Читать книгу Ivanhoe - Walter Scott - Страница 15

Achtste Hoofdstuk.

Оглавление

Inhoudsopgave

Het luid trompetgeschal heeft strijders uitgedaagd,

Beantwoord weêr door hen, dien d’ eedle kamp behaagt.

De daverende klank vervult de lucht en dreven;

En ’t ros gespoord, ’t vizier gesloten, rukken ze aan

Van d’ open slagboom naar het midden van de baan,

Met uitgestrekte lans, of helmwaarts opgeheven.

Palamon en Arcite.

Midden in zijn rit hield Prins Jan op eens stil en, den Prior van Jorvaulx roepende, verklaarde hij, de voornaamste zaak van den dag verzuimd te hebben.

“Zoo waar ik leef, Prior!” zeide hij, “wij hebben vergeten de Koningin der Liefde en Schoonheid te benoemen, door wier blanke hand de prijs der overwinning moet uitgedeeld worden. Wat mij betreft, ik ben niet bekrompen in mijne wijze van denken, en maak geene zwarigheid mijn stem aan de zwart-oogige Rebekka te geven.”

“Heilige Maagd!” antwoordde de Prior, de oogen met afschrik afkeerende, “eene Jodin!—Wij verdienden uit het strijdperk gesteenigd te worden, en ik ben nog niet oud genoeg, om een martelaar te worden. Buitendien zweer ik bij mijn beschermheilige, dat zij in schoonheid voor de beminnelijke Saksische Jonkvrouw Rowena verre moet onderdoen.”

“Sakser of Jood, hond of zwijn,” hervatte de Prins, “wat verschil is daar tusschen? Ik herhaal het, ik benoem Rebekka, al ware het ook alleen, om die Saksische lummels te ergeren!”

Er verhief zich een gemor, zelfs onder diegenen, die hem onmiddellijk omringden.

“Dit heet de scherts te ver drijven, Heer!” zeide De Bracy. “Geen ridder zal hier een lans breken, als men de vergadering zulk een schimp aandoet.”

“Het zou eene moedwillige beleediging zijn,” zeide Waldemar Fitzurse, een der oudsten uit het gevolg van Prins Jan, “en zoo uwe Hoogheid daarbij volhardt, kan het niet anders dan schadelijk voor uwe ontwerpen zijn.”

“Mijnheer, ik hield u voor mijn volgeling en niet voor mijn raadsman,” zei Jan, trotsch zijn paard doende stil staan.

“Zij, die uw Hoogheid op de paden volgen, welke zij bewandelt,” zeide Waldemar op zachten toon, “verkrijgen het recht van raadslieden; want uw belang en uw veiligheid zijn er niet meer mede gemoeid, dan de hunne!”

Uit den toon, waarop dit gezegd werd, zag Jan de noodzakelijkheid in van te moeten toegeven. “Ik schertste slechts,” hernam hij, “en gij valt op mij aan, als even zoovele adders. Noemt wie gij wilt, in ’s duivels naam, en volgt uw eigen zin.”

“Neen, neen,” zei de Bracy, “laat den troon der Koningin onbezet, totdat de overwinnaar zal benoemd worden, en laat hem dan de dame kiezen, welke dien zal beklimmen. Dit zal aan zijn zegepraal eene dubbele waarde geven, en de schoone vrouwen leeren, de liefde der dappere ridders op prijs te stellen, die haar tot zulk eene eereplaats verheffen kunnen.”

“Als Brian de Bois-Guilbert den prijs wint,” zei de Prior, “dan wil ik mijn rozekrans verwedden, dat ik de Koningin van Liefde en Schoonheid noemen kan.”

“De Bois-Guilbert,” antwoordde De Bracy, “is een dapper ridder; maar er zijn anderen in dit strijdperk, Heer Prior, die niet vreezen, de kans tegen hem te wagen.”

“Stil, Heeren,” zeide Waldemar, “en laat den Prins zijne plaats innemen. De ridders en toeschouwers zijn even ongeduldig; het is hoog tijd, dat het spel een aanvang neme.”

Ofschoon Prins Jan nog geen koning was, zoo had hij toch van Waldemar Fitzurse al den last van een eersten minister, die zijn vorst altijd op zijne eigene wijze dienen moet. De Prins gaf ook nu toe, schoon hij van karakter eigenzinnig was in kleinigheden; en, nadat hij zijn troon had ingenomen en zijn gevolg zich om hem geschaard had, gaf hij een teeken aan de herauten om de toernooiwetten te verkondigen, die in ’t kort van den volgenden inhoud waren:

Vooreerst: de vijf uitdagers namen het tegen allen op, die zich aanboden.

Ten tweede: ieder ridder, die begeerde te strijden, kon, als hij wilde, eene bijzondere tegenpartij onder de uitdagers uitkiezen, door zijn schild met de lans aan te raken. Indien hij zulks met de omgekeerde lans deed, dan moest het gevecht plaats hebben met de wapenen van courtoisie, dat is, met lansen, aan welker einde een rond stuk hout bevestigd was, zoodat er geen gevaar bij was, behalve door den schok der paarden en ruiters. Maar zoo het schild aangeraakt werd met de scherpe punt der lans, dan moest het gevecht à outrance plaats hebben, dat is, de ridders moesten met scherpe wapenen strijden, evenals in een wezenlijk gevecht.

Ten derde: wanneer de tegenwoordig zijnde ridders hunne gelofte volbracht hadden, om ieder vijf lansen te breken, zou de Prins den overwinnaar op den eersten toernooidag benoemen, die tot prijs een strijdpaard van uitgezochte schoonheid en weergalooze sterkte zou hebben; en tot bijgift bij deze belooning van zijn dapperheid, zou hij nog de bijzondere eer genieten, de Koningin der Liefde en Schoonheid te benoemen, die den volgenden dag den prijs zou uitdeelen.

Ten vierde: werd er bekend gemaakt, dat er op den tweeden dag een algemeen toernooi zou plaats hebben, waaraan alle tegenwoordig zijnde ridders, welke begeerig mochten zijn een prijs te winnen, deel konden nemen. Zij zouden in twee gelijke partijen verdeeld worden en manhaftig strijden, totdat Prins Jan een teeken zou geven, om het gevecht te eindigen. De verkozen Koningin der Liefde en Schoonheid zou dan den ridder, welken de Prins zou aanwijzen, als zich op dezen tweeden dag het dapperste te hebben gedragen, beloonen met een kroon van dunne goudplaten, in den vorm van een lauwerkrans. Op dezen tweeden dag eindigden de ridderspelen; maar den daarop volgenden, zouden er schijfschieten, stierengevechten en andere volksvermaken voor de onmiddellijke deelneming van het gemeen plaats hebben. Op deze wijze poogde Prins Jan den grond te leggen tot een volksgunst, welke hij altijd weder verspeelde door eenigen onbezonnen aanval op de gevoelens en vooroordeelen van de menigte.

Het strijdperk vertoonde nu een allerprachtigst schouwspel. De zich langzaam verheffende galerijen waren opgevuld met al wat edel, groot, rijk en schoon was in het noorden en midden van Engeland; en het contrast van de verschillende kleedingen der aanzienlijke toeschouwers maakte het tooneel even bont als rijk: terwijl de binnenste en lagere ruimte, met de gegoede burgers en landlieden van het gelukkige Engeland gevuld, in hunne eenvoudige kleederdracht, een donkeren rand rondom dat prachtige borduursel vormden, terwijl zij de pracht daarvan te gelijk afwisselden en verhoogden.

De herauten eindigden hun afkondiging met hun gewoon geroep van: “Largesse, largesse, dappere ridders!” en goud- en zilverstukken werden hun van de galerijen toegeworpen, daar het een voornaam punt der ridderschap was, milddadigheid te toonen jegens hen, welke men toen tegelijk voor de verkondigers en geschiedschrijvers der eer hield. De mildheid der toeschouwers werd erkend door het gewoon geschreeuw van: “Liefde der dames!—Dood van de strijders!—Eer voor de edelmoedigen!—Roem voor de dapperen!” waarbij de groote menigte haar gejuich, en een talrijke hoop trompetters het geschal van hun instrumenten voegden. Toen dit gedruisch gedaan was, verwijderden de herauten zich in bonten en schitterenden optocht uit het strijdperk, waarin geen mensch bleef dan de beide maarschalken, die, van top tot teen gewapend, en onbeweeglijk als standbeelden, aan de tegenovergestelde einden van het strijdperk te paard zaten. Intusschen was de geheele afgesloten ruimte aan het noordereinde van het strijdperk, hoe groot die ook was, met ridders opgevuld, die hun geluk tegen de uitdagers wenschten te beproeven, en van de galerijen gezien, hadden zij het voorkomen van een zee van golvende vederbossen, vermengd met glinsterende helmen en lange lansen, aan welker punt veelal vlagjes omtrent een span breed waren vastgebonden, welke, in den wind fladderende, zich met de rustelooze beweging der pluimen vereenigden, om levendigheid aan het tooneel bij te zetten.

Eindelijk gingen de slagboomen open, en vijf ridders door het lot gekozen, reden langzaam in het strijdperk, één kampvechter aan het hoofd en de vier anderen paarsgewijze volgende. Allen waren prachtig gewapend, en mijn Saksische oorkonde (het Wardour handschrift), beschrijft lang en breed hunne deviezen, hunne kleuren en het borduursel van hunne paardendekens. Het is onnoodig hieromtrent in bijzonderheden te treden; want om de regels van een nog levenden dichter te gebruiken, die maar al te weinig geschreven heeft:

De Ridders worden stof, hun zwaard den roest ten roof;

Doch zalig is hun’ ziel, naar de uitspraak van ’t geloof.1

Hun wapenschilden zijn sedert lang vermolmd van de muren hunner kasteelen gevallen; de kasteelen zelve zijn niets meer, dan groene heuvels en verspreide puinhoopen;—de plaats, waar zij eens stonden, is zelfs niet meer bekend;—menig geslacht is reeds uitgestorven en vergeten in het land zelf, dat zij bewoonden, evenals het gezag der leenheeren en edelen. Waartoe zou het dus dienen, hun namen te vermelden; of de vergankelijke teekens op hun wapenschilden!

Maar nu,—zonder aan de vergetelheid te denken, die hun namen en daden te wachten stond,—reden de kampvechters in het strijdperk, hunne vurige paarden terughoudende, en dwingende om langzaam voort te stappen, ten einde tegelijk hunne vlugheid en de behendigheid hunner ruiters te kunnen toonen. Toen zij in optocht het strijdperk binnen reden, deed zich eene Oostersche muziek van achter de tenten der uitdagers hooren, waar de uitvoerders verborgen waren. Deze was wezenlijk van Oosterschen oorsprong, daar zij uit het Heilige Land was medegebracht; en het vereenigde geluid der cymbalen en der klokjes scheen de aankomende ridders tegelijk te verwelkomen en uit te dagen.

Onder de oogen van eene ontelbare menigte toeschouwers reden de vijf ridders naar de hoogte, op welke de tenten der uitdagers stonden, en zich daar verspreidende, raakte ieder zachtjes, met omgekeerde lans, het schild van de tegenpartij aan, tegen welke hij zijn geluk wilde beproeven. De toeschouwers der mindere klasse, zelfs velen van de hoogere, en naar men zegt ook verscheidene der dames waren ontevreden, dat de strijders de wapenen van courtoisie kozen. Want dezelfde soort van menschen, welke heden ten dage de ijselijkste treurspelen het meest toejuichen, stelden in dien tijd te meer belang in een toernooi, naarmate de kampvechters gevaar liepen.

De ridders, hun vreedzaam voornemen hebbende te kennen gegeven, trokken zich naar het uiterste einde van het strijdperk terug, waar zij op eene rij bleven staan, terwijl de uitdagers, uit hun onderscheidene tenten te voorschijn snellende, hun paarden bestegen, en aangevoerd door Brian de Bois-Guilbert van de hoogte afdaalden, en ieder zich tegenover den ridder plaatste, die zijn schild had aangeraakt.


Onder hoorn- en trompetgeschal renden zij in vollen galop op elkander aan, en zoo groot was de meerdere behendigheid of het meerdere geluk der uitdagers, dat de tegenstanders van Bois-Guilbert, Malvoisin en Front-de-Boeuf op den grond rolden. De tegenpartij van Grantmesnil, in plaats van de punt zijner lans recht tegen den helm of het schild van zijn vijand aan te houden, week zoo ver van de rechte lijn af, dat hij zijn lans dwars over het lijf van den aankomenden ridder brak—een omstandigheid, die voor schandelijker gehouden werd, dan geheel van het paard geworpen te worden; dewijl het ééne door een toeval kon geschieden, en het andere lompheid en onbehendigheid in het gebruik van wapens en paard aanduidde. De vijfde ridder alleen hield de eer zijner partij staande, en vocht met gelijken uitslag tegen den Johanniter Ridder, daar beide hunne lansen braken zonder eenig voordeel te behalen.

Het geschreeuw der menigte kondigde, tegelijk met de toejuichingen der herauten en het trompetgeschal, de zegepraal der overwinnaars en de nederlaag der overwonnenen aan. De eersten begaven zich naar hun tenten terug, en de laatsten, zoo goed zij konden, opstaande, verlieten beschaamd en verlegen het strijdperk, om met de overwinnaars omtrent het losgeld van hunne wapens en paarden overeen te komen, die volgens de toernooiwetten verbeurd waren. De vijfde ridder bleef alleen lang genoeg in het strijdperk om de toejuichingen der aanwezigen te ontvangen, waaronder hij zich verwijderde, zonder twijfel tot verhooging van de smart zijner metgezellen.

Een tweede en derde schaar ridders verschenen in het strijdperk, en, ofschoon zij met verschillenden uitslag vochten, bleef echter over het geheel het voordeel onvoorwaardelijk op de zijde der uitdagers, waarvan niet één uit den zadel gelicht werd of misgestooten had,—ongelukken, die aan een of twee hunner tegenpartij bij iederen strijd overkwamen. Ook scheen de moed hunner bestrijders door hun gedurig geluk merkelijk verflauwd te zijn. Bij den vierden kamp daagden er slechts drie ridders op, welke, de schilden van Bois-Guilbert en Front-de-Boeuf vermijdende, zich vergenoegden met die der andere drie ridders aan te raken, die niet zooveel kracht en behendigheid hadden doen blijken. Deze voorzichtige keus veranderde echter het geluk van den strijd niet; de uitdagers overwonnen opnieuw;—één van hunne tegenpartij werd uit den zadel gelicht, en de beide overigen misten den aanval; dat is, zij troffen den helm en het schild van hun tegenpartij niet zoo geweldig met de recht uitgestrekte lans, dat het wapen breken moest, als de aangevallene niet voor den schok bezweek.

Na dezen vierden kampstrijd had er eene lange pauze plaats, en het scheen, dat niemand meer verlangde het gevecht te vernieuwen. De toeschouwers morden onder elkander: want onder de uitdagers waren Malvoisin en Front-de-Boeuf niet bij het volk bemind, en de anderen evenmin, omdat zij allen, behalve Grantmesnil, vreemdelingen en buitenlanders waren.

Maar niemand gevoelde grooter misnoegen, dan Cedric de Sakser, die in ieder voordeel, dat door de Normandische uitdagers behaald werd, een nieuwe zegepraal op de eer van Engeland zag. Zijne eigene opvoeding had hem niet in de ridderspelen bedreven gemaakt, ofschoon hij zich met de wapens van zijne Saksische voorouders bij menige gelegenheid als een dapperen en moedigen strijder betoond had. Hij zag verlangend naar Athelstane, die alle kunsten van dien tijd geleerd had, alsof hij wenschte, dat hij een persoonlijke poging zou doen, om den Tempelier en zijn metgezellen de overwinning weder te ontweldigen, die zij op het punt waren te behalen. Maar, schoon Athelstane moedig en sterk was, had hij echter een te traag en te weinig eerzuchtig karakter, om de proef te doen, welke Cedric van hem verwachtte.

“Het geluk is tegen Engeland, Milord,” zeide Cedric met nadruk; “wilt gij ook niet een lans breken?”

“Ik zal mij morgen in de mêlée mengen!” antwoordde Athelstane. “Het is niet de moeite waard, mij heden te wapenen.”

Twee dingen mishaagden Cedric in dit antwoord. Vooreerst, het bevatte het Normandische woord mêlée (om het algemeene gevecht aan te duiden), en ten tweede, toonde het eenige onverschilligheid voor de eer van zijn vaderland; maar het was Athelstane, die het uitgesproken had, en hij koesterde zulk een grooten eerbied voor hem, dat hij het niet zou gewaagd hebben, zijne beweegredenen of zwakheden te berispen. Daarenboven had hij geen tijd om eenige aanmerking te maken, want Wamba viel hem in de rede met de aanmerking: “Het is beter, hoewel niet gemakkelijker, de eerste van honderd dan van twee te zijn.”

Athelstane nam dit voor een ernstig compliment op; maar Cedric, die de bedoeling van den nar beter begreep, wierp hem een strengen en dreigenden blik toe; en het was misschien gelukkig voor hem, dat tijd en plaats beletten, dat hij, in weerwil van zijn ambt, nog gevoeliger bewijzen van het ongenoegen zijns meesters ontving.

De stilte in het toernooi was nog onafgebroken, behalve door de stemmen der herauten, die uitriepen: “Liefde tot de dames! Breekt een lans! Daagt op, dappere ridders! Schoone oogen aanschouwen uw daden!”

De schelle muziek der uitdagers liet zich van tijd tot tijd in wilde tonen hooren, zegepraal en uitdaging verkondigende, terwijl de landlieden over een feestdag morden, die in werkeloosheid scheen te zullen voorbijgaan. De oude ridders en edelen fluisterden elkander hun klachten toe over het verval van den krijgshaftigen geest, spraken van de zegepralen in hunne jonge dagen behaald, en kwamen overeen, dat het land thans geene vrouwen van zoo uitstekende schoonheid opleverde, als die, welke de feesten van vorige tijden opgesierd hadden. Prins Jan begon met zijn gevolg te spreken over den maaltijd, en over de noodzakelijkheid om aan Brian de Bois-Guilbert den prijs toe te kennen, daar hij met ééne enkele lans twee ridders uit den zadel had gelicht, en den aanval van een derde had verijdeld.

Eindelijk, toen de Saraceensche muziek van de uitdagers eene van die lange en forsche fanfaren geëindigd had, met welke zij de stilte in het strijdperk afwisselde, werd die beantwoord door een enkele trompet, welke aan het noordelijke eind eene uitdaging verkondigde. Aller oogen waren naar dien kant gericht, om den nieuwen kampvechter te zien, die zich nu aanmeldde, en nauwelijks waren de slagboomen geopend, of hij reed in het strijdperk. Voor zoover men uit zijne wapenrusting beoordeelen kon, scheen de nieuw aangekomene van middelmatige grootte, en eer rank dan sterk van gestalte te zijn. Zijne wapenrusting was van staal, rijk met goud ingelegd, en het devies op zijn schild was een jonge eik met den wortel uit den grond gerukt, met het Spaansche woord “Desdichado”, dat is, “Onterfd.”

Hij zat op een schoon zwart strijdros, en terwijl hij door het strijdperk reed, groette hij den Prins en de dames beleefd met zijn lans. De behendigheid, met welke hij zijn paard regeerde, en een zekere jeugdige bevalligheid van houding verwierven hem de gunst der menigte, welke eenigen uit de mindere klasse luidkeels uitten door het geschreeuw van: “Raak het schild aan van Ralph de Vipont;—raak het schild van den Hospitaal Ridder aan; hij zit het minste vast; hij is de gemakkelijkste partij!”

De kampvechter, voortrijdende onder deze welgemeende wenken, bereikte de hoogte door de schuins oploopende laan, welke van het strijdperk daarheen leidde, en tot verwondering van alle aanschouwers recht op de middelste tent aanrijdende, sloeg hij met de scherpe punt van zijn lans tegen het schild van Brian de Bois-Guilbert, dat het weergalmde. Allen stonden verbaasd over deze stoutheid, maar niemand meer dan de geduchte strijder, dien hij dus op leven en dood had uitgedaagd.

“Hebt gij gebiecht, broeder,” zei de Tempelier, “en hebt gij heden morgen de mis gehoord, daar gij uw leven zoo roekeloos waagt?”

“Ik ben beter voorbereid den dood onder de oogen te zien dan gij,” antwoordde de Onterfde Ridder, want onder dezen naam had zich de vreemde in het toernooiboek laten inschrijven.

“Neem dan plaats in het strijdperk,” zei de Bois-Guilbert, “en aanschouw de zon nog eens voor het laatst; want heden nacht zult gij in het Paradijs slapen.”

“Grooten dank voor uw beleefdheid,” hervatte de Onterfde Ridder, “en om die te vergelden, raad ik u een versch paard en een nieuwe lans te nemen; want, bij mijn eer, gij zult beiden noodig hebben!”

Na dit bewijs van zelfvertrouwen te hebben gegeven, dreef hij zijn paard de helling, die hij bestegen had, af, en dwong het op deze wijze achterwaarts door het strijdperk te gaan tot aan het noordelijke einde, waar hij stil bleef staan, om zijn vijand af te wachten. Dit bewijs van zijn rijkunst verwierf hem weder de toejuiching der menigte.

Hoe verstoord ook Brian de Bois-Guilbert op zijn vijand was wegens de maatregelen van voorzichtigheid, die deze hem aanbevolen had, sloeg hij echter zijn raad niet in den wind; want zijn eer was er te nauw in betrokken, om toe te laten, dat hij eenig middel zou verzuimen, zich de overwinning op zijn vermetele tegenpartij te verschaffen. Hij verwisselde zijn paard tegen een ander van groote kracht, en vol vuur. Hij koos een nieuwe, sterke lans, uit vrees dat het hout van de vorige in de reeds geleverde gevechten mocht verzwakt zijn. Eindelijk legde hij ook zijn schild ter zijde, dat eenigszins was beschadigd, en nam een ander van zijne schildknapen. Het eerste schild droeg slechts het algemeene devies van de orde waartoe hij behoorde, namelijk twee ruiters op één paard, om de oorspronkelijke nederigheid en armoede der Tempeliers uit te drukken; hoedanigheden, die zij later tegen verwaandheid en rijkdom verwisselden, welke eindelijk hun ondergang te weeg brachten. Het nieuwe schild van Bois-Guilbert vertoonde een vliegende raaf, in de klauwen een doodshoofd houdende, met het motto “Gare le corbeau!

Toen de twee kampvechters aan de beide einden van het strijdperk tegenover elkander stonden, was de algemeene verwachting ten toppunt gestegen. Weinigen geloofden aan de mogelijkheid, dat de strijd ten gunste van den Onterfde kon uitvallen, evenwel hadden zijn moed en beleid hem de belangstelling van de aanschouwers verworven.

De trompetten hadden nauwelijks het teeken gegeven, of de kampvechters vlogen, snel als de wind, van hunne plaatsen, en stieten in het midden van het strijdperk met het geweld van den donderslag, tegen elkander. De lansen vlogen aan splinters tot aan de greep, en het scheen op dat oogenblik, alsof de beide ridders gevallen waren, want de schok had beide paarden achteruit doen tuimelen. De behendigheid der ruiters bracht hen door toom en sporen weder te recht, en na elkander een oogenblik beschouwd te hebben, met oogen, welke door de openingen van het vizier vonkelden, maakte ieder een demi-volte met zijn paard en reed naar het einde van het strijdperk, waar zij nieuwe lansen van hunne schildknapen ontvingen.

Een luid vreugdegeschreeuw, het waaien met sjerpen en doeken, en algemeene toejuichingen toonden de belangstelling der aanwezigen in den meest gelijken en verbitterden strijd van dien dag. Maar nauwelijks hadden de ridders hunne standplaats weder ingenomen, of het gejuich veranderde in een zoo diepe en doodelijke stilte, dat de menigte nauwelijks scheen adem te halen.

Eenige minuten rust werden er verleend, opdat de strijders en hun paarden een weinig mochten uitrusten, waarop Prins Jan met zijn staf een teeken aan de trompetters gaf, om den aanval te blazen. De kampvechters vlogen nog eens van hunne standplaats, en stieten in het midden van het strijdperk tegen elkander, met dezelfde snelheid, dezelfde behendigheid en hetzelfde geweld; maar niet met hetzelfde gevolg als te voren.


Strijd tusschen Brian de Bois-Guilbert en den Onterfden Ridder.

Bij dezen tweeden aanval mikte de Tempelier op het middelpunt van het schild van zijn tegenpartij, en raakte het zoo vast en sterk, dat zijn lans in splinters vloog, en de Onterfde Ridder in den zadel wankelde. Van den anderen kant, had deze kampvechter in het begin de punt van zijn lans op Bois-Guilbert’s schild gericht; maar zijn mikpunt bijna op het oogenblik, dat hij hem bereikte, veranderende, richtte hij dit op den helm, iets dat veel moeielijker te treffen was, maar waarop de schok veel onwederstaanbaarder werd. Hij trof den Normandiër juist midden op het vizier en de punt van zijn lans bleef er vast in zitten. Zelfs in dit groot gevaar handhaafde de Tempelier zijn roem nog: en ware niet de singel van zijn zadel gebroken, zoo had hij zich waarschijnlijk staande gehouden; door dit toeval echter rolden zadel, paard en man onder een wolk van stof ter aarde.

Zich van de stijgbeugels en het gevallen paard los te maken, was voor den Tempelier nauwelijks het werk van één oogenblik; en woedend gemaakt door zijn ongeluk en door de toejuichingen der aanwezigen, trok hij zijn zwaard, en zwaaide het, om den overwinnaar uit te dagen.

De Onterfde Ridder sprong van het paard, en ontblootte insgelijks zijn zwaard. De maarschalken echter, kwamen met hunne paarden tusschen beiden, en herinnerden hen, dat de toernooiwetten, bij de tegenwoordige gelegenheid, deze soort van strijd niet veroorloofden.

“Wij zullen elkander wel weder ontmoeten, denk ik,” zei de Tempelier, een vreeselijken blik op zijn vijand werpende, “en wel op eene plaats waar ons niemand scheiden kan!”

“Het zal mijn schuld niet zijn, als het niet geschiedt!” antwoordde de Onterfde Ridder. “Te voet of te paard, met lans, bijl of zwaard, ben ik altijd gereed tegen u te strijden!”

Zij zouden nog meer en heviger woorden gewisseld hebben, zoo de maarschalken hen niet gedwongen hadden te scheiden, door hun lansen tusschen beiden te kruisen. De Onterfde Ridder keerde naar zijne eerste standplaats terug, en Bois-Guilbert naar zijne tent, waar hij het overige van den dag in wanhopige woede doorbracht.

Zonder van het paard te stijgen, vroeg de overwinnaar om een beker wijn, en het onderste gedeelte van zijn vizier openende, riep hij: “Ik drink op het welzijn van alle oprechte Britsche harten, en op den ondergang van alle vreemde dwingelanden!”

Daarop beval hij zijn trompetter, eene uitdaging aan de kampvechters te blazen, en liet hun door een heraut aanzeggen, dat hij geen keus wilde doen, maar dat hij tegen hen strijden zou, in welke orde zij zelven zouden verkiezen.

De reusachtige Front-de-Boeuf, in eene zwarte wapenrusting gedost, was de eerste, die in het strijdperk verscheen. Hij droeg op een wit schild een zwarten stierenkop, half uitgewischt in de talrijke gevechten, die hij geleverd had, en het verwaande motto: “Cave, adsum!” (Wacht u, ik ben er). Op dezen kampvechter behaalde de Onterfde Ridder eene geringe maar beslissende overwinning. Beide strijders braken hunne lansen behoorlijk, maar Front-de-Boeuf, die een stijgbeugel in den schok verloren had, werd voor overwonnen verklaard.

In den derden strijd was de vreemdeling even gelukkig tegen Philip de Malvoisin; daar hij dezen ridder zoo geweldig op den helm trof, dat de banden er van braken; en Malvoisin, die slechts door het afvallen van den helm zelf gered werd, bekende zich, evenals zijn metgezellen, overwonnen.

In den vierden strijd, met de Grantmesnil, toonde de Onterfde Ridder even veel hoffelijkheid, als hij tot hiertoe moed en vlugheid had doen blijken. Het paard van de Grantmesnil, dat jong en vurig was, geraakte onder het loopen aan het hollen, zoodat de ruiter zijn doel miste, en de vreemdeling, geen gebruik willende maken van het voordeel, dat dit toeval hem aan de hand gaf, hield zijn lans in de hoogte, en voorbij zijn tegenpartij rijdende, zonder hem aan te raken, wendde hij zijn paard, en reed naar zijn plaats terug. Hij liet door den heraut zijn vijand de kans van een tweede gevecht aanbieden. Maar dit wees de Grantmesnil van de hand, en bekende zich overwonnen, zoowel door de beleefdheid, als door de behendigheid van zijne tegenpartij.

Ralph de Vipont maakte de lijst der zegepralen van den vreemdeling voltallig; hij werd met zooveel geweld tegen den grond gesmeten, dat het bloed hem uit neus en mond sprong, en hij bewusteloos uit het strijdperk gedragen werd.

Het vreugdegeschreeuw van duizenden juichte de eenstemmige verklaring van den Prins en de maarschalken toe, die de eer van den dag aan den Onterfden Ridder toekenden.


1 Deze regels zijn uit een nog onuitgegeven gedicht van Coleridge, wiens Muze ons zoo dikwerf plaagt met fragmenten, welke haar groote gaven verkondigen, terwijl de wijze waarop zij ze ons toewerpt van haar grillen getuigt. Evenwel vertoonen deze ruwe schetsen meer talent, dan de uitvoerigste meesterstukken van vele anderen.—Schrijver.


Ivanhoe

Подняться наверх