Читать книгу Ivanhoe - Walter Scott - Страница 16

Negende Hoofdstuk.

Оглавление

Inhoudsopgave

—In ’t midden stond een vrouw.

Men kon aan ’t schoon gelaat en d’ eedler wezenstrekken

Weldra in haar de koningin ontdekken.

. . . . . . . . . . . . . . . . . .

Gelijk haar schoonheid aller glans verdooft,

Zoo was haar tooisel ook meer uitgelezen;

Haar sierde een diadeem van goud het hoofd,

Eenvoudig, rijk, maar zonder pronk te wezen;

Zij droeg een Agnus-Castus tak daarbij,

En hield omhoog het beeld der heerschappij.

De bloem en het blad.

William de Wyvil en Steven de Martival, de maarschalken, brachten het eerst den overwinnaar hunne gelukwenschen, en verzochten hem tevens zijn helm te laten losmaken, of ten minste zijn vizier te openen, voordat zij hem naar Prins Jan geleidden, om uit diens handen den prijs voor dezen dag van het toernooi te ontvangen.

De Onterfde Ridder weigerde aan hun verzoek te voldoen, terwijl hij met ridderlijke beleefdheid te kennen gaf, dat hij voor het oogenblik zijn gezicht niet kon laten zien, om redenen, die hij aan de herauten, bij zijn verschijning in het strijdperk, opgegeven had. De maarschalken waren volkomen tevreden met dit antwoord; want onder de grillige geloften, waardoor de ridders in die tijden gewoon waren zich te verbinden, was er geen meer algemeen dan die, om onbekend te blijven gedurende een zekeren tijd, of tot het einde van het een of ander avontuur. De maarschalken drongen dus niet verder in het geheim van den Onterfden Ridder; maar aan Prins Jan het verlangen van den overwinnaar, om onbekend te blijven, mededeelende, verzochten zij verlof, hem voor zijn Hoogheid te mogen brengen, ten einde de belooning zijner dapperheid te ontvangen.

De nieuwsgierigheid van den prins werd door de geheimzinnigheid van den vreemdeling opgewekt; en reeds ontevreden over den uitslag van het toernooi, waarin de door hem begunstigde uitdagers achtereenvolgens door één ridder waren overwonnen, antwoordde hij de maarschalken op trotschen toon: “Bij het licht der oogen van de Heilige Maagd, deze ridder is onterfd zoo wel van beleefdheid, als van zijne bezittingen, daar hij voor ons begeert te verschijnen, zonder zijn gelaat te ontblooten.—Weet gij misschien ook, mijne heeren,” zeide hij, zich naar zijn gevolg keerende, “wie die jongeling is, die zich zoo trotsch gedraagt?”

“Ik kan het niet gissen;” antwoordde De Bracy, “en ik had ook niet gedacht, dat er tusschen de vier zeeën, welke Brittanje omringen, één kampvechter te vinden zou zijn, die deze vijf ridders op één dag overwinnen kon. Op mijn eer, ik zal nooit het geweld vergeten, waarmede hij tegen De Vipont stiet. De arme ridder werd uit den zadel geworpen, als een steen uit een slinger!”

“Beroem u daar niet op,” zeide een Johanniter, die tegenwoordig was; “uw Tempelier ging het niet beter. Ik zag Bois-Guilbert drie maal over het hoofd tuimelen, en ieder keer de handen vol zand krijgen.”

De Bracy, die den Tempeliers toegedaan was, wilde antwoorden; maar Prins Jan belette hem door uit te roepen: “Stilte, heeren! waartoe deze nuttelooze twist?”

“De overwinnaar,” zei de Wyvil, “wacht nog op de bevelen van uwe Hoogheid.”

“Wij veroorloven hem te wachten,” hernam de Prins, “totdat wij vernemen, of er niemand is, die ten minste zijn naam en stand kan gissen. Al moest hij ook tot den avond wachten, het schaadt hem niet: hij heeft werk genoeg gehad, om zich warm te houden.”

“Uw Hoogheid,” zeide Waldemar Fitzurse, “doet den overwinnaar minder dan de verschuldigde eer aan, als gij hem dwingt te wachten, tot wij uw Hoogheid zeggen, wat wij niet weten.—Ik ten minste kan het niet raden,—of het moest een van de dappere strijders zijn, welke koning Richard vergezelden, en die nu, één voor één, uit het Heilige Land terugkeeren.”

“Het kan de graaf van Salisbury zijn,” zei De Bracy; “hij is omtrent van dezelfde grootte.”

“’t Is eerder Thomas De Multon, de ridder van Gilsland,” hervatte Fitzurse, “Salisbury is een veel zwaarder man.”—Er ontstond een gefluister onder het gevolg, zonder dat men ontdekken kon bij wien het begon: “Het kon de Koning,—het kon Richard Leeuwenhart zelf zijn!”

“God beware!” riep Prins Jan, op hetzelfde oogenblik doodsbleek wordende, en sidderende, alsof hij door den bliksem getroffen werd; “Waldemar! De Bracy!—dappere ridders en heeren, herinnert u uwe beloften, en staat mij getrouw bij!”

“Er is nog geen gevaar!” zei Waldemar Fitzurse. “Kent gij zoo weinig de reusachtige leden van uw vaders zoon, dat gij u verbeeldt, dat ze in gindsche wapenrusting kunnen besloten worden?—De Wyvil en Martival, gij bewijst den Prins den besten dienst, wanneer gij den overwinnaar bij den troon brengt, en een einde maakt aan eene dwaling, die al het bloed van zijne wangen gejaagd heeft.—Beschouw hem oplettender,” ging hij voort, “uwe Hoogheid zal zien, dat hij drie duim kleiner is, dan koning Richard, en zes duim smaller over de schouders. Het paard, dat hij berijdt, zou koning Richard niet in één enkelen strijd hebben kunnen dragen.”

Terwijl hij nog sprak, leidden de maarschalken den Onterfden Ridder naar den voet van een houten trap, welke van het strijdperk naar den troon van Prins Jan liep. Nog onthutst door de gedachte, dat zijn broeder, wien hij zoo veel verplicht was, en dien hij zoo zwaar beleedigd had, plotseling in zijn koninkrijk was teruggekeerd, verbande zelfs het in het oog vallende onderscheid, dat Fitzurse aangewezen had, de vrees des Prinsen niet geheel; en terwijl hij, met een korte en verlegene lofspraak op zijne dapperheid, beval, hem het strijdpaard, dat als prijs was uitgeloofd, over te geven, sidderde hij van angst, dat misschien van achter het gesloten vizier een antwoord mocht komen, in de zware, vreeselijke stem van Richard Leeuwenhart. Maar de Onterfde Ridder antwoordde op het compliment van den Prins alleen met eene diepe buiging.

Het paard werd door twee rijkgekleede stalknechts in het strijdperk geleid; het dier zelf was met het kostbaarste tuig uitgerust, dat echter nauwelijks zijne waarde in de oogen der kenners verhoogde. Eén hand op den zadelknop leggende, sprong de Onterfde Ridder op het paard, zonder den stijgbeugel te gebruiken, en zijn lans zwaaiende, reed hij tweemaal het strijdperk rond, het dier met de behendigheid van een volmaakten ruiter al zijne kunsten latende verrichten. De schijn van ijdelheid, dien men anders aan dezen rit had kunnen toeschrijven, werd weggenomen door de noodzakelijkheid, om de vorstelijke belooning, waarmede hij zoo even vereerd was, in het voordeeligste licht aan het volk te toonen, en de ridder werd weder begroet door de toejuichingen van alle aanschouwers.

Intusschen had de woelige Prior van Jorvaulx Prins Jan toegefluisterd, dat de overwinnaar nu zijn goeden smaak in plaats van zijn dapperheid moest toonen, door onder de schoonheden, welke de galerijen versierden, eene dame te kiezen, die den troon der Koningin der Schoonheid en Liefde zou bekleeden, en den volgenden dag den prijs van het toernooi uitdeelen. De Prins gaf dus een teeken met zijn staf, terwijl de ridder hem, in zijn tweeden rit rondom het strijdperk, voorbij kwam. De ridder wendde zich naar den troon, en de lans latende zinken tot op een voet van den grond, bleef hij onbeweeglijk staan, om het bevel van den Prins af te wachten. Allen bewonderden de behendigheid, met welke hij in een oogenblik zijn vurig paard uit den snellen ren bewegingloos als een standbeeld had doen staan.

“Heer Onterfde Ridder,” zei Prins Jan, “daar dit de eenige naam is, dien wij u geven kunnen, het is thans uw plicht zoowel als uw voorrecht, de schoone dame uit te zoeken, die als Koningin der Eer en der Liefde bij het feest van morgen het voorzitterschap bekleeden zal. Indien gij, als vreemdeling in ons land, de hulp van het oordeel van anderen verlangt, zoo kan ik u alleen zeggen, dat Alicia, de dochter van onzen dapperen Ridder Waldemar Fitzurse, sedert lang voor de eerste in schoonheid en rang aan het hof gehouden wordt. Niettemin is het uw onbetwistbaar recht, deze kroon te reiken, aan wie gij wilt,—door welke overhandiging de verkiezing der Koningin voor den dag van morgen volbracht zal zijn. Verhef uw lans!”

De ridder gehoorzaamde, en Prins Jan plaatste op de punt daarvan een kroon van groen satijn, versierd met een gouden rand van pijlen en harten, die elkander afwisselden, gelijk de aardbeziënbladen en kogels op een hertogs-kroon.

Bij den duidelijken wenk, welken hij ten opzichte van Waldemar Fitzurse’s dochter gaf, had Prins Jan meer dan één beweegreden, hem ingegeven door een gemoed, hetwelk een vreemde vermenging was van zorgeloosheid en verwaandheid, met lage list en loosheid gepaard. Hij wenschte uit de herinnering der ridders, die hem omringden, zijn eigene onbetamelijke en onaangename scherts omtrent de Jodin Rebekka te verbannen; hij wilde zich Alicia’s vader, Waldemar Fitzurse, dien hij vreesde, genegen maken, vooral daar deze zich over het gedrag van den Prins in den loop van den dag meer dan eens misnoegd getoond had. Hij wilde ook zelf de gunst der dame verwerven; want Jan was ten minste even losbandig in zijn vermaken, als toomeloos in zijne eerzucht. Bovendien wilde hij tegen den Onterfden Ridder (voor wien hij reeds een hevigen afkeer had opgevat), een machtigen vijand opstoken in den persoon van Waldemar Fitzurse, die, zoo als hij dacht, de beleediging zijner dochter aangedaan, ten hoogste kwalijk zou nemen, in geval, zooals niet onwaarschijnlijk was, de overwinnaar eene andere keuze deed.

En dit geschiedde ook werkelijk. Want de Onterfde Ridder reed de galerij, dicht naast die van den Prins, voorbij, waar Jonkvrouw Alicia zat in den vollen hoogmoed van haar trotsche schoonheid, en zoo langzaam voortrijdende, als hij tot hiertoe snel gejaagd had, scheen hij zijn recht uit te willen oefenen, om de talrijke schoone gezichten te aanschouwen, welke den bekoorlijken kring versierden.

Het was de moeite waard, de verschillende houding der schoonen gade te slaan, die dit onderzoek ondergingen. Eenigen bloosden: anderen namen eene trotsche houding aan; sommigen zagen strak voor zich heen, als of zij geheel niets wisten van hetgeen er voorviel: anderen poogden een glimlach te bedwingen, en twee of drie lachten hard op. Er waren ook eenigen, die den sluier over haar bekoorlijkheden trokken: maar, daar het Wardour-handschrift zegt, dat het schoonheden waren, die reeds tien jaar lang bekend waren, kan men veronderstellen dat, daar zij haar deel aan zulke ijdelheden reeds vroeger gehad hadden, zij nu van haar recht wilden afzien, om een grootere kans aan de opkomende schoonen te laten.

Eindelijk hield de kampvechter stil voor het balkon waar Jonkvrouw Rowena zat, en de verwachting der toeschouwers steeg ten top.

Men moet bekennen, dat, als belangstelling in den goeden uitslag van zijn wapenfeiten den Onterfden Ridder had kunnen omkoopen, dat gedeelte van het strijdperk, voor hetwelk hij stil gehouden had, zijn voorkeur verdiende. Cedric de Sakser, verheugd over de nederlaag van den Tempelier, en nog meer over die van zijn twee kwalijkgezinde naburen, Front-de-Boeuf en Malvoisin, was, met het halve lichaam over het balkon liggende, den overwinnaar bij iederen strijd nagegaan, niet alleen met de oogen, maar met hart en ziel. Rowena had den uitslag van den strijd met groote oplettendheid gezien, ofschoon zij niet eene even groote belangstelling getoond had. Zelfs de onverschillige Athelstane scheen zijne wezenloosheid te vergeten; want hij liet zich een grooten beker wijn geven, en dronk op de gezondheid van den Onterfden Ridder.

Eene andere groep, onder de galerij door de Saksers bezet, had niet minder deelneming in den uitslag van den strijd laten blijken.

“Vader Abraham!” zei Izaäk van York, toen de eerste strijd tusschen den Tempelier en den Onterfden Ridder voorbij was, “hoe stout rijdt de ongeloovige! Ach! hij spaart het goede paard, dat den verren weg uit Barbarije heeft afgelegd, niet meer dan alsof het een wild ezelsveulen ware; en de schoone wapenrusting, die zoo vele zechinen gekost heeft bij Jozef Pareira, den Milaneeschen wapensmid, benevens zeventig ten honderd winst,—hij zorgt er zoo weinig voor, alsof hij ze op den straatweg gevonden had!”

“Als hij zijn eigen leven en leden waagt, vader,” zei Rebekka, “in een zoo schrikkelijken strijd, kan men kwalijk van hem verwachten, dat hij paard en wapenrusting zou sparen.”

“Kind!” hernam Izaäk, eenigszins driftig, “gij weet niet wat gij zegt—zijn hals en zijn ledematen zijn zijn eigendom, maar zijn paard en zijn wapenrusting behooren aan—vader Jacob! wat had ik haast gezegd!—En toch, het is een brave jongeling.—Zie Rebekka! zie, hij gaat al weder ten strijd tegen den Philistijn!—Bid kind—bid voor het behoud van den goeden jongeling,—en van het vlugge paard en de rijke wapenrusting.—God mijner vaderen!” riep hij weder, “hij heeft weer overwonnen, en de onbesnedene Philistijn is voor zijn lans bezweken,—even als Og, de Koning van Bazan, en Cihon, de Koning der Amorieten, onder het zwaard onzer vaderen vielen!—Zeker krijgt hij hun goud en zilver en hun strijdrossen en hun wapenrustingen van erts en staal, tot buit en roof!”

Denzelfden angst betoonde de waardige Jood bij iederen strijd, terwijl hij zelden daarbij naliet een oppervlakkige berekening te maken van de waarde van het paard en de wapenrusting, die bij iedere nieuwe zegepraal den overwinnaar te beurt vielen. Zij dus, die dat gedeelte van het strijdperk bezetten, waarvoor de Onterfde Ridder nu stil hield, hadden juist de meeste belangstelling in zijn welslagen betoond. Hetzij uit besluiteloosheid, of om eenige andere reden aarzelende, bleef de kampvechter meer dan een minuut stil staan, terwijl de oogen der zwijgende aanschouwers op zijn bewegingen gericht waren; en daarop, met bevalligheid de punt van zijn lans langzaam latende zakken, legde hij de kroon, welke er op hing, voor de voeten van de schoone Rowena. De trompetten weergalmden oogenblikkelijk, terwijl de herauten Rowena als Koningin der Schoonheid en Liefde voor den volgenden dag uitriepen, hen, die zich aan haar gezag niet mochten onderwerpen, met gepaste straffen dreigende. Zij herhaalden hierop hun geschreeuw van “Largesse!” waarop de gelukkige Cedric door een ruime gift antwoordde, bij welke Athelstane, schoon minder vlug, een gave van even groote waarde voegde.


Er ontstond eenig gemor onder de dames van Normandische afkomst, die even weinig gewoon waren, eene Saksische schoone voorgetrokken te zien, als de edelen, een nederlaag te ondervinden in de ridderspelen, die zij zelven hadden ingevoerd. Maar deze ontevredenheid bleef onopgemerkt bij de kreten van: “Lang leve Rowena, de verkorene en wettige Koningin der Liefde en Schoonheid!” waarbij velen voegden: “Leve de Saksische Prinses! Leve het geslacht van den onsterfelijken Alfred!”

Hoe onaangenaam deze klanken ook waren voor Prins Jan en degenen, die hem omringden, zag hij zich echter verplicht de benoeming van den overwinnaar te bekrachtigen, en daarom bevelende, dat men zijn paard zou brengen, verliet hij den troon, en reed, door zijn gevolg vergezeld, in het strijdperk rond. De Prins hield een oogenblik stil onder de galerij van Jonkvrouw Alicia, die hij groette, terwijl hij tot zijn gevolg zeide: “Op mijn eer, mijne heeren! zoo de wapenfeiten van den ridder getoond hebben, dat hij sterke leden en spierkracht heeft, zoo toont hij door zijne keuze, dat zijn oogen niet van de heldersten zijn!”

Bij deze gelegenheid, zooals in zijn geheele leven, had Prins Jan het ongeluk, het karakter niet te begrijpen, van hen wier gunst hij wenschte te winnen. Waldemar Fitzurse was eerder beleedigd dan gevleid, dat de Prins in ’t openbaar te kennen gaf, dat zijne dochter niet naar verdienste was behandeld.

“Ik ken,” zeide hij, “geen dierbaarder en onschendbaarder recht der ridderschap, dan dat van iederen vrijen ridder, om de dame zijner liefde naar eigen oordeel te kiezen. Mijne dochter streeft naar geene onderscheiding, en het zal haar in haar eigen kring nooit ontbreken aan alle verschuldigde eerbewijzen.”

Prins Jan antwoordde niet, maar zijn paard aansporende, alsof hij aan zijn toorn lucht wilde geven, galoppeerde hij naar de galerij, waar Rowena zat, nog altijd met de kroon voor de voeten.

“Ontvang, schoone Jonkvrouw,” zeide hij, “het teeken uwer heerschappij, waaraan niemand oprechter hulde bewijst, dan ik zelf, Jan van Anjou,—en zoo het u, uwen edelen vader en uwe vrienden behaagt, ons gastmaal in het kasteel van Ashby met uw tegenwoordigheid te vereeren, dan zullen wij de Vorstin leeren kennen, aan wie wij morgen onze hulde zullen bewijzen.”

Rowena zweeg, en Cedric antwoordde voor haar in zijne Saksische moedertaal: “Jonkvrouw Rowena verstaat uwe taal niet genoeg, om deze beleefdheid te beantwoorden zooals het behoort,—of om deel aan uw feest te nemen. Ook ik en de edele Athelstane van Coningsburgh spreken slechts de taal, en huldigen alleen de zeden onzer voorouders. Wij danken dus ootmoedig voor uwer Hoogheid vriendelijke uitnoodiging voor het gastmaal. Morgen zal Jonkvrouw Rowena de plaats innemen, waartoe zij geroepen is door de vrije keuze van den overwinnenden ridder, bevestigd door de toejuichingen van het volk.” Dit zeggende, nam hij de kroon op, en zette die op Rowena’s hoofd, als een teeken, dat zij de haar opgedragen waardigheid aanvaardde.

“Wat zegt hij?” zei Prins Jan, veinzende de Saksische taal niet te verstaan, waarin hij echter zeer bedreven was. De beteekenis van Cedric’s gezegde werd hem in het Fransch herhaald. “Het is wel,” zeide hij; “morgen zullen wij zelven deze sprakelooze Koningin naar den troon geleiden.—Gij ten minste, heer Ridder,” voegde hij er bij, zich tot den overwinnaar wendende, die bij de galerij was blijven staan, “zult heden mijn gast zijn?”

De ridder, voor de eerste maal sprekende, verontschuldigde zich op zachten, haastigen toon, wegens vermoeidheid en de noodzakelijkheid, om zich voor den strijd van den volgenden dag voor te bereiden.

“Het is wel,” zei weer Prins Jan, op trotschen toon; “ofschoon ik niet gewoon ben aan zulke weigeringen, zullen wij trachtten onzen maaltijd zoo goed mogelijk te gebruiken, hoewel die niet versierd wordt door den dappersten ridder en zijn uitverkorene Koningin der Schoonheid.”

Dit zeggende, verliet hij het strijdperk met zijn schitterend gevolg, en zijn vertrek was het teeken voor het uiteengaan der toeschouwers.

Evenwel, met al de wraakzucht, aan beleedigden hoogmoed eigen, voornamelijk wanneer die met de bewustheid van eigen onwaardigheid gepaard gaat, was Jan nauwelijks drie schreden voortgereden, of zich omkeerende, vestigde hij een vertoornden blik op den schutter, die hem ’s morgens vroeg mishaagd had, en gaf zijn bevelen aan de gewapenden, die in de nabijheid stonden.—“Gij staat mij er met uw leven borg voor, dat die boer niet ontsnapt!”

De schutter verduurde den toornigen blik van den Prins met dezelfde onwrikbare standvastigheid, welke zijn gedrag van het begin af gekenmerkt had, en zei glimlachend: “Ik ben niet van plan, Ashby vóór overmorgen te verlaten. Ik moet zien, hoe de mannen van Staffordshire en Leicestershire de bogen weten te gebruiken. De bossen van Needwood en Charnwood moeten goede schutters leveren.”

“Ik zal zien,” zei Prins Jan tot zijn gevolg, zonder rechtstreeks te antwoorden, “hoe hij zijn eigen boog spannen kan; en wee hem, zoo zijne behendigheid zijne onbeschaamdheid niet vergoedt!”

“Het is hoog tijd,” zei de Bracy, “dat de outrecuidance1 dezer boeren door een treffend voorbeeld beteugeld worde!”

Waldemar Fitzurse, die waarschijnlijk dacht, dat zijn begunstiger niet den besten weg insloeg, om de genegenheid van het volk te winnen, haalde de schouders op, en zweeg. Prins Jan echter reed nu uit het strijdperk, en de menigte ging daarop dadelijk uiteen.

Men zag de toeschouwers zich over de vlakte verwijderen, naar de verschillende streken, vanwaar zij gekomen waren, in meer of minder talrijke groepen. Verreweg het grootste gedeelte stroomde naar de stad Ashby, waar verscheidene van de aanzienlijkste personen in het kasteel gehuisvest werden, en weer andere in de stad zelve bleven. Onder dezen waren de meeste ridders, die reeds in het toernooi opgetreden waren, of voornemens waren den volgenden dag te strijden, en die, terwijl ze langzaam voortreden, over de gebeurtenissen van den dag sprekende, met luid gejuich door het volk begroet werden, evenals Prins Jan, ofschoon hij dat eerder te danken had aan den glans van zijn stoet en aan zijn gevolg, dan aan de beminnelijkheid van zijn karakter.

Een oprechter, algemeener, en ook beter verdiend gejuich vergezelde den overwinnaar in den strijd, totdat hij, begeerig om zich aan de aandacht der menigte te onttrekken, zich in een dier tenten begaf, welke aan het einde van het strijdperk opgericht waren, en wier gebruik hem beleefdelijk door de maarschalken aangeboden werd. Zoodra hij zich daarin begeven had, verstrooiden zich ook diegenen, welke in het strijdperk getoefd hadden, om hem in oogenschouw te nemen, en gissingen omtrent zijn persoon te maken.

Het gewoel en het geraas van een drukke menigte op één plaats vergaderd, en met hetzelfde doel bezield, werd nu vervangen door de minder luide stemmen van de talrijke groepen, die zich in alle richtingen verwijderden, waarop spoedig volkomen stilte volgde.

Men hoorde geen ander geluid meer, dan de stemmen der bedienden, die de galerijen van kussens en behangsel ontdeden, om ze gedurende den nacht in veiligheid te bergen, en onder elkander twistten om de half geleêgde wijnflesschen en de overblijfselen der ververschingen, welke de toeschouwers hadden achtergelaten.

Buiten het strijdperk waren verscheidene smederijen opgericht, en deze begonnen nu in de schemering te glimmen, de werkzaamheid der wapensmeden aankondigende, welke den geheelen nacht moest voortgezet worden, om de wapenrustingen voor het gebruik van den volgenden dag weder in orde te brengen, of te veranderen.

Een sterk gewapende wacht, die alle twee uren afgelost werd, omringde het strijdperk en waakte voor de veiligheid gedurende den nacht.


1 Oud Fransch: overmoed, onbeschaamdheid.—Schrijver.

Ivanhoe

Подняться наверх