Читать книгу Reisbrieven uit Afrika en Azië benevens eenige brieven uit Zweden en Noorwegen - Aletta H. Jacobs - Страница 8
Naar Dalecarlië.
ОглавлениеMijne beide reisgezellinnen, die met mij de reis van Holland naar Zweden maakten, en ik, kwamen spoedig tot de ontdekking, dat wij de week, die wij reeds vóór het congres van den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht in Zweden doorbrachten, moesten benutten om de verder afgelegen provinciën van Zweden te bezoeken, omdat wij gedurende de congresweek genoeg gelegenheid hadden van Stockholm en de naaste omgeving te genieten, en wij direct na het congres eene reis door Lapland en een tocht om de Noordkaap op ons program hadden. Wij kwamen overeen, om naar Dalecarlië te gaan, om daar de schoone natuur, de Zweedsche origineele kleederdrachten en het Zweedsche boerenleven met eigen oogen te aanschouwen. Het lezen van de boeken van Zweden’s grootste romanschrijfster, Selma Lagerlöf, de in Stockholm overal uitgestalde plaatjes en prentbriefkaarten van Dalecarlië’s bevolking en de reclame, die er door de bureaux voor vreemdelingenverkeer van dit deel van Zweden gemaakt wordt, spoorden ons niet weinig tot dit bezoek aan. Daar wij eerst den avond vóór Pinksteren in Stockholm aankwamen en men ons inlichtte, dat vooral de Zon- en feestdagen in Dalecarlië voor vreemdelingen interessant zijn, omdat dan alle boeren en boerinnen in hunne veelkleurige Zondagscostuums zijn en in hunne vol menschen geladen booten en bontgekleurde wagentjes naar de kerken gaan, besloten wij zoo spoedig mogelijk naar Rättvik, de meest aanbevolen plaats, af te reizen. De afstand van Stockholm naar Rättvik is slechts 262 kilometer; wij dachten dus den eersten Pinksterdag, in den loop van den dag, daarheen te vertrekken. Toen wij echter Zondagsochtends in het Grand-Hôtel de noodige inlichtingen inwonnen, bleek al heel spoedig, dat wij dien dag Rättvik niet meer konden bereiken, omdat de eenige doorgaande trein des morgens om 10.20 van Stockholm vertrekt. Alleen indien wij bereid waren met den nachttrein te gaan, zouden wij er nog den tweeden Pinksterdag vroeg kunnen aankomen. Wij bleven toen maar den eersten Pinksterdag in Stockholm en vertrokken den tweeden ’s ochtends om 10.20. Wel had de portier van het Grand-Hôtel ons zoo terloops gezegd, dat wij ’s avonds om 6.40 in Rättvik aankwamen, doch dat hadden wij voor een vergissing gehouden. Het was immers een sneltrein waarmede wij gingen, dat was ons herhaaldelijk verzekerd, en hoe zou die dan meer dan acht uur kunnen zoekbrengen op een traject van 262 kilometer.
De Zweedsche spoorwegen wisten dit echter klaar te spelen. Hoewel wij van Stockholm naar Upsala, ruim 60 kilometer, in ongeveer vijf kwartier aflegden, besteedden wij inderdaad meer dan zeven uur voor de overblijvende 200 kilometer. Na elken kilometer hield de trein stil; geen dorpje of gehuchtje mochten wij passeeren, en het oponthoud was somtijds lang genoeg, om van de meestal schilderachtige omgeving even een paar fotografische opnamen te maken. Het was evenwel dikwijls moeilijk om uit te vinden, hoe lang het oponthoud in de verschillende stations was, want wij hadden geen goeden reisgids van Zweden kunnen bemachtigen. De eerste, dien men ons in de handen gestopt had, bleek een verouderde gids te zijn, en de tweede bleek een opgave van alle hotels, tot zelfs van die in de kleinste dorpjes van Zweden, te bevatten. Wel sprak eene der reisgezellinnen Deensch, maar voor deze mystificatie had zij ons toch niet kunnen behoeden en ook de vriendelijke hoofdconducteur, die in den trein alle moeite deed om ons de noodige inlichtingen te verschaffen, werd door onze Deensch sprekende vriendin slechts ten halve verstaan.
Dat reizen in een land, waarvan men de taal niet kent, bracht ons reeds spoedig kleine teleurstellingen. In Krylbo, waar wij tegen ruim één uur aankwamen, werd ruimschoots tijd gegeven, om aan het buffet van het stationrestaurant een middagmaal te bemachtigen. Maar daar wij niet verstonden, wat de conducteur ons mededeelde, begrepen wij eerst later, waarom alle medereizigers waren uitgestapt. Toen spoedden ook wij ons naar de welvoorziene tafels van de restauratiekamer, om voor de eerste maal nu eens op zijn Zweedsch te eten. Van bediening was namelijk geen sprake, elkeen voorzag zich van een bord, die op hooge stapels aan de hoeken der tafel stonden, nam zich vork en mes, en laadde toen van de vele gerechten visch, vele soorten warm en koud vleesch, allerlei groenten, etc. op zijn bord, wat hem of haar het meest aantrok. Dan nam men aan een van de lange, of een kleine tafel plaats en trachtte zoo snel mogelijk de grootste hoeveelheid naar binnen te werken. Uit een hygiënisch en vooral ook uit een aesthetisch oogpunt zijn deze soort Zweedsche maaltijden niet voor navolging aan te bevelen. Hadden wij tijd genoeg gehad om dat diner wat minder gehaast te nemen, dan zoude voorzeker de prijs, die er voor betaald moest worden, bespottelijk laag geweest zijn; nu wij echter achterna tot de slotsom kwamen, dat wij door dit eerste experiment wel veel geleerd, doch niet veel substantieels ontvangen hadden, was de prijs van 1½ kroner, ongeveer een gulden, toch nog hoog genoeg.
Een tweede tegenvallertje wachtte ons. Tot Krylbo waren wij op de lijn der staatsspoorwegen en tot zoover liep mijne kaart. De andere dames bezaten een kaart, die direct tot Rättvik ging. Van Krylbo tot Rättvik moest ik dus een plaatskaart bijnemen. De stationschef verstond een beetje Duitsch en was goedmoedig genoeg om den trein nog een minuutje langer te laten wachten en mij eerst van een verder plaatskaartje te voorzien, waarvoor ik 4½ kr. moest betalen. Toen de trein echter in vollen gang was, beduidde de conducteur ons, dat mijn kaartje naar Insjön voerde, een ander dorpje aan het meer Siljan, doch vanwaar ik ’s avonds niet meer naar Rättvik kon komen. Met Deensch, met Duitsch, met Engelsch en met Fransch brachten wij den conducteur aan het verstand, dat ik toch naar Rättvik zou reizen, het mocht kosten wat het moest. Later op den middag kwam hij, vergezeld van een Zweedsch gentleman, die hij uit een ander coupé had gehaald, weer bij ons terug en met dezen vriendelijken man als tolk werden wij het spoedig eens. Ik kon medegaan naar Rättvik en de daar aangestelde stationschef, die goed Duitsch sprak, zou voor ons de zaak wel verder in orde maken.
Wat moeten Engelschen en Amerikanen, die in den regel maar één taal kennen, zich toch dikwijls in moeilijkheden bevinden en weinig van hunne reizen profiteeren, door het gebrek van op hunne vele reizen nooit de taal van het land machtig te zijn. Bij onze aankomst in Rättvik had ik het te weinig betaalde aan te vullen en daarmede was dit incident afgeloopen.
Het had ons echter in nauwer verbinding met den daar aanwezigen vriendelijken stationschef gebracht, die ons van eene goede reisgids en vele goede inlichtingen en raadgevingen voorzag.
Nadat wij ons in het hotel, dat inderdaad een eerste rangs hotel in de bergen kan genoemd worden en dat ons den wijd bekenden, doch dikwijls niet verdienden naam van “Hollandsche zindelijkheid” op de lippen bracht, wat opgefrischt hadden, begaven wij ons op weg om nog zooveel mogelijk van den Zondag aan het meer Siljan te genieten.
Het was een prachtige avond, die oud en jong naar buiten had gelokt. De vreemdelingen, die anders in Rättvik in grooten getale aanwezig zijn, waren òf niet gekomen, òf met den overvollen trein, dien wij juist hadden zien vertrekken, heengegaan. Wij bevonden ons bijna uitsluitend onder de bewoners van het dorp. Van den melancholieken geest, dien men den Zweden in het algemeen en den bewoners van het Siljansdal in het bijzonder toeschrijft, was niet veel te bespeuren. De jonge mannen en de jonge meisjes stonden overal in afzonderlijke groepjes bijeen, doch in hunne grage blikken was duidelijk te lezen, dat zij van weerszijden onderlinge toenadering wenschten; maar niemand durfde de eerste te zijn.
Hoewel wij, Hollanders, toch aan nationale kleederdrachten wel gewend zijn, waren wij over de kleederen der Dalecarliesche boeren en boerinnen verrast. Zij waren bijna zonder uitzondering in hun nationaal costuum en de enkele gewoon gekleede man of vrouw toonde ook overigens genoeg verschil met hen, om onmiddellijk te concludeeren, dat die geen inboorling kon zijn.
De vrouwen droegen allen op hunne, meestal stroogele haren, waarvan de zedig om het hoofd gelegde vlecht met een wit satijn lint doorvlochten was, een zwart puntig, met rood omzoomd kapje, dat iets coquets en jeugdigs aan het uiterlijk gaf. De veelkleurige gestreepte voorbaan van de rok, waarin rood en groen den boventoon voerden, gaf met de witte blouse en het rood of groen gebloemd keurslijfje een frisch geheel.
De mannenkleeding was meer origineel dan mooi. Van achteren leken de mannen allen, met hunne slappe hoedjes, lange soepjassen, korte kuitbroeken en lage schoenen, op groote en kleine pastoortjes, doch van voren bezien, was de kleeding verrassend leelijk. De lange soepjas was geheel met een breeden rooden rand omzoomd en hing los om het lijf. Een blauw, ook met rood omzoomd vest, tot boven aan den hals dicht; een gele kniebroek van zeemleder, waaraan bij de knie drie vuistdikke roode pompons bengelden, zwarte kousen en lage schoenen vormden het costuum van de Rättviker Dalecarliër.
Een oogenblik stonden wij hen en zij ons nieuwsgierig aan te staren, toen vatten wij het eerst moed en begonnen een praatje. Op onze vraag of er misschien een van hen Duitsch of Engelsch verstond, begonnen de jonge mannen als gekken te lachen. Met open monden, krom van de pret, sloegen zij zich op de knieën, om te doen uitkomen, hoe mal ze onze vraag vonden, doch onder de meisjes waren er een viertal, die moedig naar voren kwamen en ons mededeelden, dat zij onderricht in de Engelsche taal ontvingen en die taal een beetje konden spreken en verstaan. Het deed ons feministisch hart goed ook hier weder, als in zoo menig ander geval, de hoogere beschaving en ontwikkeling bij de vrouw uit het volk te vinden.
Al spoedig vernamen wij dat binnen enkele oogenblikken op ’t marktplein een bal, of laat mij liever danspartij zeggen, gegeven zou worden. Elken Zondagavond, en somtijds ook Zaterdagsavonds, heeft dit in den zomer plaats. Langzamerhand zagen wij steeds meer groepjes jonge lieden in die richting afdruipen. Natuurlijk wilden wij daarvan getuige zijn. Een jonge boer, van ongeveer 30 jaar, die drie jaar in Amerika was geweest en, zooals ik later vernam, tot de notabelen van Rättvik behoort, had zich bij ons gevoegd en gaf de inlichtingen, die wij wenschten.
Het marktplein is een groote ronde vlakte, midden in een uitgestrekt dennenbosch. In het centrum van deze open vlakte was een houten dansvloer gelegd, met een verhooginkje voor het korps muzikanten. Dit korps bestond uit vier blaasmuzikanten, die, phantastisch, geheel met een witten sluier omhuld, ter bescherming tegen de vele lastige muskieten, hunne voor den dans lokkende tonen de lucht ingalmden. Hoewel er van de muziek genoeg kracht uitging, om menig voetje, zoowel van de jonge mannen als van de jonge meisjes, ongedurig te maken, werd het toch tien uur, alvorens de eerste paartjes den moed hadden het bal te openen. Het waren al weder de meisjes van wie het initiatief uitging. Toen de eerste paartjes begonnen waren, volgden de anderen spoedig en weldra was de dansvloer dicht bevolkt met de dansende, bont gekleede jeugd. Dat was inderdaad een zeer schilderachtig schouwspel en in deze bonte, wiegelende groep, deden de gele zeemlederen broeken en de lange, met rood omzoomde, losse jassen der mannen toch werkelijk mooi.
Nu er ook wat meer leven en onschuldige vroolijkheid in de glad-geschoren, blonde koppen der jonge mannen kwam, begon ik mij met hun uiterlijk geheel te verzoenen. Het effect van dit bonte tafereel werd niet weinig verhoogd door het eigenaardige avondlicht, dat ons omscheen. Niettegenstaande het reeds ruim elf uur was geworden, was het toch nog licht genoeg om met gemak een boek te lezen en vóór ’s nachts één uur werd grooter duisternis niet verwacht.
Zooals het op een bal overal gaat, was het ook hier. Hoewel er niets gedronken werd, er was trouwens geen sterkedrank te krijgen, werd bij elke wals het troepje vroolijker en de dans geanimeerder en steeds vlugger en stampender werden de voetjes neergezet en de beentjes hooger van den grond gelicht. Het geheel had zulk een animeerenden invloed, dat ik moeite had mijne beide reisgezellinnen in bedwang te houden. Zij vertoonden alle neiging om zich in de armen van een Dalecarliër te vleien en een gracieusen rondedans aan zijn borst uit te voeren. Ware het niet, dat zij een week daarna op het congres nog hersenwerk te verrichten hadden, dan had ik hun dat kleine genoegen gaarne gegund; nu was het mijn plicht te zorgen, dat zij met een frisch hoofd naar Stockholm terugkeerden en dat niet hart en ziel in de lange jas van Axel of Erik of Olof achtergelaten werd.
Die lange dagen, die eigenlijk geen avonden hebben, herinnerden ons er alleen aan, dat wij ons in het hooge Noorden bevonden. De brandend warme zon op den dag, de zoele avonden, de overal in vollen bloei staande seringen en gouden regen bloeiende katoenboomen en uitgestrekte berkebosschen, (de ellendige muskieten ook niet te vergeten) hadden veeleer een zuidelijker indruk verwekt. Wanneer wij ons van het meer Siljan afwendden en ons oog op de overige omgeving lieten rusten, natuurlijk zonder de bont gekleede bevolking, konden wij ons verbeelden in den Gelderschen Achterhoek te zijn.
Mijne, in Amerika geciviliseerde, zegsman vertelde mij menige bijzonderheid uit het leven der Dalecarliërs en vooral van de bewoners van Rättvik. Over het algemeen is de bevolking arm, doordat de grond hoe langer hoe meer bij den dood der ouders in kleine brokstukken onder al de kinderen verdeeld wordt en ieder kind zijn eigen klein stukje grond krampachtig vast houdt, en niet te bewegen is het te verkoopen. De meeste boeren bezitten nu een stukje grond, waarvan zij niet leven kunnen, terwijl een boer, die een paard en vier koeien kan houden, tot de uitzonderingen behoort en voor zeer welgesteld doorgaat. Men was reeds lang begonnen in te zien, dat niet alle kinderen tot boeren en boerinnen moesten worden opgeleid en dat er getracht moest worden een deel der jeugd tot goede ambachtslieden te vormen. De verschillende gemeenten zijn echter te arm om goede ambachtsscholen te stichten; willen de jonge mannen en vrouwen een of ander vak leeren, dan moeten zij van huis gezonden en bij een vakman in een of andere stad in de leer gedaan worden. Dit heeft, zooals van zelf spreekt, voor ouders en kinderen menig bezwaar, bezwaren, die nog vergroot worden door het eene, alles overtreffend bezwaar, dat de jongens de opleiding tot een ander beroep dan boer als een degradatie beschouwen. In het uitoefenen van een ambacht vinden zij iets onvrijs, iets ondergeschikts, en de Dalecarliër, die voor alles zijn vrijheid bemint, meent die alleen als zelfstandige boer te kunnen handhaven. Liever trekken de jongens en meisjes naar Zweden’s groote steden, of naar Amerika, om daar te gaan dienen en na eenige jaren met het overgespaarde geld in Dalecarlië terug te keeren, daar een stukje grond te koopen, om dan het leven eigenlijk te beginnen. Een Dalecarliër komt altijd in zijn geboorteplaats terug, hij kan zich op den duur in eene andere omgeving niet gelukkig gevoelen. Een Dalecarliër, een eenvoudige man, die in zijn jeugd zelf ook in Amerika geweest was, sprak over het in het najaar naar Amerika zenden van zijn oudste dochtertje even licht als wij een kind van Amsterdam naar Hilversum zouden zenden.
Wil men het meer Siljan in al zijn schilderachtige schoonheid leeren kennen, dan moet men een tocht maken met het bootje, dat in den zomer elken dag een toer rond het geheele meer maakt en tijd genoeg laat, om van de afzonderlijke dorpen een indruk te krijgen. Van ’s morgen 8 tot ’s avonds 10 uur dobbert men dan op het 280 K.M. in oppervlakte bestaande zeetje, waarvan de oevers steeds aan beide zijden in de verte zichtbaar blijven. De zachtglooiende hellingen, die de Zweden met trots bergen noemen, bevatten overal dun begroeide berken- of dennenbosschen, waartusschen de altijd donkerrood geverfde houten woningen een kleurig effect maken. Van mooie villa’s of woningen, die min of meer welgesteldheid verraden, is in deze mooie omgeving geen sprake. Op mijn vraag aan een Oberstabsarzt, die met ons dit reisje maakte, waarom de rijke Zweden hier geen villa’s hadden, gaf hij ten antwoord, dat Zweden niet zooveel rijke inwoners als Holland had, om in elk mooi oord villa’s te kunnen bouwen.
In Mora bleven wij eten en hadden ook nog tijd een wandeling door het dorp te maken. Wij hadden nu tijd te bespieden hoe de Zweden het middagmaal innemen; getrouw trachtten wij te volgen, met het resultaat, dat wij nu tot de conclusie kwamen, dat een maaltijd gebruiken in Zweden “werk” beteekent en dat, wanneer men bijziende is, zooals een mijner metgezellinnen, men dan dikwijls wat op zijn bord krijgt wat men nu juist niet wilde hebben. Aan het alles, tot zelfs alle soort vleesch toe, bereiden met suiker, hadden wij ons al een beetje gewend, doch met de overvloed van vleesch- en vischsoorten en de schaarschte aan groenten en vruchten konden wij nog geen genoegen nemen.
Dicht bij Mora passeerden wij een paar van die meters- en meterslange houtvlotten, waaraan de meren in Noorwegen en Zweden zoo rijk zijn. Onafzienbaar lang en de breedte van het halve meer innemende, gingen die duizenden boomstammen, broederlijk door kettingen aan de buitenkanten te zamen gebonden, langzaam stroomafwaarts, om door het meer en daarna door de dalrivieren naar de Oostzee te stroomen, alwaar zij bij het begin in Skutskär worden opgevangen, om daar in een reusachtige machinale houtzagerij tot planken gezaagd en naar de verschillende landen verscheept te worden.
Wij keerden dien avond niet naar Rättvik terug, maar bleven in Leksand, een ander door toeristen zeer bezocht oord, doch waar nog meer de Zweden zelve heentrekken om hun rustige vacantiedagen door te brengen. In het kleine hotel, door Baedeker gerecommandeerd, vonden wij vriendelijke opname. Niemand sprak daar anders dan Zweedsch, doch onze Deensch kennende vriendin had zich onderweg zoo in de taal geoefend, dat zij nu volkomen als tolk kon dienen. Weder trof ons de buitengewone zindelijkheid, die door het geheele huis heerschte, en de bijzondere vriendelijkheid en goedhartigheid, waarmede men ons tegemoet kwam. Grappig was echter de combinatie van de blinkende en glimmende meubels in de vertrekken. Naast een hypermodern ijzeren ledikant, met sneeuwwit beddegoed, stond een, om te stelen, oud-Noorsch kastje, dat als beddekastje dienst deed. Verder eene oude bont geschilderde oud-Noorsche kist voor berging, een doodeenvoudig modern waschtafeltje en om het effect te verhoogen, een canapé, twee stoeltjes en twee pouffen, stijl Louis XV, blijkbaar afkomstig van een verkooping op een of ander oud kasteel. Onze rekening was den volgenden dag zoo laag, dat wij tot de conclusie kwamen, dat Leksand het oord zal zijn, alwaar wij ons voor eenigen tijd zullen begeven, om onze financiën weder in evenwicht te brengen, wanneer die door het vele reizen een beetje in de war mochten zijn geraakt.
Evenals bij ons op Walcheren, zoo hebben de boeren en boerinnen van de verschillende dorpen aan het Siljanmeer, waarom Dalecarlië gegroepeerd is en waarom dit meer dan ook door de Dalecarliërs “het oog van Dalecarlië” genoemd wordt, ieder hun eigen kleederdracht. Die van Leksand deed ons zeer veel aan onze Marker-visschersvrouwen denken, hoewel de kleeding der mannen anders is en de Leksanders veel warmer kleuren gebruiken, wat in de omgeving, waarin zij leven, een bijzonder mooi effect maakt.
Mocht men in ons land eens leeren zich in hotels en winkels met behoorlijke rekeningen van vreemden tevreden te stellen en niet elken vreemdeling te beschouwen als een geschikt sujet om geplunderd te worden, wij, Nederlanders, zouden dan niet zoo dikwijls in den vreemde beschaamd staan, als men ons van deze eigenschap in ons land vertelt en wij uit eigen ervaring weten, dat deze gewoonte in Holland werkelijk bestaat. Ons eerste vierdaagsch uitstapje in Zweden heeft ons geleerd, dat men hier weet de vreemdelingen te trekken, door ze niet te exploiteeren.