Читать книгу Oudewater en omtrek, Geologisch, Mythologisch en Geschiedkundig Geschetst - Willem Cornelis van Zijll - Страница 27

Het Meifeest.

Оглавление

„Nu staen des meyentacken uitghespreit ende bloeijen schoon ghelijk roode rosen.”

Hofmann van Fallersleben.

Omtrent zeer vele feesten is op te merken, dat, op den avond vóór den feestdag zelven het vieren daarvan niet alleen reeds aanbreekt, maar er zelfs een groot gedeelte van beslaat. Zoo spreekt men bijv. van kers-avond, van St.-Nicolaas-avond, en nog een groot aantal voorbeelden zou kunnen worden aangehaald.

Dit is ook van toepassing op het meifeest, dat op mei-avond of op den laatsten April invalt. Deze aanmerkingen, geachte lezer! wilden wij vooraf laten gaan.

Het heidendom dan had drie groote of hoofdfeesten: over het eerste of midwinterfeest zie hiervoren; het tweede is het Osterafeest, aan hetwelk nu de aandacht zal worden gewijd en dat insgelijks een zonnefeest was.

»De zon heeft in de lentenachtevening gezegevierd: het reuzenvolk is bestreden; de overwinnaar treedt de blijde woning binnen en zoo ook de geheele voorjaars-aarde. Freija (de aarde) ook Asterdis genaamd, viert feest, zoo ook de gansche natuur.”18

Dan droeg men bij de verrezen lentezon in processie het beeld des doods of des winters naar den vloed of de grens der gemeente en bij het offermaal, en jubelende en in groote vreugde werd het herlevende beeld der Natuur naar het dorp gebragt.19

In Meimaand trad men in het huwelijk; dan versierde men het feestvertrek: zij, de moeder aarde, tooide zich immers ook in een met bloemen geschakeerd kleed, zij immers gaf haren kinderen het voorbeeld.20

»Met Mei”, zegt de groote oudheidkundige van den Bergh op bladz. 53 van zijn critisch Woordenboek der Ned. Mythologie, »met Mei hield men onder de duitsche volken het begin van den zomer, en vierde daarom den eersten dag dier maand.” Grimm beweert, Myth. 438, dat men daarvoor geen vasten dag bepaald had en dit slechts vaststelde naar toevallige teekenen, b.v. de komst van de eerste zwaluw of ooijevaar, of het bloeijen van het eerste viooltje. In Nederland, geloof ik, was het niet zoo, waarvan het spreekwoord: »eene zwaluw maakt nog geen zomer”. De eerste Mei bepaalde hier den aanvang des zomers, en geen andere dag werd als zoodanig gevierd.

Dan ook plantte men in Noorwegen, Zweden, Denemarken en IJsland meiboomen, met bloemen omhangen, en ontstak men feestvuren; dan was men in Denemarken gewoon te zeggen: de zomer rijdt het land binnen.

Aan dit vreugdevol meifeest namen vele aanzienlijken deel. »Des nachts van den 1 Mei,” zegt de heer Budding21, »ving de tocht aan: jonge mannen reden vooraan, daarop volgde de meigraaf (majgreve) met twee kransen versierd, waarvan eene op elken schouder; het overige gevolg had slechts eenen krans, en als zij dan op de plaats hunner bestemming gekomen waren, werden er meiliederen aangeheven. De maagden plaatsten zich dan om den meigraaf, en deze laatste koos dan eene majinde of meigravin, door een krans op haar te werpen.

Luister eens, hoe Engelberts Gerrits, onze zeer bekwame grijze historicus die meisjes bij den optogt naar het feestvuur zingen laat:22

. . . . . . . . . . . .

. . . . . . . . . . . .

. . . . . . . . . . . .

Ostera biedt haar glansen

De lentetijd is daar.

De meiboom spreidt zijn kleuren

En weeft een blanke kroon;

Staakt, droeven! staakt uw treuren:

De lente strooit haar geuren,

Verheugt u in haar schoon.

Laat ons de goden loven,

Brengt Frei en Freja eer;

Zij vieren feest daarboven:

Wat winter mogt ontrooven,

Dat brengt de lente weer.

God Baldur zal herleven

In goud en zonneglans;

In dalen en langs dreven

Gaat hij een feestkleed weven;

Komt, zusters! in den dans!

Daarna laat hij de meiboom plantende knapen hunne takkebossen nederwerpen bij het beeld van Freja.23 De oudste der barden neemt een brandenden spaan en ontsteekt de houtmijt, onder het afsmeeken van den zegen over de veldvruchten. De Gydien knielen rondom het beeld en den houtstapel; de priesters en de overigen plaatsen zich er achter. Dan neemt de bard het offermes, het lam wordt gebonden, voor het beeld gelegd, en het vlijmend offermes glijdt door den malschen hals, en het bloed bepurpert de blanke vacht. Terwijl het dier den doodstrijd kampt, sprenkelt de priester het bloed in de vlammen, over de hoofden der priesteressen, en de roep: »heil Frei en Freja!” wordt heinde en ver herhaald.

En zoo ver het oog draagt, ziet men heldervlammende lentevuren, terwijl de lucht wedergalmt van blijde feestliederen, en de bard de ingewanden van het offerdier onderzoekt, en daaruit voorspellingen maakt over oogst en vrede. De priesters verlaten daarna de plaats en verschaffen der menigte vrijheid, hunne lentevermaken te vervolgen. Alle meisjes vormen nu een wijden kring rondom den boom en den meigraaf, en naar de toonen van der skalden instrumenten huppelt men, zingende terwijl het feestvuur knettert:

O Maigreef, zie in ’t ronde,

Het blijde feest is daar!

Kies u een schoone blonde

Met bloemen in het haar.

Kom, zoek u een majinde,

In onze reijen uit!

Ligt wordt zij uw beminde

En dan uw zoete bruid.

Dan laten de verdienstvolle schrijvers van »Ons Vaderland” den meigreef, nadat hij de maagdenrei langs hem heen heeft doen huppelen en zijne bloemkransen heeft opgeheven, aldus zingen:

Maar als ik heb gekozen,

Dan baat geen schuchter neen,

En met angstvallig blozen

Sluipt geen Majinde heen.

De meikroon zal ik bieden

Als waardig minnepand,

En zoo ze bloo wil vlieden,

Het meisje draag’ de schand!

En als dan de meigraaf gekozen heeft, zong men weder. Andere jongelingen namen dan ook daaraan deel, en zoo verlustigde men zich, totdat de laatste vonken van het feestvuur waren uitgedoofd.

Overigens merken wij nog op, dat, bij den grooten strijd van zon en duisternis, door Haudur en Baldur voorgesteld, men nog zomer en winter vergeleek bij twee kampvechters die elkander den voorrang benijdden.

Er is echter nog niet bepaald gezegd, wie dat feest was toegewijd.

Aan een, bepaald was het zulks ook niet. In het voorgaande evenwel heeft men reeds Ostera meermalen aangetroffen, en deze zal aan de bijzondere vereering van het feest niet vreemd zijn geweest.

Grimm verhaalt, dat de Aprilmaand in Duitschland nog Ostermonat genoemd wordt, en deze Ostera, zegt hij, moet, even als het angs. Eastre, een hooger wezen van het heidendom beteekend hebben. Het oude h.d. adv. Ostar beduidt het aanbreken van den dag, evenzoo het oude n. Austr.

Ostera, Eastre mag alzoo eene godheid van den stralenden morgen, van het opstijgende licht geweest zijn, eene vreugde en heil aanbrengende verschijning. Ook Buddingh, Etmuller en Hoeufft denken aan een herrijzingsfeest.

Doch niet vermoedelijk alleen aan Ostera, ook aan de godinne der liefde was het feest gewijd.

Dat wijders de godin Ostera ook aan watervloeden en waterstroomen vereerd werd, wil de oudheidliefhebber Buddingh bewezen hebben uit den plaatsnaam Oosterlee: Ooster van Ostera, lee van water, alwaar hij ontwijfelbare sporen van waterdienst wil zien. Het planten en opsieren van meiboomen leidt hij het liefst uit hunne boomendienst af.

Ook, zegt hij, waren de Friezen gewoon hunne feestvuren op hoogten te ontsteken.

Ofschoon nu echter ons Meifeest in April of Meiavond begint, dat ons meer aan de viering alleen in April zou kunnen doen denken, zoo smelt dit feest ongemerkt bij het meifeest in. Daarom hebben wij Ostera’s en meifeest in elkander laten vloeijen.24 Welligt was er ook in het heidendom geene grens.

En nu het Meifeest, zoo als dit ongeveer een 15tal jaren terug door ons werd medegevierd.

Reeds eenige dagen vóór die zoozeer gewenschte meiavond daar is, zijn de knapen ijverig bezig voornamelijk het hunne tot het vieren daarvan aan te brengen. Allerwege houden zij zich onledig brandstoffen te verzamelen, en menige bewoner van Oudewater en omtrek wordt met kinderlijken aandrang aangezocht eenig hout voor hun doel af te staan.25

De brandstoffen, door de knapen vergaderd, worden alsdan op den bewusten avond buiten de Broekerpoort (nu gesloopt) in Hekendorp gebragt, alwaar men die in brand steekt.

Terwijl men dan de houtmijt die reeds aanmerkelijken omvang heeft, bij den IJssel ziet opgestapeld, en een aantal knapen in griendjes en het Schakenbosch nog meerder hout zoeken; verbeidt men met ongeduld het bespelen van het klokkenspel, dat te zes ure een aanvang neemt, want dit is het sein tot het ontsteken der vuren. Twee aanvoerders, die met de regeling van een en ander belast zijn26, steken dan, zoo spoedig het teeken uit den grijzen toren gehoord wordt, het vuur in de brandmijt, en weldra knapt en knettert het meivuur, zijne roodgele vlam al meer en meer verheffende en spattende vonken van zich werpende.

Thans stijgt de vreugd ten top; knapen met stokken gewapend, huppelen van vermaak, heffen bij het opstijgende meivuur een lied aan, en lustig worden petten gezwaaid.

Nadat men zich aldus geruimen tijd in dartelheid vermaakt heeft, en de brandstofverzamelaars geen voldoenden voorraad meer aanbrengen, de vlam begint te verkleinen en het vuur zich niet meer stoort aan de opwakkeringen van de stokende knapen, begint men te spreken van dokken27, dat gewoonlijk ook bijval vindt. De aanvoerders hebben hun gezag verloren, springen door het verflaauwende meivuur en dokken mede. Men werpt petten, zoo men kan, ook elkander er in, en het meivuur is tot genoegen van deelnemers en toeschouwers afgeloopen.

Dat groote meivuur uitgenomen, ziet men daarenboven hier en daar in om de stad gelegene tuinen en elders, kleinere vuren ontsteken.

Ook was men vroeger tijd gewoon, hier meiboomen plaatsen, waarboven eene kroon was gesteld, welke veel overeenkomst had met die voorwerpen van hoepelhout en papier, waarmede men het verkrijgen van nieuwe haring kenmerkt. Op het Roodzand28 werd, nog geen vijftig jaren geleden, dusdanige boom gezien, om denwelken in dolzinnige vreugde werd heen gesprongen.

Insgelijks kwamen eertijds vele ingezetenen met de meifeesten op de stoepen bijeen, en dan werd de avond in blijden kout doorgebragt, en nog wordt des zondags gedurende geheel de Meimaand het klokkespel van zes tot zeven ure bespeeld.

En nu, geachte lezer, willen wij het verband van vroeger en nu aantoonen, door ons op bladz. 40 beloofd.

Het was wel niet te verwonderen, dat het heidendom met Mei een feest aan den lentegod en aan Freja offerde. Zij kenden immers den grooten God niet dien wij aanbidden, en wat kon hen, die natuurdienst hadden, wel meer daartoe aansporen dan de zoete Mei? Dan, als de boomen ontloken, de aarde met schoone bloemen bezaaid was en met jeugdig groen bedekt, de geur van meitakken op den adem des winds door de lucht werd gedragen en de vogels hunne nesten bouwden, hun lief gezang aanhieven en eijeren legden, die hen aan de herleving herinnerden.

Dachten zij reeds zoo, het zou welligt immers eene ijdele poging zijn het getal dichters op te sommen, die in onzen tijd nog de lente hebben bezongen.

De lezer zal opgemerkt hebben, dat het gebruik uit het Noorden, van meiboomen te planten, waarvan is melding gemaakt, ook in Oudewater in gebruik was.

De grens of vloed van het dorp, waarheen wij zagen, dat het beeld des winters werd gedragen, komen beide hier in aanmerking, in betrekking tot de plaats waar het meivuur gebrand wordt: nu nog is het de gewoonte, met onbeduidenden wind het meivuur omstreeks een boogscheut afstands van de grens der gemeente te ontsteken. Welligt was het ook toen reeds in gebruik, het feestvuur op die grens te branden, wijl zij ook dat voor heeft dat zij aan den IJsselvloed ligt: dit toch verkrijgt te meer grond, doordien Buddingh meent (zie hierover bladz 55) dat de godin Ostera ook aan watervloeden vereerd werd, en dat de Friezen gewoon waren hunne vuren op hoogten te ontsteken. Dit treffen wij alhier immers aan, wijl het meivuur langs den IJssel gestookt wordt in Hekendorp: dorp komt hier af van terp, en terp is hoogte, en dat Hekendorp vroeg bewoonbaar was, zal de lezer zich uit de geologie herinneren kunnen.

In de aanvoerders zien wij de meigraven of barden waarvan wij spraken, en het voormalige meivuren branden op verschillende punten hield, zooals werd aangetoond, immers in onze kinderjaren nog stand.

Het oude noordsche spreekwoord: »de zomer rijdt het land in” wordt herinnerd door ons gezegde: »de zomer is in het land”.

Het zingen en springen bij het feestvuur wordt nog door de knapen herhaald.

Met Mei trad men in het huwelijk en versierde het feestvertrek; maar de meimaand is immers ook nu nog de geliefkoosde maand om de huwelijksboot in te stappen, terwijl ook de meitakken nog in de huizen niet zeldzaam zijn.

De klokken worden Zondag in Mei bespeeld, het meifeest was mede en voornamelijk een zonnefeest.

Niet waar, geachte lezer! treffende gelijkenis, o. i. onomstootbare bewijzen dat het meifeest een zonnefeest was; maar ook aan de godin der liefde gewijd werd.

Wat al gedachten kan zulks opwekken, nu wij immers eenigzins het verschil kennen, tusschen heidensch offervuur van vroeger en vreugdevol kinderspel van thans!

In Junij vierde men in tegenoverstelling van het Midwinter-, het

Oudewater en omtrek, Geologisch, Mythologisch en Geschiedkundig Geschetst

Подняться наверх