Читать книгу Bogoriana: Roman uit Indië - Annie Foore - Страница 10

IV EEN INDISCHE HUISHOUDING.

Оглавление

Inhoudsopgave

»Mama, ik wil koek!«

»Ma, Wim knijpt me… Adoe! adoe!«1

»Maatje heef hort aan Jantje!«

»Mama, toetie minta boeboer.«2

Ziedaar de kreten, die, vergezeld van het geraas, dat lepels en vorken in kinderhanden maken, worden geslaakt door het zevental dat om de ontbijttafel der Bruinings gelegerd is in houdingen, welke slechts darwinistische denkbeelden vermogen te wekken.

Die ontbijttafel is bedekt met tal van gerechten.

»Want, niet waar,«—aldus mevrouw De Bruining—»wanneer men zooveel kinderen heeft, dan moet er van alles zijn? Daar hebt u Jantje, die wil altijd gort hebben en voor Non moet er koek wezen; dan eet Toetie boeboer en het kleintje«—er is altijd een kleintje!—»het kleintje kan nog niet veel anders verdragen dan nassie tim, terwijl Bruining op zijn kop chocolade gesteld is en juf graag kip of vleesch heeft bij de boterham.«

»Stil toch, kinderen,« spreekt mevrouw, met een stem, veel te zwak om het rumoer te overschreeuwen. »Ik zal je helpen, maar gil dan niet zoo! Wou je koek, Non? Hier poesje. En jij Wim… jongens, vecht nu niet langer… kom je boterham eten… Spen kassi roti… waar is Spen?«

Spen is aan het melk koken, bericht de baboe, die op den grond zit met een schotel rijstepap en de vijfjarige Toetie volpropt met den boeboer, alsof het een jonge kalkoen was die gepild moet worden.

Nu had Spen reeds een uur geleden de melk kunnen koken, maar met het overleg den inlander eigen, waar het geldt eenig werk te ontloopen, stelt hij dit altijd uit tot het oogenblik van aanval; de jeugdige Bruinings te bedienen is geen gemakkelijke taak en hij laat die liefst over aan hunne moeder. [30]

Zij vliegt dan nu ook links en rechts, om de wenschen harer lievelingen te vervullen; zoo gauw echter niet of jongeheer Jan vindt gelegenheid om de »hort«, waar hij daareven zoo dringend om riep, overal te brengen waar ze niet behoort.

Hij teekent zich met de stroop een paar snorren, die een sappeur hem zou kunnen benijden; nu gaat hij over tot het aanbrengen van groote dwarsstrepen op zijn voorhoofd, welke hem iets diepdenkends zouden geven zonder de beide gortkorrels aan de punt van zijn neus.

Misschien zou Lavater een studie gemaakt hebben van de tegenstrijdigheden in de uitdrukking op Jantje’s gelaat, maar mevrouw De Bruining heeft daarvoor geen tijd. Nauwelijks ontdekt ze het snood bedrijf, als ze een natten handdoek grijpt en daarmede op den teekenmeester toeschiet…

Juist op dit oogenblik weerklinkt een hartverscheurende kreet. De strijd tusschen Willem en Louis met ongewone hardnekkigheid voortgezet, was weldra ontaard in een buiteling en de buiteling beëindigd met een even treurig als verrassend voorval: Louis kwam met een weinig beschermd lichaamsdeel terecht in de heete rijstepap.

Met pas gekrulde kuif en wijd uitgespreiden bakkebaard, met zijn das in de hand en zijn jas op den arm, vliegt nu de heer De Bruining de achtergalerij binnen: hij heeft door het hartverscheurend gegil van Louis gemeend, dat er een vreeselijk ongeluk gebeurde, maar de houding die het ventje aanneemt, nu hij uit de heete pap opkrabbelt, is zóó dwaas, dat papa met de kinderen en bedienden instemt en het uitschatert van lachen.

De kus, dien hij zijn vrouw op de lippen drukt, het goeden morgen dat hij zijn jongens toeroept, zouden vriendelijker zijn, als hij niet zoo gejaagd was; immers hij is reeds gekleed voor zijn dagelijksch bezoek bij den gouverneur-generaal; binnen een half uur moeten hij en Zijne Excellentie een zaak bespreken, die alleen met behulp van zeker staatsblad te bespreken is. En nu werd hij in het bestudeeren van dat staatsblad gestoord door den noodkreet van zijn zoon. Mevrouw is neergeknield om de vuurroode plek, die Louis bij zijn evolutiën bloot geeft, te betten met den natten handdoek voor Jantje bestemd; Jantje vliegt paatje tegemoet, paatje geeft toe aan een opwelling van vaderlijk [31]gevoel en de lichtbruine vloeistof, waarin bij de tropische hitte Jantje’s teekeningen zich hebben opgelost, kleeft tusschen het ronde gezichtje en de mooie bakkebaarden.

Jantje vindt het aardig, maar papa laat zich een woord ontvallen, een woord dat… in ’t kort, dat hij hoogst waarschijnlijk niet gebruiken zal als hij straks in gezelschap is van Zijne Excellentie.

Doodelijk ontsteld rijst mevrouw De Bruining overeind en spant alle krachten in om nog meer zulke woorden te voorkomen.

De drie eitjes, die de algemeene secretaris moet gebruiken om bij zijn veelomvattende werkzaamheden staande te blijven, kunnen alleen door zijn Wies naar den eisch gekookt worden, en daar de juffrouw nog steeds niet verschijnt en de Spen volhardt bij het melk koken, terwijl Louis kermt en Jantje snikt, heeft ze de handen vol.

Daar komt een inlandsch naaistertje, een naaistertje zoo jong en mooi als slechts bij ongetrouwde dames een dienst vinden, binnentrippelen: ze brengt een boodschap van »nonna jupprou«; nonna jupprou heeft erge kiespijn; nonna jupprou kan onmogelijk opstaan en nonna jupprou vraagt haar ontbijt.

Terwijl ze daarvoor zorgt, ontsnapt een diepe zucht aan mevrouw De Bruining’s borst.

»’t Wordt toch wat erg,« meent Daniël, die den zucht hoort en met bezorgdheid opmerkt hoe bleek zijn vrouw er weer uitziet vandaag, »’t wordt toch wat erg! Jij hadt van morgen wel pijn in den rug…«

»Maar Daan! Alsof de meesteres zich zoo zou mogen toegeven als de juf!« zegt mevrouw De Bruining niet zonder eenige bitterheid. »Trouwens, ’t is al wat beter en straks, als ik mijn stortbad genomen heb, zal het wel heelemaal over zijn. Nog een boterhammetje?«

»Neen, dank je! Begin nu eerst zelf eens wat te eten.« En na een pauze, door de kinderen krachtig aangevuld:

»Wil ik je eens wat zeggen, Wies? Het gaat met deze juffrouw alweer net als met de beide vorigen, je hebt er meer last dan pleizier van.«

»Och lieve, dat is nu eenmaal niet anders in Indië.« [32]

»Maar het is toch niet bij iedereen zoo. Ik ken wel dames, die van haar bonne heel wat meer gedaan krijgen dan jij.«

»Ik geloof dat het aan mij ligt,« zegt de arme Wies beschaamd; »als je denkt dat dit de negende is. Ik ben te zwak.«

»Ja, dat is het, oudje. Je bent te goed!«

Ze glimlacht en legt een oogenblik haar hand in de zijne. Hij drukt die hand, ziet haar in het gelaat, dat met dien glimlach niet vermoeid meer schijnt, en de kinderen mogen leven maken zooveel ze willen, hij mag het teeder woordje nog zoo zacht fluisteren—zij verstaat het.

’t Is een korte vreugd. In dezelfde zenuwachtige haast, waarmede hij naar binnen kwam stormen, vliegt hij overeind. »Mijn hemel! ’t is half negen. Ik moet weg! Wordt er ingespannen? Kinderen, houdt je stil… Wies! zorg dat de rijsttafel precies half een op tafel staat, dan kan ik… hou je mond, schreeuwleelijk—dan kan ik nog een oogenblik rusten.«

Nauwelijks heeft papa zijn hielen gelicht of de wilde horde vliegt den tuin in; mama bedenkt dat ze geen hoeden op hebben en geen schoenen aan; maar in ’s hemelsnaam! De stilte is zoo verrukkelijk! En het is nu juist een geschikt oogenblik voor haar om te ontbijten.

Gauw een kop thee, de beste is afgeschonken, maar ze kan nog wel eens opgieten; een eitje, de eieren van eigen kippen zijn altijd voor Daan, maar och, men kan het met koopeieren ook wel eens treffen…

Dat smaakt. Ze zal zich een tweede kopje inschenken, een tweede broodje smeren… daar begint ze onrustig te worden, ze werpt schuchtere blikken naar beneden, naar de trap; weldra durft zij de oogen niet meer opheffen van haar bord. Immers, ze weet dat ze daar beneden aan de trap wordt opgewacht; wel niet met kwade bedoelingen, maar … met ongeduld, met steeds klimmend ongeduld.

Reeds stijgt een verward rumoer tot haar op; reeds onderscheidt ze het afschuwelijk neusgeluid, dat alleen een chineesche varkensslager kan voortbrengen; in de verte bengelt het klokje van den klontong; dichterbij kakelen kippen en kirren duiven die op voedsel wachten; boven alles uit weerklinkt de weinig [33]melodieuse stem van Spen, die quasi de verkoopers van groenten vruchten, hout, klappers en wat ze meer op hun krakende picolans komen aandragen, onderhoudt over hun schandelijk overvragen.

Mevrouw De Bruining neemt zich voor, hen te laten wachten; ze zal haar boterham rustig opeten, zich nergens aan storen … haar oog ontmoet den strakken blik van twee naaisters, die zich houden of het haar bepaald onmogelijk zijn zou één steek te doen vóór zij ze werk geeft; daar fluistert de waschmeid een dringende bede om zeep, de kokkin bewaart, voor de gesloten deur der goedang gezeten, een stilzwijgen, dat zegt: »mensch, maak die deur open of ik zal je op je rijsttafel laten wachten zoolang als je er nog nooit op gewacht hebt.«

De moed begeeft haar; een laatste verlangende blik op den trekpot en ze rijst langzaam overeind om aan de vervulling harer huishoudelijke plichten te beginnen.

Mevrouw De Bruining is de goedheid zelve.

Voor ieder, met het karakter van den inlander bekend, zal het na deze mededeeling duidelijk zijn, dat er op geheel Buitenzorg geen dame gevonden wordt, die een grooter aantal bedienden heeft en slechter bediend wordt, geene die meer passergeld gebruikt en minder eten op tafel krijgt, geene die uit haar tuin vol vruchtboomen zoo zelden een eetbare pisang of djamboe plukt als zij.

Door ervaring geleerd, bereidt ze er zich op voor om, als zij ’s morgens haar oogen opent, allerlei onaangename tijdingen te hooren. Zooals echter vandaag alles schijnt saam te spannen om haar tot wanhoop te brengen, daar is zelfs zij niet op voorbereid.

Het begint met de mededeeling van kokkie, dat een zeker geheimzinnig dier van nacht vier kippen heeft weggehaald; dan komt de tuinman vertellen dat een van de groote bloempotten met de juist bloeiende sering, in elkaar is gezakt; de huisjongen, haar steun en hulp, vraagt veertig gulden voorschot en twee dagen verlof om te gaan trouwen—voor de derde maal in den loop van dit jaar; onmiddellijk na hem nadert nog grooter onheilsbode in den persoon van den koetsier: hij meldt dat een der beide Sydneyers ziek is. [34]

Dit is te veel! Moedeloos zinkt ze neer op haar stoel voor den goedang; werkeloos laat ze het toe dat de kooplieden haar beetnemen; ze ziet kokkie boter stelen in meer dan gewone mate, ze verzet er zich niet tegen, ze merkt op hoe de lampenjongen met de petroleum omgaat of het water ware: ze zwijgt. Daar wordt ze plotseling uit haar sombere moedeloosheid gewekt; was dat niet een noodkreet, een gil in doodsangst geslaakt, die daar het moederoor trof?

Reeds is ze den stoet kinderen tegemoet gevlogen, die onder akelig gehuil uit den tuin komt aanloopen. Wat is er gebeurd? Een kleinigheid maar, vinden de baboes, te oordeelen naar haar kalmte; de kinderen hebben steentjes in hun ooren gestopt, anders niet!

Een flauwe herinnering aan steentjes, die met een haarspeld uit hun schuilplaats werden opgedolven, speelt de arme Wies door het hoofd. Maar neen, beter dadelijk ingespannen! den dokter halen!

Onmogelijk! De vossen zijn met de coupé naar het paleis, een van de Sydneyers is ziek.

Een haarspeld dàn!

Ha, hier komt er reeds een te voorschijn, een steentje namelijk! en hier nog een… ’t blijkt nu, dat er ook enkelen in den neus verdwaalden.

De Bruining rijdt het erf op.

»Man, laat niet uitspannen! De koetsier moet dadelijk naar den dokter.«

De gehoorzame echtgenoot brengt de orders aan den koetsier over, zonder ook maar te vragen wat er gebeurd is; hij is er aan gewoon bij zijn thuiskomst een gebroken arm, verstuikt been of plotseling opgekomen koorts te vinden.

»Daan, verbeeld je!« roept Wies, als hij terugkeert in de achtergalerij, meest het tooneel hunner huiselijke rampen; »Daan, verbeeld je, daar hebben de kinderen zich volgepropt met steenen!«

»Kom, Wies!« roept hij ontsteld, maar niet verbaasd, daar van die kinderen hem niets meer verbazen kan, »’t is waarachtig of het casuarissen zijn. Geef ze castor-olie!« [35]

»Neen lieve, dat is de kwestie niet. Ze zitten in hun neus, in hun ooren.«

»Groote God! En de baboes dan? En de juffrouw!«

»Die ligt in haar kamer te lezen.«

De algemeene secretaris grijpt met beide handen naar zijn achterhoofd en laat een zucht hooren, die veel op pijnlijk kermen gelijkt. Mevrouw ziet die beweging met bekommerd gelaat en zegt: »Als je weer wat ijs op je hoofd wilt leggen, ik heb reeds laten halen.«

»Straks graag. Dat moest er nog bij komen. De kinderen misschien voor hun leven ongelukkig!«

»Waar bij?« herhaalt de heer De Bruining opgewonden. »Wel… maar, ’t is waar! Je weet het nog niet. Daar is me Verschuere benoemd…«

»Benoemd? Tot… tot eersten gouvernements-secretaris?«

»Ja. En dat terwijl Van Heuvel er het volste recht op had, terwijl het hem beloofd was; hij is resident van Krawang gemaakt, de arme drommel!«

»Mijn hemel, Daan! Verschuere…«

»Ja, je moogt wel schrikken.«

»Het verwondert me van den gouverneur.«

»Mij niet. Ik ben voor niets geen twintig jaar lang in Indië geweest. Herinner je je nog dien tijd, toen de grootste ezels de mooiste betrekkingen kregen, alleen omdat er schot moest komen, alleen omdat de schoonzoon van den minister op moest klimmen?«

»Ja, ’t is erg. Dus van referendaris op eens eerste gouvernements-secretaris? Maar trek het je niet aan. Wind je niet zoo op, Daan, denk aan je hoofdpijn!«

»O Wies!« roept hij, terwijl hij haar handen grijpt en het pijnlijk gloeiend voorhoofd daarop laat neerzinken. »O Wies! eisch niet van me, dat ik me kalm houd…«

»Je vreesde het wel een weinig, niet waar? Het komt niet geheel onverwacht?«

»Neen, ik heb het zien aankomen. Ik heb het verwacht. Ik weet wie Verschuere is… hij werkt vlugger, beter, gemakkelijker… hij kan meer dan iemand anders! Maar ik ken hem van vroeger, hij ontziet niets; hij ontziet niemand… wat hem [36]in den weg staat loopt hij omver… en ik sta hem in den weg, Wies.«

»Komaan,« spreekt ze vertroostend, »je moet zoo gauw den moed niet laten zinken. De gouverneur is je genegen.«

»Maar Verschuere is de neef van den minister.«

»Beste man! Denk om onze kinderen! We moeten den strijd volhouden zoolang we kunnen—dat heb je tot nu toe altijd gedaan.«

»Ja, als ik die zenuwhoofdpijnen niet had! Als ik niet zoo vreeselijk was afgebeuld, nu drie jaar lang… Goddank, daar is de dokter.«

1 O wee!

2 Toetie vraagt pap.

Bogoriana: Roman uit Indië

Подняться наверх