Читать книгу Ivanhoe - Walter Scott - Страница 9

Vierde Hoofdstuk.

Оглавление

Inhoudsopgave

Ter feestdisch werd gebracht het vleesch van runder, geit,

Van ’t vette zwijn en schaap, behoorlijk toebereid;

Het brood werd rondgedeeld; de bekers volgeschonken,

En allen zaten aan en aten zaâm en dronken.

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

Verwijderd zat alleen Ulysses, lager af,

Op nederiger plaats, die hem met voordacht gaf

Telemachus.

Odyssee, Boek XXI.

Prior Aymer had van de aangeboden gelegenheid gebruik gemaakt, om zijn rijkleed tegen een van nog kostbaarder stof te verwisselen, over hetwelk hij een schoon geborduurden priestermantel droeg. Behalve den grooten, gouden zegelring, welke zijn geestelijke waardigheid aanduidde, waren zijn vingers, ofschoon strijdig met de kerkelijke wet, met edelgesteenten versierd; zijn sandalen waren van het fijnste leder, dat uit Spanje ingevoerd werd; zijn baard was zoo kort gesneden, als de regels van zijn orde maar toelieten; en zijn geschoren kruin was verborgen onder een rijk scharlaken kapje.

De kleeding van den Tempelier had ook een verandering ondergaan, en, schoon met minder zorg versierd, was ze even rijk, en zijn voorkomen meer indrukwekkend, dan dat van zijn metgezel. Hij had zijn maliënkolder verwisseld tegen een onderkleed van donker purper zijde, met bont omzet, waarover zijn lang, vlekkeloos wit bovenkleed in ruime plooien hing. Het achthoekige kruis van zijn orde was op den schouder van zijn mantel in zwart fluweel opgelegd. De hooge muts bedekte zijn voorhoofd niet meer, dat alleen door zijn kort, dik gekruld, pikzwart haar, dat overeenkwam met zijn buitengewoon donkere gelaatskleur, overschaduwd was. Niets zou de bevalligheid en deftigheid van zijn gang en zijn manieren overtroffen hebben, als deze niet ontsierd waren geweest door een in het oog vallenden schijn van hoogmoed, die zoo licht verkregen wordt door het uitoefenen van onbeperkt gezag.

Deze beide aanzienlijke mannen werden gevolgd door hunne bedienden, en op een eerbiedigen afstand door hun gids, wiens persoon verder niets belangwekkends had, dan de gewone kleeding van een pelgrim. Een mantel van grof, zwart laken bedekte zijn geheele lichaam, en geleek in snede op een hedendaagschen huzaren-mantel, met dezelfde slippen tot bedekking der armen: deze droeg den naam van Sclaveyn, of Sclavoniër. Grove sandalen, met riemen vastgebonden, aan zijn bloote voeten, een hoed met breeden rand, met schelpen omzoomd, en een lange staf met ijzer beslagen, aan welks boveneinde een palmtak was vastgemaakt, voltooiden de kleeding van den pelgrim. Hij hield zich zedig achter de laatsten van het gevolg, en bespeurende, dat de benedenste tafel nauwelijks ruim genoeg was voor de bedienden van Cedric en zijn gasten, ging hij op een bankje zitten, dat naast, of bijna onder een breeden schoorsteen stond, en scheen zich te willen bezighouden met zijn kleederen te drogen, tot het vertrek van den een of ander ruimte aan de tafel zou maken, of tot de gastvrije hofmeester hem op de plaats waar hij nu zat, met ververschingen zou voorzien.

Cedric stond op, ontving de vreemdelingen met eene waardige gastvrijheid, en van het hoogere gedeelte van de zaal afstappende, deed hij drie schreden naar hen toe, en wachtte toen, tot zij naderden.

“Het spijt mij, eerwaardige Prior,” zeide hij, “dat mijne gelofte mij verbiedt, om iemand in het huis mijner vaderen verder tegemoet te gaan,—zelfs om zulke gasten als u en dezen dapperen Tempelier te ontvangen. Maar mijn hofmeester heeft u de reden mijner schijnbare onbeleefdheid verklaard. Laat mij ook om verschooning bidden, dat ik in mijne moedertaal tot u spreek, en u tevens verzoeken mij daarin te antwoorden, als gij er zoo veel van verstaat; zoo niet, ken ik Normandisch genoeg, om uw gesprek te volgen.”

“Geloften,” hernam de Abt, “moeten ongeschonden blijven, waardige Franklin, of vergun mij liever te zeggen, waardige Thane, ofschoon deze titel verouderd is. Geloften zijn de banden, welke ons met den hemel vereenigen, en die het offer aan het altaar binden; daarom moeten zij—zooals ik reeds zeide—ongeschonden blijven, tenzij onze heilige moeder, de kerk, het tegendeel beslisse. En wat de taal betreft—ik gebruik gaarne die taal, welke mijn geëerde grootmoeder, Hilda van Middleham, sprak, die in den reuk van heiligheid stierf, weinig onder doende, naar ik geloof, voor haar roemrijke naamgenoote, de heilige Hilda van Whitby, God zij harer ziel genadig!”

Toen de Prior deze, naar hij meende, verzoenende woorden had gesproken, zeide zijn metgezel kort en nadrukkelijk: “Ik spreek altijd Fransch, de taal van koning Richard en zijn edelen; maar ik versta de volkstaal genoeg, om mij met de inboorlingen te kunnen onderhouden.”

Cedric wierp den spreker een van die driftige, ongeduldige blikken toe, welke vergelijkingen tusschen de beiden om den voorrang strijdende natiën meestal bij hem uitlokten; maar, zich de plichten der gastvrijheid herinnerende, onderdrukte hij ieder verder teeken van ongenoegen, en een wenk met de hand gevende, liet hij zijn gasten twee plaatsen dicht bij de zijne, maar een weinig lager, innemen, en gaf een teeken, om het avondeten op te dragen.

Terwijl de bedienden zich haastten zijne bevelen ten uitvoer te brengen, ontwaarde hij Gurth, den zwijnenhoeder, die zoo even met zijn makker Wamba de zaal was binnen getreden. “Laat die trage kerels hier komen!” riep de Sakser ongeduldig, en toen de schuldigen voor den daïs kwamen, duwde hij hun toe: “Hoe komt het, schelmen, dat gij zoo lang daar buiten rond geslenterd hebt? Hebt gij uwe kudde naar huis gebracht, Gurth, of is zij een buit der stroopers en vrijbuiters geworden?”

“De kudde is in veiligheid, om u te dienen!” zeide Gurth.

“Maar het diende mij in het geheel niet,” riep Cedric uit, “twee uren lang het tegendeel te moeten gelooven, en hier op wraak te zitten zinnen tegen mijn buren wegens een onrecht, dat zij mij niet aangedaan hebben. Ik zeg het u, stokslagen en gevangenis zullen de eerste overtreding van dien aard, die gij weder begaat, straffen!”

Gurth, die zijns meesters driftigen aard kende, waagde geene verontschuldiging; maar de nar, die, uit kracht van zijn voorrecht als potsenmaker, op Cedric’s toegevendheid kon rekenen, antwoordde voor hen beiden: “Waarlijk, oom Cedric, gij zijt heden avond verstandig noch redelijk.”

“Hoe!” zeide zijn meester; “gij zult naar de poortierswoning gezonden worden en daar tucht leeren, als gij uw gekheid den teugel viert op die manier.”

“Eerst onderrichte mij uwe wijsheid!” hernam Wamba. “Is het billijk en redelijk den één voor den misslag des anderen te straffen?”

“Zeker niet, nar!” antwoordde Cedric.

“Waarom wilt gij dan den armen Gurth laten slaan, oom, wegens de schuld van zijn hond Fangs? Want ik kan er op zweren, dat wij op weg geen minuut tijds verloren hebben, nadat wij onze kudde bij elkander hadden; wat Fangs niet ten einde bracht voor Vespertijd.”


Ontvangst van den Prior Aymer en den Tempelier Briand de Bois-Guilbert.

“Hang Fangs dan op,” zeide Cedric, zich haastig tot den zwijnenhoeder wendende, “als het zijn schuld is; en maak dat gij een anderen hond krijgt.”

“Met verlof, oom,” hervatte de nar; “dat zou weder geene stipte rechtvaardigheid zijn; want het is de schuld van Fangs niet, dat hij lam is, en de kudde niet bij elkander kon krijgen; maar de schuld van hen, die zijn beide klauwen afgesneden hebben, waartoe de arme drommel zeker zijne toestemming niet zou gegeven hebben, zoo men hem geraadpleegd had.”

“En wie heeft het gewaagd, een dier te verminken, dat aan mijn lijfeigene toebehoort?” vroeg de Sakser, in toorn ontstekende.

“Wel, dat deed de oude Huib,” zeide Wamba, “de jachtopziener van den ridder Philippe de Malvoisin. Hij betrapte Fangs, terwijl hij door het bosch dwaalde, en zeide, dat hij jacht op het wild maakte, strijdig met het recht van zijn meester, als houtvester.”

“De duivel hale Malvoisin,” hervatte de Sakser, “en zijn opziener daarbij! Ik zal hun leeren, dat het woud, volgens de boschwet, in ’t geheel geen bosch meer is. Maar genoeg hiervan—Nar, ga op uwe plaats—en gij, Gurth, neem een anderen hond, en zoo de opziener dien durft aanraken, dan zal ik hem het boogschieten verleeren; men schelde mij voor een lafaard uit, zoo ik hem niet den voorsten vinger van de rechterhand afhouw—hij zal geen boog meer spannen.—Ik verzoek u vergiffenis, waardige gasten; ik ben hier door buren omgeven, die niet beter zijn dan de ongeloovigen in het Heilige Land, heer Ridder. Maar uw geringe maaltijd staat gereed; bedient er u van, en laat de goede wil de slechte kost verschoonen.”

De maaltijd, intusschen, welke op tafel stond, behoefde geene verontschuldigingen van den kant van den gastheer. Varkensvleesch, op verschillende wijzen toebereid, stond op het benedeneinde der tafel; alsook gevogelte, hertenvleesch, hazen- en geitengebraad en verscheidene soorten van visch, met groote brooden, koeken, en vruchten in honig ingelegd. De kleiner soorten van wild gevogelte, dat er in overvloed was, werden niet in schotels voorgediend, maar op kleine houten braadspitten, en door de pages en knechts, die ze droegen, aan alle gasten aangeboden, die naar welgevallen ervan afsneden. Naast ieder persoon van rang stond een zilveren beker, en aan het benedeneinde der tafel groote drinkhorens. Toen de maaltijd op het punt was van te beginnen, riep de Major domus, of huishofmeester, eensklaps zijn staf verheffende, met luider stemme: “Plaats voor Jonkvrouw Rowena!” Eene zijdeur aan het boveneinde der zaal achter de eettafel ging open, en Rowena, door vier harer vrouwen gevolgd, trad binnen. Cedric, ofschoon niet aangenaam verrast door de verschijning van zijne pupil bij deze gelegenheid, ijlde haar tegemoet, en geleidde haar met eerbiedige plechtigheid naar de verhevene plaats aan zijne rechterhand, bestemd voor de vrouw des huizes. Allen stonden op om haar te ontvangen; en, hunne begroeting met eene stomme buiging beantwoordende, nam zij bevallig hare plaats aan de tafel in. Vóórdat zij tijd had dit te doen, fluisterde echter de Tempelier den Prior toe: “Ik zal bij het toernooi geen gouden ketting van u dragen. Gij hebt den Chioswijn gewonnen!”

“Heb ik het niet gezegd?” antwoordde de Prior. “Maar matig uwe verrukking, de Franklin slaat u gade.”

Zonder op deze waarschuwing te letten, en gewoon slechts naar de ingeving van zijne wenschen te luisteren, hield Brian de Bois-Guilbert het oog gevestigd op de Saksische schoonheid, die misschien des te meer zijne verbeelding trof, omdat ze zoozeer van de Oostersche Sultanes verschilde.


Jonkvrouw Rowena.

Geene vrouwelijke gestalte kon heerlijker zijn dan die van Rowena, die, hoe rank ze ook was, door buitengewone grootte toch niet de aandacht tot zich trok. Hare gelaatskleur was buitengemeen blank, maar de edele vorm van haar hoofd en van haar trekken bewaarde voor het gebrek aan uitdrukking, dat soms aan zeer blanke schoonheden eigen is. Haar helderblauw oog, schitterend onder schoon geteekende, bruine wenkbrauwen, die donker genoeg waren om het voorhoofd te doen uitkomen, scheen even vurig als teeder, even gebiedend als smeekend te zijn. Ofschoon zachtmoedigheid de gewone uitdrukking harer trekken was, had het gevoel van meerderheid en de algemeene hulde, die men haar bewees, blijkbaar aan de Saksische jonkvrouw iets hoogmoedigs gegeven, dat met haar natuurlijken aanleg ineengesmolten was. Haar schoon haar, tusschen bruin en blond in, was op grillige, doch bevallige wijze, in talrijke krullen opgemaakt, waarbij de kunst waarschijnlijk de natuur had bijgestaan. Deze lokken waren met edelgesteenten versierd, en hingen in hun volle lengte neder, waaruit men de edele afkomst en den vrijgeboren stand der maagd kon opmaken. Een gouden ketting, waaraan een kleine reliquie van hetzelfde metaal was vastgemaakt, hing om haar hals. Zij droeg armbanden om de bloote armen. Haar kleeding bestond uit een onderkleed en lijfje van lichtgroene zijde, waarover een lang, ruim gewaad hing, dat tot op den grond reikte en wijde mouwen had, die ongeveer tot den elleboog gingen. Dit kleed was karmozijnrood, en uit de allerfijnste wol gemaakt. Een zijden sluier, met goud doorweven, was aan het bovenste gedeelte daarvan bevestigd, welke, naar verkiezing, volgens de Spaansche mode over het gezicht en den boezem kon getrokken worden, of als een draperie om de schouders geslingerd.

Toen Rowena bespeurde, dat de oogen van den Tempelridder op haar gevestigd waren, met een vuur, dat, vergeleken met de donkere holten waarin zij zich bewogen, hun het voorkomen van gloeiende kolen gaf, sloeg zij den sluier met waardigheid over het gelaat, als een teeken, dat de stoute vrijheid van zijn blik haar mishaagde. Cedric zag de beweging en begreep de oorzaak er van. “Heer Tempelier,” zeide hij, “de wangen van onze Saksische meisjes zijn nog niet genoeg aan de zon gewend, om den stouten blik van een kruisvaarder te kunnen verdragen.”

“Zoo ik beleedigd heb,” hernam Brian, “dan verzoek ik vergiffenis,—dat wil zeggen, ik vraag vergiffenis aan Jonkvrouw Rowena,—want de mate mijner nederigheid laat niet toe, dat ik die elders inroep.”

“Jonkvrouw Rowena,” zeide de Prior, “heeft ons allen gestraft, door de stoutheid van mijn vriend te kastijden. Ik wil hopen dat zij minder wreed zal zijn voor den schitterenden stoet bij het toernooi.”

“Het is nog onzeker of wij er heen gaan,” zeide Cedric. “Ik ben geen vriend van die ijdele vertooningen, die aan mijne voorouders onbekend waren, toen Engeland vrij was.”

“Laat ons evenwel hopen,” hernam de Prior, “dat ons gezelschap u moge overhalen om er heen te reizen; als de wegen zoo onveilig zijn, is het geleide van Sir Brian de Bois-Guilbert niet te verachten.”

“Heer Prior,” antwoordde de Sakser, “waar ik ook in dit land gereisd heb, tot hiertoe, heb ik, met behulp van mijn goed zwaard en van mijn getrouwe dienaars, nog nooit vreemde hulp noodig gehad. Zoo wij nu nog naar Ashby-de-la-Zouche gaan, dan doen wij dat met mijn edelen buur en landsman Athelstane van Coningsburgh, en met een gevolg, dat ons zoowel tegen vrijbuiters, als vijanden van hoogeren stand zal beschermen.—Ik breng u dezen beker wijn toe, heer Prior, welken gij, hoop ik, naar uw smaak zult vinden, en ik dank u voor uw beleefdheid.—Maar zoo gij streng aan uw kloosterregel gehecht zijt, en aan een dronk zure melk de voorkeur geeft, laat dan de beleefdheid u niet dwingen, mij bescheid te doen.”

“Neen,” zei de Priester lachende, “het is alleen in onze abdij, dat wij ons bij het lac dulce of lac acidum bepalen. Als wij met de wereld verkeeren, volgen wij de gebruiken der wereld, en derhalve doe ik u in dezen heerlijken wijn bescheid, en laat den zwakkeren drank aan mijn leekebroeder over.”

“En ik,” zei de Tempelier, zijn beker met Wassail1 vullende, “ik breng dezen dronk aan de schoone Rowena; want sedert haar naamgenoot, lang geleden, dit gebruik in Engeland invoerde, is er nooit iemand deze eer waardiger geweest dan zij. Op mijn woord, de ongelukkige Vortigern verdiende vergiffenis, indien zijn eer en zijn koninklijk half zoo veel in gevaar waren om schipbreuk te lijden, als zij nu zouden zijn.”

“Spaar uw beleefdheid, heer Ridder!” hernam Rowena met waardigheid, en zonder zich te ontsluieren; “of liever laat mij daarvan gebruik maken, u te verzoeken mij het laatste nieuws uit Palestina te verhalen; een onderwerp veel aangenamer voor Saksische ooren dan de complimenten, welke de Fransche gewoonten medebrengen.”

“Ik heb weinig belangrijks te verhalen,” antwoordde Sir Brian de Bois-Guilbert, “behalve de zekere tijding van een wapenstilstand met Saladin.”

Wamba, die zijne gewone plaats had ingenomen op een stoel, die met twee ezelsooren versierd was, omtrent twee stappen achter den zetel van zijn meester, die hem van tijd tot tijd spijzen van zijn eigen bord gaf, een gunst echter, welke de nar met de lievelingshonden deelde—waarvan, zooals wij reeds gezegd hebben, verscheidene tegenwoordig waren—viel hem hier in de rede. Dáár zat Wamba, met een tafeltje voor zich, de beenen onder den stoel gestoken, zijn gezicht vertrekkende als een notenkraker, en de oogen half gesloten, evenwel oplettend iedere gelegenheid bespiedende, om van zijn vrijheid als nar gebruik te maken.

“Deze wapenstilstanden met de ongeloovigen,” riep hij uit, zonder er zich aan te storen, hoe onverwacht hij den trotschen Tempelier in de rede viel, “maken mij tot een oud man.”

“Hoe zoo, schelm?” vroeg Cedric, terwijl zijn blikken toonden, dat hij bereid was om de verwachte aardigheid gunstig op te nemen.

“Omdat ik,” hernam Wamba, “mij herinner, dat er drie gedurende mijn leven zijn gesloten, waarvan ieder vijftig jaren moest duren; zoodat, bij elkander gerekend, ik ten minste honderd en vijftig jaren oud moet zijn!”

“Ik wil er u echter borg voor staan, dat gij niet van ouderdom zult sterven,” zei de Tempelier, die nu zijn vriend uit het woud herkende; “als gij voortgaat, zulke aanwijzingen aan reizigers te geven, als gij dezen avond aan den Prior en mij gegeven hebt.”

“Hoe, schurk!” stoof Cedric op; “reizigers den verkeerden weg wijzen? Gij moet wat met de zweep hebben; gij zijt ten minste even ondeugend als gek.”

“Ik bid u, oom,” antwoordde de nar, “laat mijne gekheid ditmaal mijn schelmstuk verontschuldigen. Ik heb mij slechts tusschen mijne rechter- en linkerhand vergist; en hij, die een nar tot raadsman en wegwijzer neemt, moet eene kleine dwaling over het hoofd zien!”

Hier werd het gesprek afgebroken door het binnenkomen van den poortierspage, die meldde, dat er een vreemdeling aan de poort was, die toelating en gastvrijheid verzocht.

“Laat hem binnen,” zeide Cedric, “wie hij ook zij;—een nacht, zooals die, welke buiten woedt, dwingt zelfs wilde dieren bij de tammen te schuilen, en bescherming te zoeken bij den mensch, hun vijand, liever dan door het geweld der elementen om te komen. Laat in al zijn behoeften voorzien—zorg gij er voor, Oswald!” En de hofmeester verliet de eetzaal, om de bevelen van zijn meester te doen uitvoeren.


1 Een drank uit appels, suiker en bier, zonder hop er in, samengesteld. Wassail, van Wachse heil!—de aloude uitdrukking bij een feestdronk. Zie Drake’s Shakespeare, I, 127, 199 en 254. M. P. L.


Ivanhoe

Подняться наверх