Читать книгу Reisbrieven uit Afrika en Azië benevens eenige brieven uit Zweden en Noorwegen - Aletta H. Jacobs - Страница 11
Lapland.
ОглавлениеNadat wij het station Boden gepasseerd waren, spoedig na middernacht, was ik te bed gegaan. Het was nog daghelder, de zon was even onder, om bijna op hetzelfde moment weder te voorschijn te komen, ’s Nachts om half drie werd ik wakker, doordat de felle zon, die toen reeds vrij hoog aan den hemel stond, hel en warm door het open venster juist mijn gezicht bescheen. Toen ik uitkeek, vond ik het landschap geheel veranderd. Geen groene boomen of begroeide bergen meer, wild en dor zag het landschap uit. Geen huisjes meer langs de meren, slechts hier en daar een eenvoudig houten huisje voor den baanwachter. Langzamerhand begonnen ook de bergtoppen nog sneeuwresten te vertoonen en tegen den ochtendstond waren wij in een streek aangeland, waar de sneeuw nog flink dicht op alle bergruggen ligt. Hoewel de zon om zeven uur reeds brandend heet is, is het toch frisch en zelfs koel, zoodra men even buiten de lijn komt, waar de zonnestralen vallen.
In het kamp van Laplanders.
Is dit nu Lapland? vroeg ik mij onwillekeurig af. Aan de kleine stations, waar eene kleine arbeidersbevolking woont om in de mijnen te werken, merkt men niets bijzonders. Men zou zich kunnen verbeelden in Sneek, Zuidbroek, Geldermalsen of een ander klein station in ons land te zijn, zoo eender zien de menschen er uit. De heertjes die hier en daar op het perron staan, zijn van hetzelfde type als dat soort heeren in Amsterdam of elders in ons land, de vrouwen zijn bijna allen uniform met een bont katoenen blouse, donkeren rok en witten matelot-hoed gekleed. Van Laplanders aan de stations geen sprake. De eenige als Laplandsche gekleede vrouw die ik aan een station zag, zag ik in Stockholm.
Laplanders.
Precies op tijd kwamen wij Donderdagochtend in Abisco aan. Dat was indrukwekkend. Een uitgestrekt vergezicht over de Tornetraesk en de Laplandsche bergketen, die nog geheel door sneeuw bedekt is. Door de felle zon beschenen, lag alles in een blauwen gloed.
Tornetraesk noemt men het zeer groote meer waaruit rondom de hooge sneeuwbergen opstijgen en waaraan Abisco ligt. Dit meer was nog vol ijsschollen.
Abisco is geen stad of dorp, het is een station. Het ligt midden in het Nationale Park; een zeer groote woesternij, om zijne bijzondere natuurschoonheid, zeldzamen plantengroei, zijn vogels, vlinders, insekten, enz. door de Zweedsche regeering aangekocht en tot nationaal eigendom gemaakt. Geen andere huizen staan er dan die tot het hotel behooren, een echt touristenhotel, van hout gebouwd en zonder eenige luxe. Toch ziet alles er door de zeldzame zindelijkheid, waarin het gehouden wordt, animeerend uit. Het touristenhotel behoort aan de Zweedsche touristenvereeniging en heeft eene directrice aan het hoofd. De prijzen zijn er, vooral de goede voeding in aanmerking genomen, bespottelijk laag.
Wij waren bij onze aankomst niet weinig verrast nog vele andere leden van het congres aan te treffen en spoedig waren wij overeengekomen gezamenlijk een wandeltocht naar een waterval, de Zilverval, te ondernemen, die op twee-en-een-half uur afstand van het hotel gelegen is. Vooral de wandeling er heen werd ons als zeer schilderachtig geroemd.
Met een club van zestien personen gingen wij op weg, nadat onze twee Zweedsche metgezellinnen, die hier bekend zijn en als gids wilden dienen, ons de noodige inlichtingen verstrekt hadden, omtrent kleeding en schoeisel. De weg zou hier en daar wat nat zijn, dikke schoenen of overschoenen werden dus aangeraden. Een muskietennet over de hoed, voor de vele muskieten, die soms in de bosschen krioelen, werd ook geraden. Verder warme kleeding. Sommigen kwamen nu direct uitgedoscht in wit, in blauw of in groen tarlatan gehuld, met ijzer beslagen bergschoenen aan de voeten en met alle mantels behangen, die zij bij zich hadden. Het bleek echter dat dit alles overbodig was, want hoe wij ook beschoeid waren, nat werden wij toch en door de ingespannen wandeling werden wij warm genoeg. Het was een zeer bonte groep. Alle talen werden gesproken.
Te Huis.
De weg, die geen weg was,—de Zweedsche metgezellinnen roemden de wijsheid der Zweedsche regeering om geen wegen aan te leggen, waardoor het oorspronkelijk karakter van het park behouden bleef,—liep dan eens over grasstoppels, keisteenen of mul zand, dan weder over natte sneeuw, waarin wij tot over de enkels inzakten en leidde ons nu en dan door een snelvlietend stroompje, waar wij òf moedig doorheen waadden, òf met behulp van steenen of boomstronken ons een weg baanden. Opeens echter, nadat wij bijna twee uur op die wijze voortgesukkeld hadden, werd het pad zoo moerassig, dat wij niet verder konden en onze geleidsters op den inval kwamen, langs de vrij steile wallen, tusschen de struiken door, naar boven te klauteren en langs den spoorbaan onze reis te vervolgen. Den geheelen weg over behielden wij het gezicht op het Tornemeer (traesk is de Laplandsche naam voor meer), met zijn schilderachtigen achtergrond van sneeuwbergen. Door de telkens veranderende bewolking zagen wij het elk oogenblik anders belicht.
Na een eind gaans op den spoorbaan daalden wij weder af om te onderzoeken of de weg begaanbaarder was geworden, en bereikten toen na korten tijd, het doel van onzen tocht. De Zilverval is indrukwekkend mooi, maar wat nog mooier en schilderachtiger is, is de omgeving waarin hij zich bevindt.
De mooie bewolkte lucht, die het Tornemeer zoo mooi had beschenen, werd dichter en dichter bewolkt, en verraste ons plotseling op den inhoud van een zijner, dien morgen zoo dikwijls door ons geprezen, wolken. Het was een regen die in stroomen nedergutste en niet van plan was spoedig op te houden.
In een half uurtje konden wij Björkliden bereiken, een klein station, waar een bakker woonde. Wij zouden dus misschien wat te eten kunnen krijgen. Toen wij daar druipnat aankwamen, was de bakkersvrouw dadelijk bereid koffie voor ons te maken en ons op koek en brood te onthalen. In een oogwenk was zij met alles gereed, maar zij kon zooveel natte dames niet in haar klein, zindelijk woninkje herbergen. Buiten, op geïmproviseerde banken gezeten en nog steeds in een stortregen, genoten wij van de heete koffie, lekkere koek en brood. En toen wij het goede mensch betalen wilden, vroeg zij van ieder vijf-en-twintig öre, zoowat 17½ cent. Wat zou een bakkersvrouw in ons land van zoovele vreemdelingen, die haar onverwachts in haar werk kwamen overvallen, en die zij wel nooit zal wederzien, in zoo’n geval gevraagd hebben?
De stationschef wilde ons ook van dienst zijn. De trein van Kiruna naar Narvik is eigenlijk aangelegd om de ijzererts uit Kiruna naar Narvik te voeren, waar het verscheept en dan door de geheele wereld gevoerd wordt. Elk uur passeert er zulk een ijzererts-trein. Hij zou den eerstvolgenden trein doen stilhouden, een derde klasse wagon aanhaken en ons in Abisko laten uitstappen. Het kleine wachtkamertje kon ons niet allen bevatten, maar vriendelijk liet hij ons dan maar van zijn bureau gebruik maken. In Abisko teruggekomen, konden wij bij een vroolijk knappend houtvuur onze natte kleederen drogen. Het regende nog steeds, een mooien zonsondergang of opgang was dus niet te verwachten. Wij amuseerden ons met naar de vele rendieren te kijken, die tegen den avond naar beneden komen en in groote troepen bijeenblijven. Beproefde men ze te naderen, dan verdwenen zij snel tusschen de heesters.
Den geheelen dag hadden een viertal Laplanders om het hotel gedwaald, om hun rendierenhuiden, tabakstasschen, lepels, vouwbeenen en nog allerlei andere zaken die zij uit deelen van rendierenlichamen kunnen maken, aan den man te brengen. Het waren de eerste werkelijke Lappen, die ik zag. Zij leken in hun bonte, blauw met rood afgezette, ruime jakken, die om het middel met een breede lederen riem waren vastgebonden en met hunne blauwe mutsen, net Fransche soldatenmutsen, met een dikken rooden pompoen op den top, op groote apen. Er waren twee oude en twee jonge Lappen bij.
’s Avonds werd het plan gevormd, om den volgenden dag gezamenlijk naar een Lappenkamp te gaan. Deze menschen kampeeren ver van de bewoonde wereld, hoog in de bergen, waar het koud genoeg is voor hunne rendieren en waar deze beesten het mos kunnen vinden waarmee zij zich voeden. De Lappen leven geheel van hunne rendieren en volgen hunne kudde, waarheen die trekt. Niet zij zoeken den weg waar zij zich nederzetten willen, de rendieren geven den weg aan.
Om naar het dichtstbijzijnd Lappenkamp te komen, moesten wij het electrisch motorbootje afhuren, dat ons van de eene zijde van het Tornemeer naar de andere, naar Pölnoviken, brengt. Meer dan veertig touristen, in het hotel aanwezig, wilden dien toer mede maken. Gelukkig was het weer opgehelderd en met een heerlijken zonneschijn staken wij ’s morgens om half elf van wal. Het was de eerste toer die dezen zomer met het motorbootje gemaakt werd, daardoor verkeerde de kapitein omtrent de landing nog in het onzekere. Na anderhalf uur van deze boottocht genoten te hebben, kwamen wij in de nabijheid van Pönoviken, waar echter het water nog zoo vol ijsschollen lag, dat van landing daar ter plaatse geen sprake kon zijn. Nadat wij een oogenblik in het onzekere verkeerden, wat nu gedaan kon worden, zagen wij een Lap met zijn kanoe naar ons toeroeien. Hij zou ons bij gedeelten aan wal brengen. Met zijn smalle boot kon hij gemakkelijk tusschen de schollen doorscharrelen. De moedigsten stapten het eerst in en weldra had hij ons allen gehaald. Het aan wal stappen ging weder niet zoo eenvoudig omdat wij tot aan de knieën in de losse natte sneeuw wegzonken, maar allen hadden dit koude voetbad er wel voor over. Wij waren nu in het Lappenkamp en zagen vele (mannen, vrouwen en kinderen van dit volkje bijeen. Zij waren allen in dierenhuiden gekleed, alleen het mutsje op hun hoofd was van een soort blauwe stof met rood afgezet gemaakt. Het lange blauwe buis wat zij dragen als zij in Abisco komen of naar de markt in de steden gaan, schijnt hun Zondagsch kleed te zijn.
Hoewel het nog een echt nomadenvolk is, en zij nog veel oorspronkelijks vertoonen, heeft toch de beschavende invloed van een spoorweg in de nabijheid, waardoor zij zelf naar de marktplaatsen kunnen gaan om daar hunne meer origineele dan mooie handelsproducten te verkoopen, in plaats van af te wachten dat ondernemende kooplieden bij hen komen, of ook doordat zendelingen tot hen zijn gekomen om christenen van hen te maken, veel van hun oorspronkelijken aard weggenomen. Men ziet in hunne primitieve tenten tal van huishoudelijke artikelen, die zij in de steden moeten gekocht hebben voor het geld, dat zij voor hunne rendierproducten ontvingen. Ook kunnen vele der jongere Lappen nu zeer goed lezen en schrijven. Zij vallen namelijk ook onder de schoolplichtwet. De Zweedsche staat legt daardoor gedurende een groot deel van het jaar beslag op de kinderen; zoodra die den 6-jarigen leeftijd bereikt hebben, besteedt men hen uit en laat hen naar school gaan. Daardoor ontwikkelen die kinderen zeer zeker geestelijk, maar men maakt ze ongeschikt voor het nomadenleven der ouders. Een begaafde Lap, die daarover zijne ideeën eens luchtte tegen een Zweedsche vrouw, heeft die vrouw geïnspireerd, dat gesprek in boekvorm weder te geven en dit boek heeft nu in Zweden bij velen den twijfel doen ontstaan, of het wel goed is, de kinderen van deze menschen schoolwijsheid bij te brengen. Het groote bezwaar van de Lappen tegen het schoolgaan der kinderen is, dat die kinderen dan niet van jongs af leeren skiën, bergklimmen, springen en alles wat zij noodig moeten kennen, om de rendieren op hunne moeilijke tochten te volgen. Op lateren leeftijd schijnen zij dat niet meer goed te kunnen leeren.
Nu velen hunner christenen zijn geworden, laten zij hunne kleine aap-menschen-kinderen doopen, trouwen zij kerkelijk en begraven zij hunne dooden. Daarvoor wachten zij een of anderen heiligen dag af en komen dan in groote groepen naar beneden, om op dienzelfden dag alle huwelijken van den laatsten tijd te laten sanctioneeren, alle kinderen, die in dien tijd geboren zijn te laten doopen, en slepen zij hunne, soms lang geleden gestorven bloedverwanten mede, om die meteen christelijk te begraven. Laat mij niet vergeten te vermelden, dat het een zachtaardig volk is, dat niemand kwaad doet en onderling ook in vrede schijnt te leven. Zou de opgedrongen beschaving hen niet kunnen bederven?
Heden, den 23en Juni is het midzomernachtfeest. Dit feest wordt in heel Zweden en door alle Zweden gevierd en duurt drie dagen. Vooral in Dalecarlië worden deze feestdagen buitengewoon gevierd en lokken vele vreemdelingen naar die mooie provincie. Het Johannesfeest, zooals het ook wel wordt genoemd, heeft ook hier zoo’n groote beteekenis, dat zelfs in de mijnwerken in Kiruna, drie dagen door niemand wordt gewerkt en alles wat met den mijnarbeid in verband staat, tot stilstand is gebracht. Hier in Abisco was reeds ’s middags een groote vlaggestok, geheel met lichtgroene takken van de zilverberken versierd, in den grond geplant; een groot groen gemaakt kruis met twee kronen er aan bevestigd en hoog boven in de Zweedsche vlag geheschen, door het personeel van het hotel. In een omgeving, waar men over bloemen beschikken kan, wordt zoo’n paal geheel met bonte bloemen versierd. Met zoo’n paal als middenpunt, wordt tot laat in den nacht of tot vroeg in den morgen door alle aanwezigen gedanst, alle oude Zweedsche gezelschapsspelen gespeeld en de vroolijkheid hoog opgevoerd. Van standverschil, van vreemde nationaliteit, wordt geen notitie genomen; als men staat toe te kijken, wordt men mede in den kring getrokken en moet mede zingen en dansen, ’t Is een onschuldig, vroolijk feest, zoolang er geen alcohol gedronken wordt. Hier in Abisco worden geene spiritualiën geschonken in het Toerist-hotel, de feestvreugde had daarom een beschaafd karakter, en oefende zelfs op den meest Stoïcijnschen Zweed, de meest aristocratische Engelschen, de lakonieke Duitschers en ons stijve Hollanders (er waren zeven Hollanders onder de gasten) een even opwekkenden invloed uit.
Jammer, dat de zon om twaalf uur juist achter een wolk wegkroop en ons niet liet zien, hoe het kunststuk volbracht werd, om op hetzelfde moment onder te gaan en weder op te komen.