Читать книгу Reisbrieven uit Afrika en Azië benevens eenige brieven uit Zweden en Noorwegen - Aletta H. Jacobs - Страница 14
I.
ОглавлениеToen wij Maandagmiddag om twee uur aan boord van de “Andenaes” stapten, ging juist de gong, die ons aan tafel riep. Ik ben geen gourmande, doch weet een goed diner te apprecieeren en daarom wil ik niet onvermeld laten, hoe buitengewoon goed dit diner en verder alle maaltijden aan boord van dat schip waren. Zoo hoog in het Noorden mag men geen groote aanspraken maken, vooral wat vruchten en groenten betreft, maar hier merkte men niet, dat al het genotene zeer zeker een groote reis achter den rug had. Ananassen en meloenen waren van dezelfde superieure kwaliteit als wij ze in Amsterdam zouden kunnen verwachten.
Daar wij tot Lödingen dezelfde fjord passeerden die wij juist twee keer achtereen waren doorgekomen, besloten wij na het eten een paar uur te gaan slapen, om daarna beter in staat te zijn van den avond te genieten. Toen wij tegen zes uur op het dek kwamen, was het koud en regenachtig. Wij waren in de nauwe Tjelsund, waar de grillig gevormde bergspitsen dicht genoeg bij waren om ze nog te kunnen bewonderen. De hoogste punten lagen echter in een dichte nevel.
Toen ik mij bij den kapitein beklaagde, dat er weder van een zonsondergang of van een middernachtzon niets te bespeuren zou zijn, begon hij te lachen en voorspelde met groote beslistheid, dat wij dien avond nog de mooiste zonneschijn te genieten zouden krijgen, die er te genieten valt.
Wij konden ondertusschen onze reisgenooten eens opnemen. Het was een vrij cosmopolitisch gezelschap. Amerikanen en Engelschen ontbraken natuurlijk niet. Verder vele Duitschers en Oostenrijkers, ook een paar Hongaarsche dames, die wij reeds in Stockholm op het congres voor vrouwenkiesrecht ontmoet hadden, Zweden, Noren, Russen en Finnen, en zelfs een paar Fransche heeren.
Ruim vijftig passagiers waren aan boord, die bijna allen deze reis uit belangstelling of “zum Erhohlung” maakten. Alleen een Amerikaansche moeder en dochter waren medegegaan, om wat overtollige tijd aan te vullen. Zij zouden eenige jaren in Europa reizende blijven en wisten eigenlijk niet goed, hoe en waar zij dien tijd zouden zoek brengen. Op dek zag men hen zelden; meestal zat mama te lezen en de dochter te borduren in de conversatiezaal van het schip. Toen op een gegeven oogenblik een der heeren het jonge meisje naar boven riep, om iets merkwaardigs te zien, dat wij passeerden, gaf zij lakoniek ten antwoord: “Thank you, I am satisfied. I only go to see the North Cape, I am told that is so beautiful”. Wat er ook te zien en te bewonderen was, zij bleef kalm borduren of lezen, ging op bepaalden tijd naar bed en zat altijd op het vaste uur aan tafel.
Even voor half twaalf kwam de kapitein ons allen plotseling zeggen, dat de zon in alle pracht aan den hemel stond. Wij waren in volle zee, geen bergtop kon zich tusschen ons en de vuurroode kogel stellen, om ons het gezicht te benemen. Om ongeveer half twaalf was de bol het kleinst en stond het dichtst bij ons, daarna werd zij weder grooter en verhief zich hooger aan de horizon. Het lichteffect, dat daarmede gepaard ging was betooverend schoon. Lang bleven allen van dezen prachtigen zomernacht in het hooge Noorden genieten en eerst tegen den ochtend kon men besluiten naar bed te gaan.
Dinsdagmorgen was er geen haast om op te staan, want het was koud en regenachtig en tegen de bergwanden hing een dikke nevel, die er alle schilderachtigheid aan ontnam. Eerst tegen den middag klaarde de lucht wat op en na het middagmaal konden wij de sneeuw- en ijsbergen weer in hun verscheidenheid van vorm waarnemen. Het was echter te koud en er was te veel wind om lang achtereen op het dek te vertoeven, zoodat dan ook telkens heele groepen personen zich weder in de verschillende salons begaven, om even weder warm te worden. Het was op zulk een moment, dat de kapitein ons allen boven riep, omdat wij bij “de Vogelberg” waren aangekomen.
In het eerst bespeurden wij niets bijzonders, een enorme bergkolos, midden in zee, waar wij rakelings langs stoomden en waarvan de zwarte rotsblokken met duizenden en nog eens duizenden witte puntjes bezet waren.
Wij begrepen eerst de bijzonderheid van dezen berg niet en ik vroeg reeds: “waar zijn de vogels van de vogelberg?” toen door een pistoolschot plotseling een zwerm witte en bonte vogeltjes de lucht invlogen, die het effect maakten van een dichte sneeuwmassa. Vogeltjes, niet grooter dan kleine rijstvogeltjes en daar tusschen door grootere exemplaren. Het waren verschillende soorten meeuwen. Toen ook nog de stoomfluit zijne schrille tonen de lucht infloot, waren de arme beestjes geheel van streek en vlogen krijschend kris en kras dooreen, ’t Was een merkwaardig gezicht zoovele duizenden vogels op die eene berg bijeen.
Toen wij van dit schouwspel genoten hadden, gingen allen spoedig in de salons terug om een beetje van de koude te bekomen. Dat duurde echter niet lang, want spoedig daarna kwam de kapitein ons weder zeggen, dat de Noordkaap in het gezicht was en dat daar de zon scheen. Ons aller verwachting was groot en elkeen rustte zich uit om den bergtop te beklimmen, om daar van de middernachtzon nog eens te genieten.
Door de drukte en de spanning, waarin allen verkeerden, vergaten velen zeeziek te worden, waartoe toch alle gelegenheid was, want wij waren in volle zee en die was vrij onstuimig. De eerste stuurman uitte tegen mij daarover zijne verwondering, “zoovele dames aan boord en hier niemand zeeziek, dat komt zelden voor.”
Vóór wij nog de Noordkaap bereikten, bleef het schip een half uurtje stil liggen, om alle liefhebbers van visschen daartoe een oogenblik gelegenheid te geven en weldra zag men tal van heeren en dames met een meters en meters lange lijn over de verschansing van het schip aan het visschen. De eene kabeljauw voor, de andere na, werd naar boven gehaald en weldra had de hofmeester een groote bak vol, die hij ons den volgenden middag, heerlijk toebereid, voordiende.
Toen stoomde het schip voort en bereikte zeer voorzichtig om 9 uur ’s avonds, den binnenkant van het hoefijzervormige rotsblok, dat Noordkaap heet. De wind was nog zóó sterk, dat het schip niet dichtbij genoeg kon komen om ons aan land te zetten. Een boot werd dus naar beneden gelaten, met twee matrozen en den eersten stuurman bemand, en op die boot zouden de reizigers aan land worden gebracht. Zeven heeren en vijf dames stapten het eerst moedig in, ofschoon het ranke bootje bijna niet dicht genoeg bij de trap van het schip kon gehouden worden, om gelegenheid tot instappen te geven.
Toen allen gezeten waren—’t was alsof op dat oogenblik gewacht was—begon plotseling een zóó krachtige wind op te steken, dat van voorwaarts komen geen sprake was. De twee matrozen en de stuurman, nog geholpen door twee inzittende jonge Duitschers, konden met hun vijven niet tegen de golven inroeien. Zij probeerden achter om het schip, langs de andere zijde te komen, doch dreven langzamerhand zoo ver af, dat de op het schip achtergeblevenen elk oogenblik dachten, dat het kleine vaartuigje met alle inzittenden, het volgende oogenblik tegen de rotsblokken te pletter zou worden geslagen. Spoedig werd een tweede boot, met enkel matrozen bemand, te water gelaten, die, aan het eerste bootje geketend, beproefde het voorwaarts te brengen, of het ten minste voor te pletter slaan tegen de rotsen te behoeden. Toen de storm al heviger werd en wij de twee bootjes dan eens op den top van een golf, dan weer er geheel onder, verder en verder in de open zee zagen afdrijven, ging de groote boot hen achterna en haalde weldra alle inzittenden veilig op het dek.
Vermakelijk was hierbij het gedrag van de twee Fransche heeren die mede in het bootje gezeten hadden. Van de inzittenden vernamen wij, dat zij hunne angst niet beter hadden weten te luchten, dan door onophoudelijk te vloeken tegen de matrozen en den stuurman, zonder hierbij, zooals de andere heeren deden, een hand uit te steken om de roeiers nu en dan een oogenblik af te lossen, om hen weder op adem te laten komen. Toen de groote boot hen te hulp kwam, stieten zij de inzittende dames op zij, om toch vooral het eerste de trap te bereiken om boven op dek te komen, doch toen zij eenmaal veilig daar waren, hadden zij beiden de meeste praats en vergaten geheel hun onbeschoft gedrag.
De storm bleef aanhouden en loeide onheilspellend in deze enge ruimte. Van aan land gaan kon geen sprake meer zijn. Hoog vlogen de golven op en verwekten door de toch hel schijnende zon prachtige breede en sterk gekleurde regenbogen, ’t Was interessant, maar angstig benauwend.
Wij zouden vijf uur aan de Noordkaap blijven liggen, om den passagiers gelegenheid te geven de bergspits te bereiken, daar van de middernachtzon te genieten en in het daar aanwezige restaurant een glas champagne, de eenige drank die er geschonken wordt, te drinken. Natuurlijk moesten ook daar de talloze briefkaarten gepost worden, die in den loop van den dag door elkeen geschreven waren, om toch vooral het stempel van de Noordkaap te krijgen. Van dit alles kon nu niets komen, en ook de post, die onze boot aan boord had en die, welke vandaar moest worden medegenomen, kon niet gewisseld worden.
Toen de storm nog steeds heviger werd, besloot de kapitein, tot aller groote blijdschap, om terug te keeren. Geen onzer had nog lust naar boven te gaan, of te wachten of het weer zich ook zou verbeteren.
Het was ruim elf uur ’s avonds, toen wij weder in volle zee waren en naar Hammerfest stoomden.