens van den zwijnenhoeder verkeerdelijk begreep, hetzij uit onkunde, of uit moedwillige boosaardigheid, ze slechts van den éénen kant naar den anderen dreef, en het kwaad verergerde, dat hij had moeten verhelpen. “Dat de duivel u de tanden uitrukke,” riep Gurth, “en dat de booze den boschwachter hale, die onzen honden de voorste klauwen afsnijdt, en ze voor hun werk ongeschikt maakt1. Wamba! sta op en help me, als gij een brave kerel zijt, loop om den berg heen, om hun den wind af te winnen, en als gij dat gedaan hebt, kunt ge ze even gemakkelijk voor u uitdrijven als onschuldige lammeren.”
“Waarachtig,” zei Wamba, zonder van de plaats te gaan, “ik heb mijn beenen geraadpleegd, en ze zijn volkomen van gevoelen, dat het een daad van hoogverraad, zoowel tegen mijn hoogen persoon als tegen mijn koninklijke kleeding zou zijn, mijn bont pak door deze moerassen te sleepen; daarom, Gurth, raad ik je, Fangs terug te roepen, en de kudde aan het noodlot over te laten, want, als ze een troep rondtrekkende soldaten, vrijbuiters of pelgrims ontmoet, kan het niet missen of ze is vóór den morgen in Normandiërs veranderd, tot uw groot gemak en verlichting.”
“De zwijnen in Normandiërs veranderd, tot mijne verlichting!” hervatte Gurth; “verklaar me dat, Wamba, want mijn brein is te suf en mijn geest te geplaagd, om raadsels op te lossen.”
“Wel, hoe noemt ge die knorrende beesten, die dáár op vier pooten rondloopen?” vroeg Wamba.
“Zwijnen, nar, zwijnen,” antwoordde de hoeder: “ieder gek weet dat.”
Wamba
“En zwijn is goed Saksisch,” zei de nar; “maar hoe noemen de groote lui het zwijn als het geslacht, gevild, afgehouwen en aan de pooten opgehangen is, evenals een landsverrader?”
“Porc! hernam de zwijnenhoeder.
“Ik ben blij, dat ieder gek dat ook weet,” zei Wamba, “en porc, denk ik, is goed Normandisch-Fransch. Zoolang het beest leeft, en door een Saksischen lijfeigene gehoed wordt, heeft het een Saksischen naam; maar liet wordt een Normandiër en porc genoemd, zoodra het in het kasteel gebracht wordt, om den edelen tot een maaltijd te dienen. Hoe vindt ge dat, vriend Gurth?”
“Het is maar al te waar, vriend Wamba,” hernam Gurth, “hoewel het in uw zotshoofd is opgekomen.”
“Wel, ik kan je nog meer zeggen,” vervolgde Wamba op denzelfden toon; “daar is de oude, deftige Stier, die houdt zijn Saksischen naam, zoolang hij onder de zorg van lijfeigenen staat, maar hij wordt een Boeuf, een volbloed Fransch heer, als hij voor de hoogaanzienlijke kinnebakken komt, die hem moeten verteren. Mijnheer Kalf wordt op deze wijze Monsieur le Veau; hij is een Sakser, als hij oppassing noodig heeft, en wordt een Normandiër, zoodra hij een voorwerp van genot wordt.”
“Bij St. Dunstan,” antwoordde Gurth, “ge spreekt droevige waarheid; er is ons weinig meer overgelaten dan de lucht, die wij inademen, en deze zelfs schijnt men ons nauwelijks te gunnen, en alleen om ons in staat te stellen den arbeid, welken zij ons opleggen, te verrichten. Het schoonste en vetste is voor hunne tafel; de beminnelijkste wordt hunne bruid; de besten en braafsten moeten strijden voor vreemde meesters, en hun gebeente verbleekt in verafgelegen landen, terwijl slechts weinigen te huis overblijven, die den wil of de macht hebben den ongelukkigen Sakser te beschermen. God zegene onzen heer Cedric; hij heeft gehandeld als iemand, die zijn man staan durft; maar Reginald Front-de-Boeuf komt zelf in deze streken, en wij zullen weldra zien, hoe weinig Cedric’s moeite baten zal.—Hier, hier!” riep hij weder, de stem verheffende; “pak aan! pak aan! goed zoo! goed zoo! Fangs! je hebt ze nu allen voor je; drijf ze maar voort, jongen!”
“Gurth,” zei de nar, “ik geloof, dat gij mij voor een gek houdt, anders zoudt gij niet zoo vermetel het hoofd in mijn mond steken. Één wenk aan Reginald Front-de-Boeuf, of Filips de Malvoisin, dat ge kwaad van de Normandiërs gesproken hebt, en ge zijt een verloren zwijnenhoeder,—zij hangen u op aan den eersten besten boom, als een schrikbeeld voor alle lasteraars van groote heeren.”
“Hond, dat ge zijt, ge zoudt mij toch niet willen verraden,” hernam Gurth, “na mij verleid te hebben, zulke onvoorzichtige dingen te zeggen?”
“Je verraden!” antwoordde de nar; “neen, dat ware een wijze streek; een gek weet zich niet half zoo goed te redden;—maar stil, wie komt daar?” zeide hij, naar een getrappel als van verscheidene paarden luisterende, hetwelk hoorbaar begon te worden.
“Wat is er ons aan gelegen?” hervatte Gurth, die nu zijn kudde vóór zich gekregen had, en ze met behulp van Fangs langs een van die lange donkere lanen dreef, welke wij reeds getracht hebben te beschrijven.
“Maar ik moet de ruiters zien,” antwoordde Wamba; “misschien komen zij uit het land der Feeën, met een boodschap van koning Oberon.”
“Verwenschte nar!” riep de zwijnenhoeder uit, “hoe durft gij van dergelijke dingen spreken, terwijl een verschrikkelijk onweder in de nabijheid woedt? Hoor, hoe de donder rommelt! En nooit zag ik in den zomer den regen in zulke dikke, zware druppelen uit de wolken vallen. De eiken kraken ook, niettegenstaande de windstilte, met hun groote takken, alsof zij een storm verkondigden. Ge kunt wel verstandig zijn, zoo ge maar wilt; geloof mij nu, en laten we ons naar huis spoeden, voordat de storm begint te woeden, want het zal een verschrikkelijke nacht worden!”
Wamba scheen de kracht van deze redeneering te beseffen, en volgde zijn makker, die zijn tocht begon na een grooten stok opgenomen te hebben, die op het gras naast hem lag. Deze tweede Eumaeus2 haastte zich nu door de laan te komen, met behulp van Fangs, de geheele luidruchtige kudde vóór zich heen drijvende.
Gurth.
1 Men zie noot A, aan het einde van het werk.—Schrijver.
2 Knecht van Odysseus. (Od. XIV).—t. B.