Читать книгу Reisbrieven uit Afrika en Azië benevens eenige brieven uit Zweden en Noorwegen - Aletta H. Jacobs - Страница 12
Het land van de middernachtzon.
ОглавлениеNu ik in het land van de middernachtzon ben, moet ik toch wat meer over die zon schrijven, dan ik tot nu toe deed. Het ergste is echter, dat ik nog steeds geen gelegenheid had, met eigen oogen te zien, dat de zon onder en opgaat, op hetzelfde moment. Tot dusver hebben wij ’s avonds regen of nevel gehad, of wilde het ongeluk, dat de eenige wolk, die de strak blauwe hemel bevatte, op het kritieke oogenblik juist voor de zon schoof. Dit neemt evenwel niet weg, dat helder daglicht, met een vroolijk schijnende zon om middernacht een verbijsterenden indruk maakt en de menschen met de dagverdeeling totaal in de war brengt. Men eet niet meer en slaapt niet meer op vaste uren van dag en nacht, maar den raad, door Baedeker gegeven, volgt men onwillekeurig, ook zonder die gelezen te hebben. Men gaat eten of slapen, als men er behoefte aan heeft, onverschillig welk uur de klok aanwijst.
Alleen den eersten dag verwondert men zich, als men ’s avonds om elf of twaalf uur een troepje ziet uittrekken voor een bergtoer, omdat zij liever den warmen dag gebruiken om te slapen. Of als men op een wandeling rondom het hotel des nachts nog allen druk aan den arbeid vindt en men nergens neiging tot naar bed gaan bespeurt.
Voor toeristen, die toch nooit zeer lang in deze omgeving blijven, zal zoo’n ongeregeld leven niet veel kwaad doen, op het personeel in de verschillende hotels hier zullen echter de korte zomermaanden, zonder nachten, zeer gewis een zeer afmattenden invloed uitoefenen.
Van Abisco vervolgden mijne trouwe metgezellin en ik onze reis naar het meer oostelijk gelegen dorp Narvik, het eindpunt van den Lapland-spoorwegbaan. Na ruim een uur sporen van Abisco, bereikten wij de Riksgraenzen, daar, waar Zweden’s rijk uit is, en dat van Noorwegen begint. Die overgang bemerkt men niet alleen door den scheidspaal, ook niet alleen doordat andere beambten den dienst in den trein overnemen, maar is bijna onmiddellijk merkbaar aan den overgang van ’t uitzicht. Wij zijn in Noorwegen! roept men onwillekeurig, nu Noorwegen onmiddellijk met zijn veel majestueuzer natuurschoon forsch inzet. Die hemelhooge kale bergen, met diepe ravijnen en breed en krachtig neerkomende watervallen kan Zweden ons niet bieden. Hier in deze Noorweegsche streek behoeven de Lappen niet zoo ver van de bewoonde wereld weg te schuilen; vlak langs den weg, waarlangs de spoorweg gaat, is het koud en onherbergzaam genoeg, om voor rendieren en Lappen een geschikt verblijf te zijn. Herhaaldelijk zagen wij deze leelijke menschen nu op de bergruggen, waarlangs de spoorbaan voert, maar zij waren nu niet zoo vies-vuil meer en hunne haren beter gesoigneerd. Toen de trein eenmaal midden op den weg, door een of andere hindernis, stilhield en eenige passagiers, door het toewerpen van koekjes en chocolaadjes, de Lappenkinderen naar den trein lokten, hadden wij gelegenheid de vlugheid te bewonderen, waarmede deze, soms nog zeer jonge kinderen, van boven naar beneden klauteren, langs den zeer steilen bergwand. Velen onzer zou het afdalen langs zulk een weg een onmogelijkheid zijn, deze kinderen komen als katten zoo vlug naar beneden. Zij springen, met naar weerszijden wijd uitgestrekte beenen, meer dan zij loopen. Van daar krijgen die beenen waarschijnlijk zoo’n raren leelijken vorm en loopen zij zoo potsierlijk als zij zich op den gewonen, rechten weg bewegen.
Narvik is een aardig, frisch stadje, dat zeer zeker toekomst heeft. Het is eerst in 1902 gebouwd, na den aanleg van den Lapland-spoorweg. De haven van Narvik is het geheele jaar vrij van ijs en is daarom in gebruik genomen om, het ijzer uit de Zweedsche mijnen van daaruit naar de Atlantische Oceaan en verder de geheele wereld door te zenden. Bijna huis aan huis is winkel of hotel. De 4500 inwoners van thans zullen zich zeer zeker spoedig vertienvoudigen.
Van Narvik wilden wij met een van de vele gelegenheden de Noordkaap om, doch daarvoor hadden wij vooraf niet de noodige inlichtingen kunnen verkrijgen. Het eerst begaven wij ons daarom, toen wij ’s avonds om tien uur aankwamen, naar een van de daar gevestigde stoomvaart-maatschappijen om alles te vernemen wat wij moesten weten.
Wij waren nog al fortuinlijk. De eerste passagiersboot, die dit jaar de Noordkaap om zou gaan, kwam Maandag om twaalf uur in Narvik, en zou vandaar dienzelfden middag om twee uur vertrekken. Als nog plaatsruimte op die boot was, konden wij medegaan. Den volgenden morgen, des Zondags, zou ook een passagiersboot van Narvik vertrekken, die in 24 uren een tocht maakt om de Lofoden en vroeg genoeg terug was om nog de boot naar de Noordkaap te halen. Wij besloten onmiddellijk met de boot, de “Salten”, den tocht om de Lofoden te ondernemen, omdat ons die door een medereiziger in den trein reeds vroeger als de meest interessante was beschreven en het natuurschoon op de reis om de Noordkaap niet opwoog tegen wat deze tocht te aanschouwen geeft.
In het zeer goede hotel in Narvik ontmoetten wij twee stadgenooten, die daar de boot afwachtten, die hen vandaar naar Bergen zou voeren. Toen zij vernamen, dat zij met ons den tocht tot Svolvaer, het station, waar wij de Lofoden zouden aandoen, konden maken en ook daar een boot zouden vinden, die hen in denzelfden tijd naar Bergen zou brengen, besloten moeder en dochter ons te vergezellen.
Nu zou ik willen, dat mijn pen in staat was den indruk weder te geven, die deze reis bij mij wekte. In een gemakkelijken rieten stoel gezeten, nu en dan eens wandelende van het achter- naar het voordek, trok een panorama onze oogen voorbij, dat een overweldigenden indruk maakte. Als ik eenvoudig de met sneeuw bedekte reuzenbergen, die van alle zijden uit de zee opstegen, noem, of schrijf over de hier en daar zóó enge fjorden, dat men de vrees in zich voelt opkomen, dat daar het schip nooit door kan, zonder aan beide zijden de angstig zwarte rotswanden te raken, of als ik tracht te schrijven over de soms liefelijker natuurtafereelen, gevormd doordat een stukje grond door de zon kon worden beschenen en daardoor een beetje groen vertoonde, waarachter dan direct weder de grillig gevormde, met sneeuw overdekte rotsspitsen opsteken, dan kan ik toch nooit den overweldigenden indruk weergeven, die dit alles bij mij verwekte.
Wij, vier Hollandsche dames, waren op het bootje wel de eenige buitenlanders, de anderen waren allen Noren of Zweden. Wij hadden een rechtmatige hoop bij het mooie, heldere zomerweder, waarvan wij genoten, nu eens een goeden zons-onder- en -opgang te zullen zien. Maar ’s avonds betrok de lucht plotseling weder en weldra viel de regen in stroomen neder en noopte ons het dek te verlaten en in de kajuit een droge plaats te zoeken. Toen het schip om half twaalf Svolvaer binnenliep, had de regen opgehouden en konden wij de drie kwartier, die wij daar zouden blijven liggen, gebruiken om aan land te gaan.
Svolvaer is een van de vele eilanden of schier-eilanden, want de achterkant wordt door een ononderbroken bergrug gevormd, die hoofdzakelijk van de vischvangst en al wat daarmede annex is, bestaan. Ik had er graag wat langer vertoefd om eens even een kijkje te nemen in het atelier van den in Noorwegen bekenden schilder Gunnaar Berg, die daar geleefd en gewerkt heeft en er gestorven en begraven is. Zijn huis en atelier, waarin vele schilderstukken van zijn hand, zijn gemeen goed geworden en voor een ieder toegankelijk.
Wij, vier Hollanders, maakten gezamenlijk een wandeling door het dorpje, onwederstaanbaar getrokken naar een zeker punt, vanwaar vroolijke dansmuziek ons lokte. Weldra stonden wij in een groote zaal waar, door een honderdtal jonge mannen en vrouwen, lustig gewalsd werd. Voor 50 öre (vijf en dertig cent) mochten wij mede dansen, doch daar wij alleen wilden toezien, konden wij binnengaan. Denk nu niet dat deze jonge menschenschaar zoo hoog in het Noorden en zoo ver van de bewoonde wereld, er op dat bal anders uitzag dan bij ons of ergens anders op een bal in een dorp. De jonge dames waren alle in witte of lichte japonnetjes gekleed en er werd gedanst als overal elders. Hadden wij wat meer tijd gehad, dan had ons Amsterdamsch studentje zeker 50 öre versnoept, zij vond het spijtig genoeg, dat zij dat moest aanzien, zonder er aan mede te kunnen doen.
Alhoewel de regen had opgehouden, was er toch geen zon te zien. Een dikke nevel lag tegen de bergwanden. Spoedig nadat wij Svolvaer verlaten hadden, begaven wij ons naar onze hut om tenminste een paar uur rustig te slapen, ten einde in staat te zijn den volgenden dag te kunnen genieten van ’t geen de natuur ons dan aan te bieden zou hebben. De kapitein van de boot had ons zeer hoffelijk zijn hut voor dat doel afgestaan; een zeer zindelijk bed en een tot bed ingerichte canapée zou ongetwijfeld een uitstekende slaapkamer uitgemaakt hebben, als alles op dit bootje niet zoo lilliputterig klein was geweest en wij niet van dat eenpersoons kamertje met ons beiden gebruik hadden moeten maken.
Ruim elf uur waren wij den volgenden morgen in Narvik terug. Bij onze aankomst zagen wij reeds in de verte de groote boot “Andenaes”, die met toeristen van Bergen uit de eerste reis van dezen zomer om de Noordkaap zou maken, binnenstoomen. Wij bleven derhalve met ons beiden op het havenhoofd wachten en waren weldra aan boord, om met den kapitein van “Andenaes” te spreken. Hij wilde ons medenemen, had nog vele hutten vrij, want voor deze eerste reis was de stroom der toeristen nog niet opgekomen. Spoedig was onze bagage aan boord gehaald en vernamen wij, dat de boot nog twee uur in Narvik zou stoppen. Van deze uren maakten wij gebruik om eenige inkoopen te doen, aan een bank Skandinavisch geld op te nemen, en ons met eenige Hongaarsche vrienden, die wij er onverwacht zagen loopen, kostelijk te amuseeren.