Читать книгу Oudewater en omtrek, Geologisch, Mythologisch en Geschiedkundig Geschetst - Willem Cornelis van Zijll - Страница 23

FEESTTIJDEN. FEESTEN. VOLKSGEBRUIKEN.

Оглавление

Inhoudsopgave

„Het geheele godenstelsel is thans niet meer in zijn geheel op te delven…. wij treffen slechts brokstukken aan…; maar deze fragmenten, die thans meer dan ooit met zorg worden verzameld, leeren ons thans nog oordeelen over het geheel dat verloren is.”

D. Budding.

„….Door al die kleine aanduidingen en bijzonderheden te verzamelen, te schiften en de een met de andere te vergelijken, bekomt men eindelijk een tweelicht, waarbij men vele voorwerpen redelijk leert onderscheiden………. … en ik vind geene zwarigheid te veronderstellen, dat sommige dier verbalen zeer oud zijn en welligt tot de tijden des heidendoms opklimmen.”

Mr. L. Ph. C. van den Bergh.

Hoewel men niet van ons zal vergen, eene uitgebreide mythologie van ons land te leveren—wijl deze bereids bij onderscheidene auteurs bestaat en ons bestek daarvoor ook te beperkt is—zoo moeten wij echter, om in het vervolg dikwijls niet onverstaanbaar te worden, in de eerste plaats vooral den in de mythologie oningewijde opmerken, dat zij voornamelijk verdeeld wordt in drie soorten: de Oostersche-, de Westersche- en de Noordsche mythologie.

Dan moeten wij zeggen, dat, ofschoon men bij alle deze, vele gronddenkbeelden aantreft, die onderling veel overeenkomst met elkander hebben, zij toch eveneens bij vergelijking een aantal punten van verschil aanbieden.

En dit laat zich immers zeer gemakkelijk begrijpen. Zal het heidendom in het zuidelijk Europa en in Azië, dat ook eene natuurdienst had, zich in hun zonnig klimaat, onder den wolkeloozen hemel, waar andere planten en boomen tierden, zich geen veel weelderiger natuurvergoding hebben voorgesteld dan de »wilde” in Scandinavië1 en IJsland, levende in eene geheel andere omgeving. Toch, al gewerd ons de Noordsche of Odinische mythologie uit het koudere klimaat, zoo was zij toch geenszins zonder dichterlijken gloed, zeker neen: daar uit het Noorden kwam zij tot ons, die natuurdienst, dat mythenstelsel, niet alleen in legenden, schoone overleveringen en heldensagen, maar ook in oorkonden, geschreven in de zoogenaamde Norraena taal. Deze waren het echter nog niet alleen die ons der N. volkeren mythologie deden kennen: ook de twee edda’s verspreidden daarover veel licht2, en onbetwistbaar is het, dat de mythologie van dit land niet slechts het meest der Noordsche nabij komt, maar ook dikwijls de grootste overeenkomst daarmede aanbiedt: en geen wonder, ons land werd gedeeltelijk uit het Noorden bevolkt. Van daar ontleenden wij dus ook gedeeltelijk taal, wetten en heidensche eerdienst.

Bij die Noordsche volkeren nu, die een magt van goden en godinnen hadden, was Odin de oppergod, en Frigga zijne gemalin, en van deze twee, zegt de heer Budding, stamt bijna geheel het asen- of godenstelsel af, wier leven en bedrijf in het hemelsche Asgard, wier invloed op Midgard (de aarde) en wier togten naar de onderwereld de edda-liederen dikwijls met zulke krachtige liederen afmalen.3

Hoe groot de magt echter was die Odin bezat, stond hij evenwel onder de beschikking der Nornen of schikgodinnen.4 Dit bewijst de Baldur’s mythe en de professie der Völa van het Noorden. »Die voorspelling”, aldus vervolgt Budding, »betreft den dood van Baldur (een zoon van Odin) en geeft aan de geheele N. Godenleer behalve een behagelijk weemoedigen tint, ook eene bepaalde rigting aan alle bedrijven en heldenfeiten van het asenleven in Asgard.”

Ten volle zijn wij het met genoemden oudheidkundige eens, en wij kunnen dan ook niet aan de heidensche feesten beginnen, tenzij de vriendelijke lezer iets nader omtrent den dood van den »goeden Baldur” is ingelicht. »In het Dietsch heidendom”, zegt Mr. P. Blommaert,5 schijnt een dualismus ten gronde te liggen, hetwelk men schier in alle trappen van deszelfs natuurleer aantreft. Zoo staan Mispelheim6 en Nevelheim tegenover elkander, en door derzelver wederzijdsche werkingen, stichtten zij de wereld en het leven. In eene mindere schaal kan men deze gedachte vervolgen in de tegenstellingen van het licht tegen de duisternis, den dag tegen den nacht, den zomer tegen den winter, welke in eeuwige wisseling en als het ware in gedurigen strijd voortrollen. Dit natuurverschijnsel werd bij de Scandinaven door de schoone mythe van Haudur en Baldur voorgesteld.

»Haudur en Baldur zijn Wodan’s zonen. Baldur wordt de goede bijgenaemd; hij is zoo schoon en rijzig dat hij glanst.

»Haudur is dof van kleur en blind7, doch geweldig sterk. Hij was het, die zonder erg den doodelyken pyl op Baldur afschoot en zyns broeders onschuldige moorder werd. Zoo wordt zyn dood in de edda verhaelt.

»Baldur de goede droomde, dat zyn leven in gevaer was. Daer hy dit den Asen bekend maekte, hielden zy daerover raed, en er werd besloten, Baldur tegen alle mogelyk gevaer te verzekeren. Frig nam gevolgelyk den eed af aen het vuer, water, yzer, aen allerlei metalen, steenen, aen de aerde, boomen, ziekten, dieren, vogelen, vergiftige slangen, dat zij hem niet zouden schaden. Als dit gedaen was en aen allen bekend gemaekt, verheugden de Asen zich daerover, zoodat zij Baldur vooraen in de vergadering stelden; eenigen schoten naer hem, anderen hieuwen op hem, anderen wierpen met steenen, en wat zy ook deden, hy had daer geene schade van. Daer Loki8 dit zag, verdroot dit hem hevig; hy begaf zich onder de gedaente eener oude vrouw naer Fensal bij Frig. Die vrouw vroeg aen Frig, of zij wist wat de Asen in hunne vergadering voor hadden. Zij antwoordde: »allen schieten naar Baldur zonder hem te deeren,” er bij voegende: »ja, wapens en boomen zullen hem niet hinderen, ik heb ze allen den eed afgenomen.” Dan vroeg de vrouw: »hebt gij alle mogelijke dingen bezworen, dat zij hem niet kunnen beleedigen?” Frig antwoordde: »er wast een kleine jonge boom ten westen van Walhal9, met name Misteltein (mistel, marentak, viscum) die mij te jong scheen om in eede genomen te worden.” Daerop ging de vrouw heen. Loki trok nu den misteltein uit en ging daermede ter vergadering. Haudur, die blind was, stond aan het uiterste des kreits. Nu sprak Loki hem aen, en vroeg hoe het kwam dat hij niet op Baldur schoot. »Vooreerst,” zeide hij, »kan ik hem niet zien, en ten tweede heb ik geen wapen.”—»Ik zal u toonen waer hij staet, en schiet dan op hem met deze roede.”—Haudur nam Misteltein en schoot naer Loki’s aanwijzing op Baldur. Het schot doorboorde den goede die dood ter aerde viel. Dit is het allergrootst ongeluk, dat goden en menschen ooit te lijden hadden. De verslagenheid onder de Asen was groot, en de diep bedroefde Frig zijne moeder, bood hare gunst aen dengene, die Baldur kon verlossen. Hermoder de snelle trok daerheen, maer vruchteloos was zijne poging.”

En nu, geachte lezers! wat dunkt u van deze schoone mythe? kon de strijd tusschen dag en nacht, zomer en winter meer schilderachtig worden voorgesteld dan daar?

En thans dan, na deze mededeeling kunnen wij een aanvang maken met de beschrijving der feesten, waarin overal de gloor van dezen strijd doorstraalt.

Het zal nu wel niemand meer verwonderen, dat ons heidensch voorgeslacht den tijd niet bij jaren afbakende, zooals wij dit doen; zij deden dit in betrekking tot den stand der zon bij zomer en winter, en telden bij nachten, als slaande dit alles op den dood van hunnen beminden Baldur.

In den langsten nacht, bij hen moedernacht genaamd, dan, wanneer de zonne keerde en de strijd tusschen licht en duisternisse op nieuw aanving en zij dachten, dat deze schoone hemelbol weder op nieuw voor hen geboren werd, dan ook jubelde men, vierde feest, en slagtte een ever, dan hadden zij hun midwinterfeest10, en smaakte men gedurende twaalf dagen ongekende feestvreugde: dan ging hun jaar in.11

Zeer vele schrijvers en mannen van groote geleerdheid beschouwen het als zeer opmerkelijk, dat vele landhuren bij onze landbouwers op Midwinter verschijnen: ook dan gaat voor hen in zeker opzigt weder een nieuw jaar in.

Niet onwaarschijnlijk is dat van mythologischen oorsprong, en daar ook vele oude stukken in ons bezit zijn van landerijen, om Oudewater gelegen12, wier huur ook om dezen tijd: »sonnendaegh nae St.Martensdagh in den wynter” verschijnt, zoo zijn wij zeer geneigd aan te nemen, dat ook hier de mythologische jaaringang daarin een spoor naliet.

Daarna treedt onze

Oudewater en omtrek, Geologisch, Mythologisch en Geschiedkundig Geschetst

Подняться наверх