Читать книгу Reisbrieven uit Afrika en Azië benevens eenige brieven uit Zweden en Noorwegen - Aletta H. Jacobs - Страница 15
II.
ОглавлениеOm vijf uur waren wij den volgenden morgen in de haven van Hammerfest aangekomen. Wij zouden er tot tien uur blijven liggen, om kolen in te nemen en den toeristen gelegenheid te geven aan land te gaan. Ik maakte natuurlijk ook van deze gelegenheid gebruik.
Hammerfest lag nog in diepe rust, alle winkels waren nog gesloten. Een goede gelegenheid om het bergje te beklimmen, van waar een mooi vergezicht over gletschers en sneeuwbergen en de naburige eilanden de moeite loont.
Hammerfest, een stadje van nog niet meer dan 2300 inwoners, is reeds meer dan honderd jaren oud. Van half Mei tot einde Juli is er nooit nacht, de zon staat dan onophoudelijk aan den hemel. Dat neemt niet weg, dat zij in dien tijd zich wel eens achter de wolken schuil houdt, en dat zij, om van dezen onafgebroken arbeid uit te rusten, van half November tot einde Januari vacantie neemt en het stadje in dien tijd in volslagen nacht laat. Gelukkig dat de bewoners electrisch licht hebben, waardoor zij zich eenigszins kunnen schadeloos stellen.
Tegen acht uur waren alle winkels open en deden wij in een goudsmids- en een bontwinkel eenige inkoopen. Het trof ons, dat een jonge man, die in een van deze zaken in volkomen goed Duitsch ons te woord stond en vier jaar in Leipzig op school was geweest, zich in dit kleine, stille stadje, zoo ver van de bewoonde wereld, volkomen gelukkig gevoelde en niet liefst Hammerfest voor welke stad ook ter wereld zou willen ruilen. De onaangename traanlucht, waarmede alles in dit stadje doortrokken was, bleef nog lang in onze neuzen hangen.
Na een dag stoomen met hetzelfde nooit vervelende uitzicht op afwisselend groene bergen, zwarte rotsblokken en sneeuwbergen, kwamen wij ’s avonds om tien uur in Lyngseidet aan. Dit dorpje ligt in den uitersten hoek van Lyngenfjörd, vlak aan de zee, door hooge, groene bergen, die alleen op den top met eeuwige sneeuw bedekt zijn, aan drie zijden geheel ingesloten.
Na zoovele onherbergzame streken gepasseerd te zijn, leek dit dorp met weligen plantengroei eene verademing.
In twee booten, de eene met den kapitein, de andere met den eersten stuurman aan boord, werden wij aan land gebracht. Vele passagiers brachten toen gezamenlijk een bezoek aan het op ruim een half uur afstand gelegen Lappenkamp, Langzaam stijgende, langs een mooien landweg, kwamen wij tegen ongeveer elf uur bij de Lappen aan. Rendieren, oude en jonge menschen, en zelfs de wiegekinderen, waren nog in volle fleur en schenen van den tijd van den dag geen Ahnung te hebben. ’t Is ook mogelijk, dat onze komst verwacht werd en zij hoopten, nog iets aan die nieuwsgierige vreemdelingen te kunnen verdienen. Dan is hun hoop verwezenlijkt, want ik geloof, dat niet een der bezoekers vertrok, zonder voor een of meer kronen van de kunstig uit rendier-bestanddeelen gemaakte en zeer billijke souvenirs gekocht te hebben. Deze Lappen waren zeer beslist van eene hoogere ontwikkeling dan die wij in Zweden gezien hadden. Hun uiterlijk was veel meer menschelijk, de jonge vrouwtjes zagen er in ’t geheel niet zoo afzichtelijk en vuil uit en hun haren waren behoorlijk onder het Lappenmutsje weggestreken. De wiegekindertjes zagen er zelfs blank uit.
De wiegjes waren geheel van een rendiervacht gemaakt, met den lederen kant naar buiten, en hadden een vorm, het best te vergelijken met dien van een grooten houten klomp. Alleen van achteren was dan de opening nog met een kap overtrokken. Het viel mij op, hoezeer de vorm van deze wiegen overeenkomt met dien, welken ik door de roodhuiden in Amerika zag gebruiken.
Terwijl wij naar de Lappen stonden te kijken en hen van alle zijden opnamen, werden wij wederkeerig aangegaapt door de van heinde en ver toegestroomde dorpelingen. In open rijtuigjes waren zij ons op onzen weg gevolgd en een tiental van die wagentjes stonden en haie geschaard, toen wij het kamp verlieten. Toen ik dan ook eens onze bonte groep overzag, waarvan enkele heeren in sportcostuum, met kuitbroeken, anderen in lichte zomerpakken, waarover een bontjas voor de nachtelijke koude, dames in gekleurde tricot-mantels, gummi jassen, bontmantels of avonddoeken, met een verscheidenheid van hoofddeksels, kwam ik tot de conclusie, dat wij het bekijken voor deze eenvoudige menschen even zoo goed waard waren als de Lappen voor ons.
Om twaalf uur waren allen weder aan boord en werd de reis voortgezet. Maar niemand toonde lust om naar bed te gaan; het was nog te mooi op het dek van het schip. Dorstige kelen en hongerige magen konden nog gelaafd worden; het bedienden-personeel was nog voltallig in functie.
Donderdagmorgen om zes uur waren wij in Tromsö geland en konden wij allen tot negen uur aan land gaan. Tromsö is een zeer oninteressant stadje van 8000 inwoners. Het ziet er uit als honderden havenstadjes van diezelfde grootte. Op de vischmarkt, die in vollen gang was, zag ik enkele visschen, waarvan ik den naam niet kende. Het antwoord, dat ik op mijn vraag er naar kreeg, was van dien aard, dat ik er niet wijzer door werd. In de talrijke winkels, zelfs groote rijwielwinkels, zag ik niets uitgestald, dat mij bijzonder Noorweegsch leek. Dezelfde zaken, die men in elk land vindt, waren hier voor tamelijk hooge prijzen uitgestald.
Lang vóór negen uur waren dan ook reeds alle passagiers aan boord terug, eenstemmig van oordeel, dat Tromsö niets eigenaardigs vertoont en evengoed midden in Frankrijk, Duitschland, Engeland of Nederland kon gelegen zijn.
Nadat wij aan boord het ontbijt genuttigd hadden, gingen wij op het dek, want nu ging verder den heelen dag de weg door vele mooie fjörden. De zon scheen en maakte het dus mogelijk op het dek te blijven, zoodat wij niet onophoudelijk naar binnen behoefden te gaan om ons te verwarmen. Om 8 uur ’s avonds waren wij in Lödingen. De passagiers voor Narvik moesten daar de boot verlaten, omdat die tot Throndjhem doorging. Om elf uur arriveerde daar een goederenboot, die om twee uur naar Narvik zou stoomen en ons beiden meenemen kon.
Vrijdagmorgen om acht uur waren wij in Narvik terug. In bijna vier dagen hadden wij dus de Noordkaap-toer gemaakt Was het loonend? Die vraag, die mij zoo dikwijls gemaakt wordt, wil ik hier openlijk beantwoorden.
Indien men, zooals wij, op een mooien, zonnigen dag een toer van uit Narvik om de Lofoden heeft gemaakt, met een kleine boot, die klein genoeg is, om ook door het Trollfjörd te stoomen, dan heeft men aan natuurschoon meer gezien, dan de lange reis om de Noordkaap te genieten geeft. Daarbij moet men op die groote reis heel wat koude lijden en steekt men ook met het mooiste weder van wal, de mogelijkheid, ik geloof te mogen zeggen, de waarschijnlijkheid, dat men toch onderweg slecht weder zal krijgen, is niet uitgesloten. Bij slecht weder is het nergens aangenaam, zeer zeker dus niet op een boot, die er eigenlijk geheel op is ingericht, om onophoudelijk goed weder te hebben. Bovendien zijn de prijzen, die men den passagiers laat betalen, onbehoorlijk hoog.
In Narvik teruggekeerd, vernamen wij weldra, dat de trein, die ons naar Stockholm zou terugbrengen, niet voor Zaterdagavond van daar vertrok. De Lapland-express gaat n.l. maar drie keer ’s weeks. Bovendien gaat er elken morgen om ruim acht uur een treintje, dat alle tusschengelegen stationnetjes aandoet.
Wij kwamen overeen, om Zaterdagmorgen het boemeltreintje te nemen, dat ons om twee uur in Kiruna zou brengen. Wij konden daar dan de ijzermijnen bezichtigen en te middernacht de express oppikken, om Maandagochtend in Stockholm te arriveeren.
Er was evenwel in het zeer goede hotel Phoenix in Narvik geen kamer vrij en ook de minder goede hotels waren overvol, zoodat wij op raad van een der hotelhouders besloten den stationschef te verzoeken, aan een van de leeg terugkeerende treinen met ijzerertswagens een wagon te laten haken, waarin wij tot Abisco konden reizen.
Het kostte eenige moeite en vriendelijk aandringen om dit gedaan te krijgen, doch eindelijk werd toch een derde klasse wagon aan den trein van half twaalf gehaakt, waarin wij met ons beiden konden meegaan. Alleen de machinist, die meters ver van ons af was en door tientallen van ledige ijzerertswagens van ons gescheiden, en een man, die als opzichter over de wagens dienst deed, waren onze medereizigers. Overal op den weg hield het treintje stil, zonder dat er iets in- of uitgeladen werd. Er was trouwens ook niets uit te laden, dan wij twee nietigheden, die gezegd hadden tot Abisco te willen gaan.
In den trein kwamen wij tot het inzicht, dat Abisco en Abiskojokk twee verschillende stations zijn en wij in het laatste het gastvrije dak van het toeristenhotel zouden vinden. Wij moesten er dus op bedacht zijn, dat wij in Abiskojokk, waar wij eerst zouden arriveeren, onmiddellijk met onze bagage uitstapten, om niet te ver te worden meegenomen. ’t Was echter anders voorbeschikt. Niettegenstaande wij elke minuut gestopt hadden, stoomden wij om vijf uur met een behaaglijke vaart Abiskojokk voorbij, om kort daarna in Abisko stil te houden, waar onze wagon werd afgehaakt.
Daar stonden wij nu, met een station en eenige houten huisjes voor ons, maar geen hotel of herberg. Wij togen onmiddellijk naar den stationschef, die geen woord anders dan Zweedsch sprak en verstond, en die onze jammerklachten met een schaterlach beantwoordde. Wij begonnen er ook het komische van in te zien en met drie woorden Zweedsch, een paar Hollandsche, Duitsche en Engelsche woorden, regen wij zinnen aaneen, die den steeds lachenden man aan het verstand moesten brengen, dat wij met onze bagage in Abiskojokk moesten zijn. Hij had ons gelukkig begrepen en uit zijn rollenden woordenstroom begrepen wij dat onze bagage daar kon blijven, dat hij die met den avondtrein naar Abiskojokk zou zenden, en dat wij den terugweg te voet moesten afleggen. Wij stelden voor, ook tot den avondtrein te willen wachten, maar daarop antwoordde hij steeds: “Nei, nu marsch”, zoodat wij ten slotte maar midden over de rails, want een weg was er niet, den terugweg aanvaardden, en om zes uur eindelijk in het toeristenhotel aankwamen. De avondtrein bracht onze bagage prompt mede.
In het toeristenhotel werden wij door vele oude kennissen verwelkomd, kennissen, die wij bij ons vorig bezoek gemaakt hadden; en ook nieuwgekomenen, die wij van het internationaal congres te Stockholm kenden.