Читать книгу Ivanhoe - Walter Scott - Страница 13
Zevende Hoofdstuk.
ОглавлениеDe ridders togen op, gehuld in ’t sierlijk wapen,
Omringd door heel een stoet van dienende edelknapen;
De één bond het helmsnoer vast; een ander hield de lans;
Een derde bracht het schild, dat blonk van wondren glans.
Het ros, vol ongeduld, aan ’t brieschen, stampen, snuiven,
Beschuimde ’t fraai gebit en deed den bodem stuiven;
De hoef- en wapensmids te paard, van hamers, leêr,
Van vijlen rijk voorzien en spijkers, volgden ’t heir;
De schutters stonden voort gereed met boog en pijlen,
Terwijl het boerenvolk met knuppels aan kwam ijlen.
Palamon en Arcite.
De toestand van het Engelsche1 volk was in dit tijdperk vrij ellendig. Koning Richard was afwezig en gevangen, in de macht van den trouweloozen en wreeden Hertog van Oostenrijk. Zelfs was de plaats van zijn gevangenschap, evenals zijn lot, onbekend aan de meesten zijner onderdanen, die intusschen aan onderdrukkingen van allerlei aard ten prooi waren.
Prins Jan, in verbond met Filips van Frankrijk, Richard’s doodvijand, gebruikte al zijn invloed bij den Hertog van Oostenrijk, om de gevangenschap van zijn broeder Richard, wien hij zooveel verschuldigd was, te verlengen. Intusschen versterkte hij zijn aanhang in het koninkrijk, waarvan hij de troonsopvolging, in geval van des konings dood, wilde betwisten aan den rechtmatigen erfgenaam, Arthur, Hertog van Bretagne, zoon van Geoffroi Plantagenet, zijn ouderen broeder. Deze overweldiging, gelijk bekend is, gelukte hem ook werkelijk op den duur. Daar zijn eigen karakter sluw, slecht en trouweloos was, verbond Jan gemakkelijk aan zijn persoon en aan zijne partij niet alleen hen, die reden hadden Richard’s toorn te vreezen, wegens hun gedrag in zijne afwezigheid; maar ook de talrijke dappere vrijbuiters, welke van de kruistochten in hun vaderland waren teruggekeerd, volleerd in de ondeugden van het Oosten, arm aan goederen, verhard van karakter, en die hunne hoop stelden op een nieuwen oogst in de burgerlijke onlusten.
Bij deze bronnen van algemeene ellende en vrees moet nog gevoegd worden het groot getal van vogelvrijverklaarden, die, tot wanhoop gedreven door de onderdrukking van den hoogen adel, en door de strenge uitvoering der jachtwetten, zich in groote benden vereenigden, en, bezit nemende van de bosschen en woeste streken, de gerechtigheid en overheid van het land trotseerden. De edelen zelven, ieder binnen zijn eigen kasteel verschanst, en den kleinen vorst over zijn gebied spelende, waren de aanvoerders van benden, die nauwelijks minder ongebonden, en tegelijk ergere onderdrukkers waren, dan de roovers van beroep. Om deze volgelingen te onderhouden, met de buitensporigheid en pracht, waartoe zij door hoogmoed gedreven werden, leende de adel geld van de Joden op de meest woekerachtige renten, die aan hun goederen knaagden, als een verterende kanker, die slechts dan te genezen was, als zich de gelegenheid opdeed, om door de een of andere daad van geweld zich van hunne schuldeischers te bevrijden.
Onder de verschillende soorten van rampen, uit dezen ongelukkigen staat van zaken voortspruitende, leed het Engelsche volk toenmaals veel, en had reden de toekomst nog meer te vreezen. Om de ellende nog te vermeerderen, verspreidde zich eene besmettelijke ziekte van gevaarlijken aard door het land; en, nog verergerd door de morsigheid, het slechte voedsel en de ellendige woningen der geringere klassen, maaide zij er duizenden van weg, wier lot de overlevenden benijdden, daar het hen van verderen nood verloste.
Te midden echter van al deze rampen, gevoelden armen en rijken, het gemeen en de adel, bij een toernooi, het groote volksfeest van dien tijd, evenveel belangstelling, als de half uitgehongerde burger van Madrid, die geen reaal over heeft om brood voor zijn huisgezin te koopen, gevoelt in den uitslag van een stieren-gevecht. Plicht noch zwakheid konden jong en oud van zulke vertooningen terug houden. De wapengang, zooals men het noemde, die plaats zou hebben te Ashby, in het graafschap Leicester, had de algemeene aandacht getrokken, daar kampvechters van den hoogsten roem, in tegenwoordigheid van Prins Jan zelven, in het strijdperk zouden treden; en een ontzaglijke toevloed van menschen van alle rangen spoedde zich op den bepaalden morgen naar de plaats van den strijd.
Het tooneel was bijzonder schilderachtig. Op de grenzen van een bosch, dat slechts een groot kwartier gaans van de stad Ashby verwijderd was, bevond zich een uitgestrekte, schoone, groene weide, aan de eene zijde door het woud, aan de andere door verspreid staande eiken, waarvan eenigen ontzaglijk hoog waren, omgeven. De grond helde van beide kanten langzaam af naar een vlakte, als voor het krijgsspel, dat dáár plaats zou hebben, gemaakt. Het strijdperk was met sterke palissaden ingesloten,—een vierde mijl lang, en half zoo breed. De vorm was langwerpig vierkant, behalve de hoeken, die afgerond waren, tot grooter gemak van de aanschouwers. De toegangen voor de kampvechters waren aan het noorder en zuider einde van het strijdperk; ze waren gesloten met sterke houten deuren, wijd genoeg om twee ruiters naast elkander door te laten. Bij elke dezer poorten stonden twee herauten en zes trompetters, evenzoo vele wapenboden, en een sterke, gewapende wacht om de orde te houden, en om den rang der ridders te onderzoeken, die aan dit krijgshaftig spel wilden deelnemen.
Op eene vlakte buiten den zuider ingang, gevormd door een natuurlijke verhevenheid van den grond, waren vijf prachtige tenten opgeslagen, versierd met donker roode en zwarte wimpels, de kleuren, welke de vijf uitdagende ridders gekozen hadden. De touwen der tenten waren van dezelfde kleur. Vóór iedere tent hing het schild van den ridder, aan wien ze behoorde, en daarnaast stond zijn schildknaap, vermomd als een wilde, of boschman, of in eenige andere zonderlinge kleeding, volgens den smaak van zijn meester en de rol welke deze gedurende het spel wilde aannemen2. De middelste tent, als de eereplaats, was toegewezen aan Brian de Bois-Guilbert, wiens naam in alle ridderspelen, niet minder dan zijne betrekking tot de ridders, welke dezen wapengang ondernomen hadden, hem gereedelijk onder het getal der uitdagers, en zelfs tot aanvoerder had doen aannemen, hoewel hij slechts sedert korten tijd zich bij hen gevoegd had. Aan één kant van zijn tent was die van Reginald Front-de-Boeuf en van Richard de Malvoisin, en aan den anderen was de tent van Hugo de Grantmesnil, een edele uit de buurt, wiens voorvader Opper-Ceremoniemeester van Engeland geweest was, ten tijde van den Veroveraar en van zijn zoon, den Rooden Willem. Ralph de Vipont, een ridder van St. Jan van Jeruzalem, die eenige bezittingen had te Heather, nabij Ashby-de-la-Zouche, bezette de vijfde tent. Van den ingang in het strijdperk leidde een langzaam oploopende weg, tien el breed, naar de hooge vlakte, waarop de tenten stonden. Deze was van beide kanten met palissaden omgeven, evenals de ruimte vóór de tenten, en het geheel werd door gewapenden bewaakt.
De noordelijke toegang tot het strijdperk was een soortgelijke gang, dertig voet breed, aan welks einde eene groote afgesloten plaats was voor die ridders, die geneigd mochten zijn den strijd tegen de uitdagers te wagen; dáár stonden ook tenten, met ververschingen van allerlei aard gereed; met wapen- en hoefsmeden en andere bedienden, bereid om hun diensten te bewijzen, overal waar ze noodzakelijk mochten zijn.
De buitenkant van het strijdperk was gedeeltelijk bezet met galerijen, voorzien met tapijten en zittingen voor die dames, ridders en edelen, welke bij het toernooi verwacht werden. Eene kleine ruimte tusschen deze galerijen en het strijdperk was bestemd voor de pachters en landlieden en de toeschouwers, die niet geheel tot het gemeen behoorden, en welke met de “parterre” in onze hedendaagsche schouwburgen kunnen vergeleken worden. De groote menigte zette zich op groote zodenbanken, die voor dat doel waren opgericht, en die door de natuurlijke verhevenheid van den grond hen in staat stelden, over de galerijen heen te zien, en een goed gezicht op het strijdperk te krijgen. Behalve deze plaatsen, hadden reeds honderden op de takken der boomen, welke de weide omringden, plaats genomen, en zelfs de toren van een niet ver afgelegen dorpskerk was met toeschouwers bezet.
Er blijft nog slechts over, ten opzichte van de geheele inrichting op te merken, dat eene hoogere galerij in het middelpunt van de oostelijke zijde van het strijdperk, en dus vlak tegenover de plaats, waar de strijders elkander ontmoeten moesten, opgericht was, die rijker versierd, en onderscheiden was door een soort van troonhemel, waarop het koninklijke wapen prijkte. Schildknapen, pages en trawanten in rijke kleeding stonden rondom die eereplaats, welke bestemd was voor Prins Jan en zijn gevolg. Tegenover deze koninklijke galerij, aan den westkant, bevond zich eene andere, even hoog, en bonter, schoon minder prachtig versierd, dan die van den Prins zelven. Een menigte pages en jonge meisjes van uitstekende schoonheid, groen en rood gekleed, omringden dien troon welke met dezelfde kleuren versierd was.
Onder de wimpels en vlaggen, beschilderd met gewonde, brandende en bloedende harten, bogen en pijlkokers en al de bekende zinnebeelden van de zegepralen van Cupido, viel een opschrift in het oog, dat de toeschouwers onderrichtte, dat deze de eereplaats was van La Royne de la Beautté et des Amours. Maar wie dit zijn zou, kon niemand gissen.
Langzamerhand stroomden toeschouwers van allen aard toe, om hunne verschillende plaatsen in te nemen, niet zonder vele twisten over die, waarop zij recht hadden. Eenige van deze geschillen werden zonder veel omslag door de gewapenden beslist, daar zij de grepen van hunne heirbijlen en de gevesten van hunne sabels vaardig gebruikten, als bewijsredenen, om de hardnekkigsten te overtuigen. Andere twisten, die tusschen personen van hoogeren rang bestonden, werden beslist door de herauten, of door de twee Wapen-Maarschalken, Willem de Wyvil en Steven de Martival, die gewapend in het strijdperk op en neder reden, om de goede orde onder de toeschouwers te bewaren.
Allengs vulden zich de galerijen met ridders en edelen in feestgewaad; hunne lange en rijk gekleurde mantels staken zeer af bij de meer bonte en prachtige kleeding der vrouwen, die, zelfs in grooter getal dan de mannen, elkander verdrongen, om een schouwspel te zien, dat te bloedig en te gevaarlijk scheen, om haar veel genoegen te kunnen verschaffen.
De benedenste en binnenste ruimte was weldra opgevuld met gegoede landlieden, burgers en diegenen van minderen adel, die uit bescheidenheid, armoede, of wegens betwiste rechten, geene hoogere plaats durfden innemen. Het is natuurlijk, dat onder deze klasse de meeste oneenigheid over den voorrang plaats had.
“Ongeloovige hond!” riep een oud man, wiens versleten mantel zijn armoede te kennen gaf, terwijl zijn zwaard, zijn dolk en zijn gouden ketting zijn aanspraak op hoogen rang bewezen;—“Roofdier! durft gij tegen een Christen aandringen, en nog wel tegen een Normandischen edelman van het geslacht der Montdidiers?”
Deze ruwe aanspraak was tot niemand anders gericht dan tot onzen kennis Izaäk, die, rijk en zelfs prachtig gekleed, in een mantel met kant omzet en met bont gevoerd, trachtte plaats te maken in de voorste rij onder de galerij voor zijne dochter, de schoone Rebekka, die te Ashby bij hem gekomen was, en nu aan den arm van haren vader hing, niet weinig verschrikt over het misnoegen, dat algemeen door haar vaders vermetelheid verwekt werd. Maar Izaäk, dien wij bij een andere gelegenheid zoo vreesachtig gezien hebben, wist wel, dat hij nu niets te duchten had. Het was niet op plaatsen van openbare vermakelijkheden, of waar huns gelijken vergaderd waren, dat eenig geldgierige of kwaadaardige edelman hem durfde aanvallen. Bij zulke gelegenheden waren de Joden onder de bescherming van de algemeene wet; en al was deze maar zwak, dan waren er gewoonlijk onder den vergaderden hoop eenige edelen, die uit eigenbelang gereed waren, als hun beschermers op te treden. Bij de tegenwoordige gelegenheid gevoelde Izaäk zich meer dan gewoon gerust, daar hij wist, dat Prins Jan bezig was eene groote leening bij de Joden van York te heffen, door het verpanden van zekere juweelen en landerijen. Izaäk’s eigen deel in dezen handel was groot; en hij wist wel, dat de Prins, die vurig verlangde, de zaak ten einde te brengen, hem zijne bescherming zou verleenen in de verlegenheid, waarin hij zich nu bevond.
Overmoedig door deze overweging, vervolgde de Jood zijn doel, en stiet den Normandischen Christen op zijde, zonder achting voor zijne afkomst, zijn rang of zijn godsdienst. De klachten van den ouden man verwekten intusschen de verontwaardiging der menschen. Één daarvan, een sterk, gespierd jager, donker groen gekleed, met twaalf pijlen in den koker, met een zilveren koppel en een zes voet langen boog in de hand, keerde zich om; en terwijl zijn gelaat, dat door gedurig aan het weêr blootgesteld te zijn, bruin geworden was als een hazelnoot, van toorn gloeide, ried hij den Jood aan, zich te herinneren, dat al de rijkdom, welken hij door het uitzuigen van zijn ongelukkige slachtoffers verworven had, hem slechts als een kruisspin had doen opzwellen, welke men over het hoofd zou kunnen zien, zoolang ze in een hoek schuilde, maar die verpletterd zou worden, zoodra zij waagde voor den dag te komen. Dit verwijt in het Normandisch-Saksisch, met vaste stem en ernstigen blik gedaan, deed den Jood achteruit deinzen, en hij zou zich waarschijnlijk geheel uit eene zoo gevaarlijke buurt verwijderd hebben, ware niet plotseling ieders aandacht gevestigd geworden op de verschijning van Prins Jan, die op dit oogenblik het strijdperk binnen reed, vergezeld van een talrijk en bont gevolg, gedeeltelijk uit leeken, gedeeltelijk uit geestelijken bestaande; dezen even wereldsch in hunne kleeding en luchtig in hun gedrag, als hunne metgezellen. Onder de laatsten bevond zich de Prior van Jorvaulx, in het prachtigste gewaad, dat zijn geestelijke waardigheid toeliet. Bontwerk en goud waren niet aan zijn kleederen gespaard; en de punten van zijn laarzen, de bespottelijke mode van den tijd overdrijvende, staken zoo hoog naar boven, dat zij niet slechts tot aan de knieën, maar zelfs tot aan den gordel kwamen, en hem inderdaad beletten, den voet in den stijgbeugel te zetten. Dit was echter slechts een gering ongemak voor den dapperen abt, die zich misschien verheugde gelegenheid te hebben, zijne kunst in het rijden, voor zoo vele toeschouwers, en voornamelijk voor zoo vele van het schoone geslacht, ten toon te spreiden. Het overige gevolg van Prins Jan bestond uit de begunstigde aanvoerders van zijne huurlingen, eenige van roof levende edelen en ledigloopende hovelingen, met verscheidene Tempeliers en Johanniter-ridders.
Men moet hier opmerken, dat de ridders van deze orden voor vijanden van Koning Richard gehouden werden, daar zij de partij van Filips van Frankrijk gekozen hadden, in de lange twisten tusschen dezen vorst en Richard Leeuwenhart. Het is bekend, dat door deze tweedracht Richard’s herhaalde overwinningen verijdeld, zijne avontuurlijke pogingen om Jeruzalem te belegeren, teleurgesteld werden, en dat de vrucht van al den roem, dien hij verworven had, zich bepaalde tot eene onzekere wapenstilstand met den Sultan Saladin. Uit dezelfde staatkunde, welke het gedrag hunner broederen in het Heilige Land bestierd had, verbonden zich de Tempeliers en Hospitaalridders in Engeland en Normandië met de partij van Prins Jan, daar zij weinig reden hadden te verlangen naar Richard’s terugkomst, of naar de opvolging van Arthur, zijn wettigen erfgenaam. Daarentegen haatte en verachtte Prins Jan de weinige aanzienlijke Saksische geslachten, die nog in Engeland bestonden, en hij liet geene gelegenheid voorbijgaan, ze te kwetsen en te hoonen, omdat het hem bewust was, dat zijn persoon en zijne eischen hun mishaagden, zoowel als aan het grootste gedeelte van het Engelsche volk, dat verdere inbreuken op zijne rechten en vrijheden vreesde van een vorst met zulk een losbandig en tiranniek karakter als Jan.
Vergezeld van zijn bont gevolg, en zelf prachtig in karmozijn en goud gekleed, een valk op de hand dragende, het hoofd bedekt met een rijke muts van bont, versierd met een rand van edelgesteenten, waaronder zijn lang gekruld haar te voorschijn kwam, dat tot op zijn schouders hing, galoppeerde Prins Jan op een schimmel door het strijdperk aan het hoofd van den bonten stoet, met zijne vrienden lachende, en met al de stoutheid van een koninklijken kenner de schoonen beschouwende, welke de hooge galerijen bezetten.
Zij, die in het gelaat van den Prins eene losbandige stoutheid, met overdreven hoogmoed en onverschilligheid voor de gevoelens van anderen vermengd, bespeurden, konden echter niet ontkennen, dat er een zekere aanvalligheid op lag, die, eigen aan open, welgevormde trekken, kunstmatig aan de regels van uiterlijke beleefdheid gewend, echter in zooverre edel en oprecht zijn, dat zij buiten staat schijnen, de natuurlijke gemoedsaandoeningen te verbergen. Zulk eene gelaatsuitdrukking wordt dikwijls verkeerd voor manhaftig vrijmoedig gehouden, daar ze, inderdaad, slechts voortspruit uit de zorgelooze onverschilligheid van een losbandig karakter, uit de bewustheid van hooge geboorte, van rijkdom, of eenige andere toevallige voordeelen, die in het geheel niet van persoonlijke verdiensten afhangen. Voor hen, die niet zoo diep dachten, en niet één uit honderd deed dit, was de pracht van des Prinsen rheno (d.i. pelskraag), van zijn mantel met het kostbaarste hermelijn omzet, van zijn marokijnen laarzen en gouden sporen, tegelijk met de bevalligheid, waarmede hij zijn paard in bedwang hield, voldoende, om hem met een luid vreugdegejuich te doen ontvangen.
Komst van Prins Jan in het strijdperk.
Gedurende zijn feestelijken tocht door het strijdperk, werd de aandacht van den Prins getrokken door de opschudding, welke het eerzuchtige streven van den Jood Izaäk naar eene hoogere zitplaats veroorzaakte. Het scherpe oog van Prins Jan herkende den Jood terstond, maar werd veel aangenamer aangetrokken door de schoone dochter van Sion, die, verschrikt door het oproer, zich dicht aan haar ouden vader klemde.
De gedaante van Rebekka kon werkelijk vergeleken worden bij de eerste schoonheden van Engeland, zelfs als die had moeten beoordeeld worden door een zoo fijnen kenner als Prins Jan. Haar leest was buitengemeen schoon, en kwam op het voordeeligst uit door een soort van Oostersche kleeding, die zij volgens het gebruik der vrouwen van haar natie droeg. Haar tulband, van gele zijde, paste goed bij haar donkere gelaatskleur. Het vuur harer oogen, de heerlijk gebogen wenkbrauwen, de fijn gevormde haviksneus, parelwitte tanden, en zwaar zwart haar, dat in fijne, krullende lokken op den blanken hals en boezem vielen, voor zooverre een doek van de kostbaarste Perzische zijde, met bloemen in natuurlijke kleuren op een purpergrond gewerkt, ze niet bedekte,—dit alles verhoogde de bekoorlijkheden, welke niet overtroffen werden door die der schoonste meisjes, welke haar omringden. Het moet gezegd worden dat de drie bovenste gouden en met paarlen bezette lissen, die haar kleed van den hals tot aan den gordel sloten, wegens de groote warmte waren opengelaten, hetgeen haar schoone gestalte des te meer zichtbaar maakte. Een diamanten halssnoer van onschatbare waarde viel op deze wijze ook in ’t oog. Een struisveder, aan den tulband vastgemaakt met een diamanten haak, was nog een onderscheidingsteeken der schoone Jodin, waarover de trotsche dames, die boven haar zaten, spotten en lachten, terwijl zij haar in stilte benijdden.
“Bij den kalen schedel van Abraham,” zei Prins Jan, “die Jodin dáár is waarlijk het model van die volmaakte schoonheid, wier bekoorlijkheden den wijsten Koning, die ooit geleefd heeft, tot waanzin brachten. Wat zegt gij er van, Prior Aymer?—Bij den Tempel, welken mijn wijze broeder Richard niet in staat was te herwinnen, zij is de ware bruid uit het Hooge Lied!”
“De roos van Saron en de lelie der dalen,” antwoordde de Prior fluisterend; “maar uw Hoogheid moet niet vergeten, dat het slechts eene Jodin is!”
“Ach!” voegde Prins Jan er bij, zonder op dezen raad te letten, “en daar is mijn zondige Mammon ook;—de Markies van de Goudmijn, Baron van de Beurs, die met arme duivels, wier afgesleten mantels toonen, dat zij geen penning in den zak dragen, om hun lompen bij elkander te houden, om een plaats twist. Bij den heiligen Markus, mijn woekervorst zal met zijne bekoorlijke Jodin eene plaats in de galerij hebben.—Izaäk! wie is die Oostersche Houri, die gij even vast onder uw arm houdt, alsof zij eene geldkist was;—is het uw vrouw of dochter?”
“Mijne dochter Rebekka, tot uwer Hoogheids dienst,” antwoordde Izaäk, met eene diepe buiging, geheel niet verlegen over den groet van den Prins, ofschoon daarin evenveel spotternij als beleefdheid lag opgesloten.
“Des te beter voor u!” riep Jan met een schaterend gelach, dat bij zijn vroolijk gevolg in alle onderdanigheid aanstekelijk scheen. “Maar, dochter of vrouw, aan haar moet de voorrang gegeven worden, die aan hare schoonheid en uwe verdiensten toekomt.—Wie zit daar boven?” ging hij voort, zijn oog op de galerij richtende. “Saksische boeren op hun gemak uitgestrekt;—weg met hen!—laat ze maar wat opschikken, en ruimte maken voor mijn woekervorst en zijne beminnelijke dochter. Ik zal hun leeren, de eerste plaatsen der Synagoge te deelen met hen, aan wie de Synagoge eigenlijk behoort.”
Zij, die de galerij bezetten, en tot wie deze onbeleefde en beleedigende taal gericht was, waren het gezin van Cedric den Sakser, met dat van zijn bloedverwant Athelstane van Coningsburgh, een man, die, wegens zijne afkomst van den laatsten Saksischen vorst in Engeland, bij alle Saksische inboorlingen van het noorden van Engeland in de grootste achting stond. Maar met het bloed van dezen ouden koninklijken stam waren vele van diens zwakheden op Athelstane overgegaan. Hij had een schoon gelaat, was zwaar en sterk van lichaam, en in den bloei zijner jaren, maar had geene levendigheid in zijn uiterlijk; zijne oogen waren zonder uitdrukking; hij was langzaam in zijne bewegingen, en zoo traag in zijne besluiten, dat men hem den scheldnaam van een zijner voorouders gaf, en hij dikwijls Athelstane de Besluitelooze genoemd werd. Zijne vrienden,—en hij had er velen, die, evenals Cedric, vurig aan hem verkleefd waren,—geloofden, dat dit traag karakter niet uit gebrek aan moed, maar uit loutere besluiteloosheid voortsproot; anderen beweerden, dat de geërfde ondeugd der dronkenschap zijn bovendien niet zeer scherp vernuft verstompt had, en dat de geduldige moed en zachte goedaardigheid, welke overbleven, slechts de overblijfsels van een karakter waren, dat uitstekend had kunnen worden, maar waarvan alle degelijke eigenschappen in een lange reeks der ergste uitspattingen waren verloren geraakt.
Het was tot dezen man, dien wij nu beschreven hebben, dat de Prins het stoute bevel richtte, om plaats te maken voor Izaäk en Rebekka. Athelstane, geheel uit het veld geslagen door een bevel, dat volgens de zeden en gevoelens dier tijden zeer beleedigend was, wilde niet gehoorzamen; maar niet wetende hoe zich te houden, verzette hij zich slechts door de vis inertiae, tegen den wil van den Prins; en zonder de minste beweging te maken, om hem te gehoorzamen, opende hij de groote grauwe oogen, en staarde den Prins aan met een verbazing, die iets zeer belachelijks had. Maar de ongeduldige Prins beschouwde het niet uit dit oogpunt. “Het Saksische zwijn,” zeide hij, “slaapt, of stoort zich niet aan hetgeen ik zeg.—Geef hem eventjes een prik met uw lans, De Bracy,” vervolgde hij tot een ridder, die naast hem reed en die aanvoerder was van een hoop Condottieri, dat is, huurlingen, die tot geen bijzondere natie behoorden, maar aan iederen vorst gehecht waren, die hen betalen wilde. Er ontstond een gemor, zelfs onder het gevolg van Prins Jan; maar De Bracy, wiens beroep hem voor alle schroomvalligheid bewaarde, strekte zijn lange lans uit over de ruimte, die de galerij van het strijdperk scheidde, en zou het bevel van den Prins ten uitvoer gebracht hebben, zelfs eer Athelstane de Besluitelooze genoeg tegenwoordigheid van geest gevonden had, om voor den stoot te wijken, had niet Cedric, die even vurig als zijn metgezel traag was, met de snelheid van den bliksem zijn kort zwaard getrokken, en met één slag de punt van de lans er afgeslagen. De toorn kleurde de wangen van Prins Jan; hij uitte een geweldigen vloek, en was op het punt eene even geweldige bedreiging te laten volgen, toen hij in zijn voornemen belet werd, gedeeltelijk door zijn eigen gevolg, dat zich rond hem verdrong en hem smeekte te bedaren, gedeeltelijk door de algemeene, luide toejuiching van het volk, over het moedige gedrag van Cedric. De Prins sloeg de oogen vol verontwaardiging in het rond, alsof hij een zeker en gemakkelijk slachtoffer zoeken wilde; en bij toeval den vasten blik van den reeds gemelden boogschutter ontmoetende, die in zijn goedkeurende houding scheen te willen volharden, in weerwil van den toornigen blik van den Prins, vroeg hij hem de reden van zijn luid gejuich.
“Ik roep altijd bravo,” zei de schutter, “als ik een goed schot of een krachtigen houw zie!”
“Zoo?” antwoordde de Prins; “dan kunt gij zeker het wit ook wel treffen, wed ik?”
“Ja,” hervatte de schutter, “jagers wit op jagers afstand kan ik treffen.”
“En Tyrrels wit op honderd el afstand!”3 riep eene stem achter hem, zonder dat men onderscheiden kon, van wien die kwam.
Deze toespeling op het lot van den Rooden Willem, een zijner voorouders, vertoornde en verontrustte Prins Jan te gelijk. Hij vergenoegde zich echter met den gewapenden, die het strijdperk omringden te bevelen, een wakend oog te houden op dezen snoever, zooals hij den schutter noemde. “Bij St. Griselda,” voegde hij er bij, “wij zullen de bekwaamheid van hem beproeven, die zoo bij de hand is, om de daden van anderen te prijzen.”
“Ik zal mij niet aan de proef onttrekken!” hernam de schutter met een bedaardheid, die zijn vast karakter te kennen gaf.
“Intusschen staat op, gij Saksische boeren,” riep de driftige Prins; “want bij het licht des hemels, zoo waar ik het gezegd heb, zal ook de Jood bij u zitten!”
“Geenszins, met verlof van uw Hoogheid; het past voor onzes gelijken niet, onder de beheerschers van het land te zitten!” zei de Jood, wiens eerzucht hem den voorrang wel deed betwisten aan den uitgeteerden en verarmden afstammeling der Montdidiers, maar die het niet waagde, zich aan de rijke Saksers op te dringen.
“Naar boven, ongeloovige hond, als ik het u beveel!” zeide Prins Jan, “of ik laat uw zwarte huid afvillen en tot een zadeldek bereiden.”
Dus voortgedreven, begon de Jood de steile en nauwe trap op te klimmen, die naar de galerij geleidde.
“Laat mij zien, wie hem durft tegenhouden,” zei de Prins, het oog op Cedric vestigende, wiens houding te kennen gaf, dat hij voornemens was den Jood hals over kop naar beneden te werpen.
Dit werd verhinderd door Wamba, die tusschen zijn meester en Izaäk sprong, en tot antwoord op des Prinsen uitdaging uitriep: “Voorwaar, dat zal ik doen!” Hierop hield hij den Jood een stuk gerookt spek als een schild tegemoet, dat hij van onder den mantel uit haalde, en waarmede hij zich zonder twijfel voorzien had, uit vrees, dat het toernooi langer mocht duren, dan zijn honger hem vergunde te wachten. Den afschrik van zijn stam zoo dicht bij zijn neus ruikende, terwijl de nar te gelijk zijn houten zwaard boven zijn hoofd zwaaide, week de Jood achteruit, gleed en viel den trap af, tot groot vermaak der toeschouwers, die in een luid gelach uitbarstten, waaraan Prins Jan en zijn gevolg hartelijk deel namen.
“Geef mij den prijs, neef Prins,” zeide Wamba; “ik heb mijn vijand in den eerlijken strijd met schild en zwaard overwonnen!” Dit zeggende, zwaaide hij het spek met de eene hand en het houten zwaard met de andere.
“Wie en van waar zijt gij, edele strijder?” vroeg Prins Jan, steeds lachende.
“Een nar van afkomst,” antwoordde Wamba. “Ik ben Wamba, de zoon van Weetniet, die de zoon was van Warhoofd, die de zoon was van een Raadsheer.”
“Maakt plaats voor den Jood in de voorste rij van den ondersten kring,” zei Prins Jan, niet ontevreden misschien, een voorwendsel te vinden, om van zijn eerste voornemen te kunnen afzien; “den overwonnene naast den overwinnaar te plaatsen, ware tegen de wetten der ridderschap!”
“De schelm naast den nar zou nog erger zijn,” hernam Wamba, “en de Jood naast den ham het ergste van alles.”
“Gij hebt gelijk, vriend!” riep Prins Jan; “gij bevalt mij.—Hier, Izaäk! leen mij een handvol daalders.”
Terwijl de Jood, verschrikt over dezen eisch, niet durvende weigeren en ongaarne gehoorzamende, in den pelszak tastte, welke aan zijn gordel hing, en misschien onderzocht, hoe weinig stuks voor een handvol zouden kunnen doorgaan, bukte zich de Prins naar hem toe, en maakte een einde aan Izaäk’s onzekerheid, door den zak van zijn zijde te scheuren; en Wamba een paar van de goudstukken, die er zich in bevonden, toewerpende, galoppeerde hij het strijdperk rond, den Jood aan het gelach der omstanders prijs gevende, terwijl hij zelf evenzeer door de aanschouwers toegejuicht werd, alsof hij een edele, eervolle daad verricht had.
1 Walter Scott gebruikt dezen term enkel voor het gemak van zijn lezer.—t. B.
2 Deze soort van maskerade gaf aanleiding, naar men veronderstelt, tot de invoering der schilddragers, aan weerskanten van een wapenschild.—Schrijver.
3 Door ongeluk doodde Walter Tyrrel met een pijl, op de jacht, WillemII, zoon van den Veroveraar.—M. P. L.