Читать книгу Ivanhoe - Walter Scott - Страница 6

Tweede Hoofdstuk.

Оглавление

Inhoudsopgave

Toen kwam er een monnik, een heer zeer geprezen,

Een vriend van de jacht en van ’t horengeschal,

Zoo kloek en ervaren, een abt kon hij wezen;

Ook hield hij veel kostbare paarden op stal;

En gaf hij zijn moedigen klepper de sporen,

Men kon op de winden het zweepgeklap hooren,

Zoo duidelijk en klaar als de klok der kapel,

Waarbij hij vertoefde in zijn eenzame cel.

Chaucer.

In weerwil van het herhaalde vermanen en knorren van zijn makker, kon Wamba, die de ruiters hoorde naderen, niet nalaten bij ieder geschikt voorwendsel onderweg stil te staan; nu eens plukte hij van een hazelnotenstruik eenige der halfrijpe vruchten, dan keerde hij zich om, ten einde het een of ander boerenmeisje, dat hen tegenkwam, na te zien. De ruiters haalden hen derhalve spoedig in. Zij waren tien in getal van welken de beide voorsten mannen van aanzien, en de anderen hun volgelingen schenen te zijn. Het was niet moeielijk het karakter en den stand van één dezer mannen te onderscheiden. Hij was klaarblijkelijk een geestelijke van hoogen rang; zijne kleeding was die van een Cisterciënser monnik, maar uit veel fijner stof gemaakt, dan die, welke zijne orde gebruiken mocht. Mantel en kap waren van het beste Vlaamsche laken, en vielen in ruime en bevallige plooien rondom een schoone, hoewel eenigszins zwaarlijvige, gestalte. Zijn gelaat droeg evenmin den stempel van zelfverloochening, als zijn kleed minachting aanduidde van wereldsche pracht. Zijn trekken hadden mooi kunnen genoemd worden, had niet, onder zijne neerhangende oogleden, die gedempte, zinnelijke gloed geschitterd, welke den voorzichtigen wellusteling doet kennen. In andere opzichten hadden ambt en stand hem eene gemakkelijke heerschappij over zijn gelaat geleerd, hetwelk hij naar welgevallen een plechtigen ernst kon doen aannemen, ofschoon zijne natuurlijke uitdrukking goedaardig, gezellig en toegevend was. Ten spijt van kloosterregels, en de bevelen van pausen en kerkvergaderingen, waren de mouwen van dezen prelaat gevoerd en omzet met rijk bont; zijn mantel was om den hals met een gouden gespje vastgemaakt, en de geheele kleeding, eigen aan zijne orde, evenzeer verfraaid en opgesierd, als die eener schoone kwakersvrouw van onze dagen, die de gewone kleederdracht van hare sekte behoudende, aan de eenvoudigheid daarvan, door de keus der stoffen en door de wijze van ze te schikken, een zekeren schijn van aanlokkelijke coquetterie geeft, welke maar al te veel van wereldsche ijdelheid getuigt.

Deze waardige dienaar der kerk reed op een makken, welgemesten muilezel, welks tuig zeer prachtig, en welks toom, volgens de gewoonte van dien tijd, met zilveren schelletjes versierd was. Hierop zat hij geenszins met de linkschheid van den kloosterbroeder, maar met al de gemakkelijke losheid van een geoefenden ruiter. Het scheen, inderdaad, dat een zoo nederig dier als een muilezel, hoe mooi ook en hoe goed gewend aan een aangenamen en gemakkelijken gang, door den dapperen monnik alleen op reis gebruikt werd; want een leekebroeder, die onder zijn gevolg was, leidde tot zijn gebruik bij andere gelegenheden een van de schoonste Andalusische hengsten, welke de kooplieden in dien tijd met groote moeite en veel gevaar, ten behoeve der rijken en aanzienlijken, overbrachten. De zadel en het tuig van dit prachtige rijpaard waren bedekt met een lange deken, die bijna op den grond hing, en waarop mijters, kruisen en andere kerkelijke sieraden prachtig geborduurd waren. Een ander leekebroeder leidde een tweeden gewonen muilezel, waarschijnlijk met het goed van zijn meester beladen; en daarachter reden twee monniken van dezelfde orde, maar van minderen rang, te zamen schertsende en pratende, zonder zich veel aan de andere leden van het reisgezelschap te storen.

De reismakker van den prelaat was een man van over de veertig jaren, rank, mager, maar sterk, groot en gespierd; eene athletische gedaante, aan welke lange vermoeienissen en aanhoudende oefeningen geene van de tengere deelen van het menschelijke lichaam overgelaten, maar het geheel in vel, beenderen en spieren herschapen hadden, die duizenden moeilijkheden reeds doorstaan hadden, en in staat waren er nog duizenden anderen te ondergaan. Zijn hoofd was bedekt met een fluweelen muts, met bont omzet, van het fatsoen door de Franschen mortier genoemd, wegens de overeenkomst met den vorm van een omgekeerden vijzel. Zijn gelaat was dus geheel zichtbaar, en de uitdrukking er van wel berekend om een zeker ontzag, zoo niet vrees, aan vreemden in te boezemen. Zijn van natuur sterk geteekende gelaatstrekken waren bijna zwart gebrand als die van een neger, door gedurig aan de hitte van een brandende zon blootgesteld te zijn, en schenen gewoonlijk te sluimeren, als het ware, nadat de storm der driften uitgewoed had; maar de opgezwollen aderen op het voorhoofd, de snelheid waarmede de bovenlip en de dikke zwarte knevels bij de geringste aandoening trilden, gaven duidelijk te kennen, dat het onweder gemakkelijk weder opgewekt kon worden. Zijne stoute, doordringende, donkere oogen verrieden bij iederen blik de geschiedenis van overwonnen moeielijkheden en getrotseerde gevaren, en schenen tegenstand aan zijn wenschen uit te lokken, om zich het genot te verschaffen dien door geoefenden moed en vasten wil uit den weg te ruimen. Een diep litteeken, boven de wenkbrauw, vergrootte nog de strengheid van zijn gelaat, en verleende een dreigende uitdrukking aan een zijner oogen, hetwelk bij dezelfde gelegenheid licht gekwetst werd, en waarmede hij nu, schoon goed, toch een weinig scheel zag.

Het bovenkleed van dezen ruiter was, wat de snede betreft, gelijk aan dat van zijn reisgezel: een lange kloostermantel; maar de scharlaken kleur toonde, dat hij niet tot een der vier gewone monnikenorden behoorde. Op den rechter schouder van den mantel was een kruis van bijzonderen vorm met wit laken geborduurd. Dit opperkleed bedekte iets, dat op het eerste gezicht niet daarmede in overeenstemming scheen, namelijk een maliënkolder met mouwen en handschoenen van denzelfden aard, zeer kunstig bewerkt en gevlochten, en even zoo buigzaam aan het lichaam als die, welke op den weefstoel uit zachtere stoffen gemaakt worden. Het bovenste gedeelte zijner dijen, zoo ver de plooien van zijn mantel ze bloot lieten, was ook daarmede bedekt; de knieën en voeten waren beschermd door dunne stalen plaatjes, netjes in elkander gevoegd; en dergelijke schenen, welke van den enkel tot de knie reikten, beschermden voortreffelijk de beenen, en voltooiden des ruiters wapenrusting. In den gordel droeg hij een langen, tweesnijdenden dolk, welke zijn eenig wapen was.

Hij reed niet op een muilezel, gelijk zijn reisgenoot, maar op een sterk reispaard, om zijn schoon strijdros te sparen, dat een schildknaap leidde, geheel voor den slag toegerust, met een beschermend metalen hoofdstel, waarvan een korte stalen punt vooruit stak. Aan de eene zijde van den zadel hing een korte strijdbijl, rijk gedamasceerd; aan de andere des ruiters gepluimde helm en stormkap met een lang slagzwaard, zooals de ridders toen algemeen gebruikten. Een tweede schildknaap droeg zijns meesters lans, aan welker punt een vlagje fladderde, waarop een kruis van denzelfden vorm als dat op zijn mantel geborduurd was. Hij droeg ook zijn klein driehoekig schild, breed genoeg van boven om de borst te beschermen, en van daar spits toeloopende. Het was met een scharlaken kleed bedekt, dat verhinderde de daarop staande spreuk te lezen.

Deze twee schildknapen werden gevolgd door twee bedienden, wier bruine gezichten, witte tulbanden en Oostersche kleeding toonden, dat zij inboorlingen waren van eenig ver afgelegen Oostersch land1. Het geheele voorkomen van dezen krijgsman en zijn gevolg was woest en vreemd, de kleeding van zijne schildknapen was buitengewoon prachtig, en zijne Oostersche bedienden droegen zilveren halsbanden, en ringen van hetzelfde metaal om hunne zwartbruine armen en beenen; de eerste waren naakt van den elleboog af, en de laatste van de kuit tot aan den enkel. Hunne kleederen waren van geborduurde zijde en gaven den rijkdom en het aanzien van hun meester te kennen; te gelijk leverden zij een treffend contrast met den krijgshaftigen eenvoud van zijne eigene kleeding op. Zij waren gewapend met kromme sabels, wier gevest en scheede met goud ingelegd waren, terwijl Turksche dolken van een prachtiger maaksel daarnaast hingen. Ieder van hen had vóór zich op den zadel een bundel pijlen, of werpspiesen, omtrent vier voet lang, met scherpe stalen punten, een wapen dat zeer gebruikelijk was bij de Saracenen en dat nog herdacht wordt in de krijgsoefening “El Djerid” genoemd, die nog in eenige Oostersche landen in zwang is.


Briand de Bois-Guilbert.

De paarden van deze bedienden waren in voorkomen even vreemd als hunne ruiters; ze waren van Saraceenschen oorsprong, en dus van Arabisch ras, en hunne fijne, tengere leden, dunne manen en lichte, vrije bewegingen waren in sterke tegenstelling met de groote, zware paarden, die in Vlaanderen en Normandië gefokt werden, om de van top tot teen zwaar gewapende krijgslieden te dragen, en welke, naast deze Oostersche paarden, als lichaam en schaduw bij elkander stonden.

Het zonderlinge voorkomen van deze ruiters verwekte niet alleen de nieuwsgierigheid van Wamba, maar zelfs die van zijn minder levendigen metgezel. Den monnik herkende hij terstond voor den Prior van de Abdij van Jorvaulx, overal in het rond welbekend als een liefhebber van de jacht, van goede sier, en, zoo de faam hem geen onrecht deed, van andere wereldsche vermaken, die nog minder bestaanbaar waren met zijne kloostergeloften.

Zoo los waren evenwel de begrippen in die tijden, ten opzichte van het gedrag der wereldlijke zoowel als der klooster-geestelijkheid, dat de Prior Aymer een goeden naam had in de nabuurschap zijner abdij. Zijn open en vroolijk karakter, en de gereedheid, met welke hij den aflaat voor alle kleinere zonden schonk, maakte hem tot een gunsteling bij den adel en de overige aanzienlijken, met velen van welke hij vermaagschapt was, daar hij van een aanzienlijk Normandisch geslacht afstamde. De vrouwen, in het bijzonder, waren niet geneigd al te nauwgezet het gedrag van een man na te gaan, die een verklaarde bewonderaar van haar geslacht was, en die vele middelen bezat om de verveling te verdrijven, welke zoo gemakkelijk in de zalen en priëelen van een oud ridderkasteel insloop. De Prior gaf zich over aan het jachtvermaak met meer dan gewonen ijver, en men erkende algemeen, dat hij de best afgerichte valken en de snelste windhonden van het North-Riding bezat; een omstandigheid, die hem tot een groote aanbeveling bij den jongen adel strekte. Bij oudere menschen had hij eene andere rol te spelen, welke hij in geval van nood met groote deftigheid te vervullen wist. Zijn kennis van boeken, hoe oppervlakkig ook, was voldoende om hunne onwetendheid achting voor zijne gewaande geleerdheid in te boezemen; en de ernst van zijne houding en taal, met den hoogen toon, waarop hij van het gezag der kerk en harer priesters sprak, gaf hun geen mindere overtuiging van zijne heiligheid. Zelfs de geringere klassen, de strengste vitters van het gedrag hunner meerderen, waren toegevend voor de zwakheden van Prior Aymer. Hij was mild van aard; en de liefdadigheid, zoo als men weet, bedekt eene menigte van zonden, ook in een anderen zin dan dien, in welken de Heilige Schrift dit verkondigt. De inkomsten van het klooster, waarvan een groot gedeelte te zijner beschikking stond, terwijl zij hem middelen verschaften voor zijn eigene, zeer aanmerkelijke uitgaven, vergunden hem tevens geschenken onder de boeren uit te deelen, waarmede hij dikwijls de behoeften der onderdrukten te hulp kwam. Zoo Prior Aymer al te grooten ijver voor de jacht toonde, en te lang aan tafel zat,—zoo men Prior Aymer met het krieken van den dag de achterdeur van de abdij zag inkomen, naar huis sluipende van de eene of andere bijeenkomst, welke in de uren der duisternis had plaats gehad, dan haalde men slechts de schouders op, en verzoende zich met zijn ongeregeld gedrag door de overweging, dat vele zijner makkers hetzelfde deden, en volstrekt geene goede hoedanigheden bezaten, om daartegen op te wegen. Prior Aymer en zijn karakter waren dus aan onze twee lijfeigenen wel bekend, die hem met linkschen eerbied groetten en daarentegen met zijn “Benedecite, mes fils,” vereerd werden.

Maar het zonderlinge voorkomen van zijn reisgenoot en diens bedienden trok hunne aandacht, en verwekte hunne verwondering zoo, dat ze nauwelijks de vraag van den Prior van Jorvaulx hoorden: “of ze eenige herberg in de nabuurschap kenden;” zoo zeer waren zij verrast door het half kloosterlijk en half krijgshaftig uiterlijk van den zwartverbranden vreemdeling, en door de zonderlinge kleeding en wapenen van zijn Oostersche bedienden. Het is ook waarschijnlijk, dat de taal, in welke de zegen uitgedeeld en de vraag gedaan werd, onaangenaam, schoon vermoedelijk niet onverstaanbaar, in de ooren der Saksische boeren klonk.

“Ik vroeg u, mijne kinderen,” zei de Prior, zijn stem verheffende, en de lingua Franca, of gemengde taal, gebruikende, in welke de Normandiërs en Saksers met elkander spraken, “of er hier in de nabijheid eenig goed mensch woont, die voor Godsloon, en uit eerbied voor de heilige moederkerk, twee van haar nederigste dienaren met hun gevolg, voor een enkelen nacht zou willen opnemen en verkwikken?” Dit zeide hij op een toon van gewicht, die slecht overeenkwam met de nederige woorden, welke hij goedvond te gebruiken.

“Twee der nederigste dienaren der heilige moederkerk!” herhaalde Wamba bij zichzelven,—maar hoewel een nar, droeg hij zorg, zijn aanmerking niet te doen hooren,—“dan zou ik wel eens willen zien hoe hare kasteleinen, keldermeesters en voornaamste dienaren er uitzien!” Na deze stille aanmerking op des Priors gezegde, sloeg hij de oogen op en antwoordde op de gedane vraag: “Zoo de eerwaarde vaders een goed onthaal en een zacht bed begeeren, kunnen ze, in een paar uren, naar de abdij van Brinxworth komen, waar hun rang hun de eervolste ontvangst verzekert; of zoo ze liever den avond in boetedoeningen willen doorbrengen, kunnen ze gindsche woeste laan afrijden, welke naar de kluis van Copmanhurst leidt, waar een vroom kluizenaar zeker gaarne zijn hut en zijn gebeden met hen zal deelen.”

“Goede vriend,” zeide de Prior, het hoofd over beide voorstellen schuddende, “zoo het eindeloos geluid uwer schelletjes uw verstand niet verward had, zoudt gij wel weten, dat Clericus clericum non decimat, dat wil zeggen: wij geestelijken verlangen geene gastvrijheid van onze gelijken, maar zoeken liever die der leeken op, om hun dus de gelegenheid te geven God te vereeren door zijn uitverkoren dienaren te helpen en te ondersteunen.”

“’t Is waar,” hervatte Wamba, “dat, ofschoon ik maar een ezel ben, ik de eer geniet schellen te dragen, even goed als uw muilezel, eerwaarde heer; ik dacht echter, dat de liefdadigheid van de moederkerk en hare dienaren bij zich zelve moest beginnen, evenals andere liefdadigheid.”

“Zwijg met uwe onbeschaamdheid, kerel!” viel de gewapende ruiter in, Wamba’s gesnap op een trotschen en gebiedenden toon afbrekende, “en zeg ons, of gij den weg weet naar—hoe noemt ge uw Franklin, Prior Aymer?”

“Cedric,” hernam deze; “Cedric den Sakser.—Zeg mij, vriend, zijn we dicht bij zijn woning, en kunt ge ons den weg wijzen?”

“De weg zal moeielijk te vinden zijn,” antwoordde Gurth, die nu voor het eerst sprak, “en Cedric’s huisgezin begeeft zich vroeg ter ruste.”

“Bah! spreek mij daar niet van!” zei de krijgsman; “ze kunnen gemakkelijk weer opstaan om in de behoeften te voorzien van reizigers als wij, die ons niet zullen vernederen om de gastvrijheid af te smeeken, die wij het recht hebben te vorderen.”

“Ik weet niet,” hernam Gurth op een knorrigen toon, “of ik den weg naar het huis van mijn meester wijzen moet aan lieden, die de gastvrijheid, welke de meesten gaarne als een gunst aannemen, als een recht vorderen.”

“Durft gij mij tegenspreken, slaaf!” riep de krijgsman; en zijn paard de sporen gevende, liet hij het een sprong over den weg maken, terwijl hij de zweep ophief om de onbeschaamdheid van den boer te kastijden.

Gurth wierp hem een woesten en wraakgierigen blik toe, en sloeg met een woedende, schoon aarzelende, beweging de hand aan het hecht van zijn mes; maar Prior Aymer, die zijn muilezel tusschen zijn reisgenoot en den zwijnenhoeder dreef, belette de voorgenomen gewelddadigheid.

“Neen, bij de heilige Maria, broeder Brian! ge moet niet denken, dat ge thans in Palestina zijt, heerschende over heidensche Turken en ongeloovige Saraceenen; wij, eilanders, houden niet van slagen, behalve van die der heilige moederkerk, welke de kinderen kastijdt, die ze lief heeft. Wijs mij, goede vriend,” zeide hij tot Wamba, zijn verzoek door een kleine zilveren munt ondersteunende, “den weg naar de woning van Cedric den Sakser; gij kent hem voorzeker, en het is uw plicht den reiziger terecht te helpen, zelfs al ware zijn stand minder heilig dan de onze.”

“Waarlijk, eerwaarde vader!” antwoordde de nar, “het Saraceensche hoofd van uwen zeer eerbiedwaardigen reisgezel heeft mij van schrik den weg naar huis doen vergeten.—Ik ben er niet eens zeker van, of ik er heden avond zelf wel komen zal.”


“Kom, kom,” zei de Abt, “gij kunt het ons wijzen, als gij maar wilt. Deze eerwaarde broeder is zijn geheele leven bezig geweest met tegen de Saraceenen ter verlossing van het Heilige Graf te vechten; hij is van de orde der Tempelridders, van welke gij misschien wel zult gehoord hebben; hij is half monnik en half soldaat.”

“Als hij maar half monnik is,” zei de nar, “moest hij niet geheel en al onredelijk zijn tegenover degenen, welke hij op weg ontmoet, al haasten zij zich ook niet om vragen te beantwoorden, die hen in het geheel niet raken.”

“Ik vergeef u uwe geestigheid,” hervatte de Abt, “op voorwaarde, dat gij mij den weg naar Cedric’s huis toont.”

“Nu dan,” antwoordde Wamba, “de eerwaarde heeren moeten dit pad houden, tot ze aan het vervallen kruis komen, dat nauwelijks ter lengte van een el boven den grond uitsteekt; draait dan links om, want daar kruisen zich vier paden, en ik hoop, dat ge een schuilplaats zult vinden, eer de storm opkomt.”

De Abt bedankte zijn wijzen raadgever; en de ruiters, hun paarden de sporen gevende, ijlden voort als menschen, die verlangen de herberg te bereiken, voor het uitbarsten van een nachtelijk onweder. Toen het paardengetrappel verstomde, zeide Gurth tot zijn makker: “als de eerwaarde vaders den weg volgen, dien gij hun zoo wijselijk aangewezen hebt, zullen ze heden avond moeielijk Rotherwood bereiken.”

“Neen,” zei de nar grijnzende, “maar ze kunnen, als het goed gaat, Sheffield bereiken, en dat is een even geschikte plaats voor hen. Ik ben zulk een slecht jager niet, dat ik den hond zou wijzen, waar het wild ligt, als ik niet wil, dat hij er jacht op maakt.”

“Ge hebt gelijk,” zeide Gurth; “het zou verkeerd zijn, als Aymer jonkvrouw Rowena zag; en het ware mogelijk nog erger, als Cedric, gelijk zeer waarschijnlijk is, met dezen krijgshaftigen monnik in twist geraakte. Maar laten wij, als trouwe dienaren, hooren, zien en zwijgen.”

Wij keeren tot de ruiters terug, die weldra de lijfeigenen verre achter zich gelaten hadden, en het volgende gesprek hielden in de Normandisch-Fransche taal, waarvan zich de hoogere standen algemeen bedienden, met uitzondering van die weinigen, welke nog op hunne Saksische afkomst roem droegen.

“Wat verbeelden zich toch die kerels met hunne halsstarrige onbeschaamdheid,” zei de Tempelier tot den Cisterciënser, “en waarom weerhieldt ge mij, toen ik ze kastijden wilde?”

“Waarlijk, broeder Brian,” hernam de Prior, “wat den één aangaat, kan ik moeielijk de reden opgeven, waarom een nar niet als een gek zou praten; en de andere boer is van dat woeste, ruwe, ongetemde geslacht, waarvan men nog velen vindt, zooals ik u dikwerf gezegd heb, onder de afstammelingen der overwonnen Saksers, en die er het grootste behagen in scheppen, op alle mogelijke wijze hun afkeer van de overwinnaars te toonen.”

“Ik zou hun de beleefdheid wel schielijk met slagen geleerd hebben,” merkte Brian aan; “ik ben gewoon met zulk volk om te gaan: onze Turksche gevangenen zijn trotsch en onbuigzaam als Odin zelf; maar een verblijf van twee maanden in mijn huis, onder de tucht van mijn opziener, maakt hen nederig, ootmoedig, gedienstig en gehoorzaam. Maar, Heer Prior, men moet zich voor vergif en dolk bij hen wachten, want als men hun er de minste gelegenheid toe geeft gebruiken zij beiden zonder omslag.”

“Goed,” hernam Prior Aymer, “ieder land heeft zijn gewoonten en zeden; en behalve dat wij, door dezen kerel te slaan, den weg naar Cedric’s woning niet zouden vernomen hebben, zou het zeker een twist tusschen u en hem veroorzaakt hebben, zoodra wij bij hem aankwamen. Herinner u, wat ik u gezegd heb: deze rijke Franklin is trotsch, stout, achterdochtig en oploopend, een tegenstander van den adel, en zelfs van zijn buren, Reginald Front-de-Boeuf en Philip de Malvoisin, die toch waarlijk geen kinderen zijn, om het er tegen op te nemen. Hij verdedigt de voorrechten van zijn stam zoo stoutmoedig, en is zoo trotsch op zijne lijnrechte afkomst van Hereward, een beroemd voorvechter der Heptarchie, dat hij algemeen Cedric de Sakser genoemd wordt; en hij stelt er roem in tot dit volk te behooren, terwijl vele anderen trachten hunne afkomst te verbergen, uit vrees van het vae victis, dat is, van het lot der overwonnenen, te moeten ondergaan.”

“Prior Aymer,” zei de Tempelier, “gij zijt een man van de wereld, een kenner van echte schoonheid, en even ervaren als een minnezanger in alle zaken de liefde betreffende; maar ik moet al eene buitengewone schoonheid in die beroemde Rowena verwachten, om op te wegen tegen de zelfverloochening en het geduld, die ik noodig heb, om zulk een oproerigen boer te vleien, als gij haren vader Cedric beschreven hebt.”

“Cedric is haar vader niet,” hervatte de Prior; “hij is slechts een verre bloedverwant van haar; zij stamt van hooger bloed af, dan zelfs dat, waarop hij aanspraak maakt. Tot haren voogd heeft hij zich, naar ik meen, zelf aangesteld; maar zijne pupil is hem even dierbaar, als een eigen kind. Over hare schoonheid zult gij weldra oordeelen; en wanneer de blankheid van haar kleur en de gebiedende, maar zachte uitdrukking van een teeder blauw oog de zwartgelokte meisjes van Palestina, ja zelfs de houris uit het paradijs van den ouden Mahomed, niet uit uw geheugen verdrijven, zoo ben ik een ongeloovige en geen echte zoon der Kerk.”

“Wordt uwe geroemde schoonheid,” zei de Tempelier, “te licht in de schaal bevonden, dan weet gij onze weddenschap!”

“Mijn gouden halsketen tegen tien vaten Chios-wijn!” hernam de Prior; “ze zijn de mijne, even zeker, alsof ze reeds in de gewelven van het klooster lagen, onder bewaring van den ouden keldermeester Dennis.”

“En ik zal zelf rechter zijn,” zei de Tempelier, “en alleen veroordeeld worden als ik beken, dat ik sedert Pinkster een jaar zulk een mooi meisje niet gezien heb. Zoo luidt onze overeenkomst, niet waar?—Prior, uw halsketen loopt gevaar; ik zal ze over mijn ringkraag dragen bij het tournooi te Ashby-de-la-Zouche.”

“Win ze eerlijk,” antwoordde de Prior, “en draag ze wanneer ge wilt. Ik zal uw uitspraak vertrouwen, op uw woord als ridder en geestelijke. Maar, broeder! volg mijn raad: gewen u aan wat meer beleefdheid, dan die waaraan gij tot hiertoe bij het heerschen over ongeloovige gevangenen en Oostersche slaven gewoon zijt. Als Cedric de Sakser zich beleedigd voelt,—en hij is zeer licht geraakt;—dan is hij er de man naar, om ons, zonder eerbied voor uwe ridderschap, voor mijn hoog ambt en de heiligheid van beiden, het huis uit te zetten, en ons op het veld bij de leeuweriken te laten slapen, al ware het ook middernacht. Pas ook op, met welke oogen gij Rowena aanziet; hij bewaakt haar met angstige zorg en als hij daaromtrent den minsten argwaan opvat, zijn wij verloren. Men zegt, dat hij zijn eenigen zoon uit zijn huis verbannen heeft, omdat hij met verliefde oogen deze schoone durfde aanzien, die, naar het schijnt, op een afstand mag vereerd, maar niet anders genaderd worden, dan met de gedachten, welke wij bij het altaar der Moeder Gods medebrengen.”

“Nu, gij hebt al genoeg gezegd,” hernam de Tempelier; “ik zal mij voor één avond inhouden, en mij zoo zachtzinnig als een meisje gedragen, waar wat de vrees betreft, dat hij ons met geweld verjagen zou; voor dergelijke beleediging zullen ik zelf, mijn schildknapen, en Abdalla en Hamet u beschermen. Vrees niet, wij zijn sterk genoeg, om ons met geweld kwartier te verschaffen!”

“Wij moeten het zoo ver niet laten komen,” antwoordde de Prior; “maar hier is het vervallen kruis, waarvan de nar gesproken heeft, en de nacht is zoo duister, dat wij nauwelijks zien kunnen, welken weg te volgen. Hij heeft ons, meen ik, gezegd, wij moesten links gaan?”

“Rechts,” zeide Brian, “voor zoo ver ik mij herinneren kan.”

“Links—zeker links; ik herinner mij, dat hij met zijn houten zwaard daarheen wees.”

“Ja! maar hij hield het zwaard in de linker hand, en wees over zijn lichaam heen,” hervatte de Tempelier.

Ieder bleef hardnekkig bij zijn meening, gelijk meestal gebeurt in dergelijke gevallen. Men beriep zich op het gevolg; maar de bedienden waren te ver af geweest, om Wamba’s aanwijzingen te hooren. Eindelijk bespeurde Brian iets, hetwelk hem eerst in de schemering ontgaan was. “Hier ligt aan den voet van het kruis iemand die slaapt, of dood is.—Hugo, stoot hem aan met uwe lans.” Nauwelijks was dit geschied, of de gedaante rees op, in goed Fransch uitroepende: “Wie gij ook zijn moogt, het is onbeleefd mij in mijne overpeinzingen te storen.”

“Wij wilden u slechts den weg naar Rotherwood, de woonplaats van Cedric den Sakser vragen,” zei de Prior.

“Ik ga er zelf heen,” hernam de vreemdeling; “en als ik een paard had, zou ik uw gids zijn; want de weg is wat moeielijk te vinden, schoon mij volkomen bekend.”

“Gij zult dank en belooning verdienen,” hervatte de Prior, “zoo gij ons veilig bij Cedric brengt.” Hierop deed hij een van zijne bedienden zijn eigen ros, dat tot hiertoe gemend werd, bestijgen, en liet het paard waarop deze gereden had, aan den vreemdeling geven, die tot gids dienen wilde.


Hun leidsman sloeg een anderen weg in, dan dien, welken Wamba hun had aangewezen, om hen op het dwaalspoor te brengen. Het pad leidde weldra dieper door het woud, en over menige beek, die door de omringende moerassen dikwerf moeielijk te naderen was; maar de vreemdeling scheen, als door instinkt, den veiligsten grond en de beste plaatsen tot den overtocht te kennen; en, door voorzichtigheid en oplettendheid, bracht hij het reisgezelschap in een breedere laan, dan ze nog gezien hadden; en op een groot, laag, onregelmatig gebouw wijzende, dat aan het einde daarvan stond, zeide hij tot den Prior: “Ginds is Rotherwood, de woning van Cedric den Sakser.”

Dit was eene blijde tijding voor Aymer, wiens zenuwen niet van de sterkste waren, en die zooveel angst en onrust op den weg door de gevaarlijke moerassen doorstaan had, dat hij nog niet eens de gelegenheid had gehad, eene enkele vraag aan zijn gids te doen. Zich nu weder verlicht, en dicht bij een schuilplaats ziende, begon zijn nieuwsgierigheid te ontwaken, en hij vroeg den leidsman, wie en wat hij was?

“Een pelgrim, zoo even uit het Heilige Land teruggekeerd!” was het antwoord.

“Ge hadt daar liever moeten blijven, om voor het Heilige Graf te strijden!” zei de Tempelier.

“Zeker, eerwaarde heer ridder,” hervatte de pelgrim, wien het voorkomen van den Tempelier geheel niet vreemd scheen; “maar wanneer zij, die door hun eed verplicht zijn, de Heilige Stad te veroveren, zoo ver van het tooneel hunner plichten rondreizen, kunt gij u dan verwonderen, dat een vreedzame landman, zooals ik, een voornemen opgaf, waarvan zij afgezien hebben?”

De Tempelier wilde een toornig antwoord geven, maar de Prior viel hem in de rede, en betuigde opnieuw zijne verbazing, dat hun gids, na eene lange afwezigheid, zoo goed den weg door het woud kende.

“Ik ben in deze streken geboren!” antwoordde hij; en reeds stonden zij voor Cedric’s woning;—een laag, onregelmatig gebouw, verscheidene plaatsen, of omheiningen, omvattende, en zich over een groote ruimte uitstrekkende. Schoon de grootte daarvan den rijkdom van den bezitter bewees, verschilde het zeer van de hooge, met torens bezette, kasteelachtige gebouwen, door de Normandische edelen bewoond; welke bouworde toen in geheel Engeland algemeen was geworden. Rotherwood was intusschen niet zonder verdedigingsmiddelen: geen gebouw kon die ook in deze onrustige tijden missen, zonder gevaar te loopen op een schoonen morgen uitgeplunderd en verbrand te worden. Een diepe gracht omringde het geheele huis, en werd door een naburigen stroom met water voorzien. Dubbele palissaden van puntige balken, welke het nabij gelegen woud opleverde, verdedigden den buiten- en binnenkant der gracht. Er was een ingang, ten westen, door de buitenste palissaden, welke door een ophaalbrug met een soortgelijke opening aan den binnenkant in gemeenschap stond. Men had nog daarenboven deze ingangen door vooruitspringende hoeken beschermd, van welke zij, in geval van nood, door boogschutters en slingeraars konden bestreken worden.


Vóór dezen ingang blies de Tempelier luid op zijn horen, want de regen, die lang gedreigd had, begon nu met geweld te vallen.

1 Zie noot B. over de negerslaven.—Schrijver.

Ivanhoe

Подняться наверх