Читать книгу Bogoriana: Roman uit Indië - Annie Foore - Страница 8

III DE LANDVOOGD IN ZIJN KABINET.

Оглавление

Inhoudsopgave

In een der ruime, hooge vertrekken aan de achterzijde van het paleis is de werkkamer van Zijne Excellentie en niettegenstaande de drukte, die de kleine hofhouding medebrengt, blijft het daar gedurende de morgenuren zoo stil, zoo rustig alsof het gebouw geen bewoners had. Voor heden echter maakt de heer Van Waliënhove niet het gewone nuttige gebruik van deze stilte: hij zit achterover geleund in zijn hooggerugden stoel; groote eikenhouten kisten vol stukken, gisteren door de mail uit Europa aangebracht, staan nog ongeopend rondom hem; de handen zijn werkeloos, de oogen half geloken.

Daar straks is hij een oogenblik gewekt uit zijn gepeinzen—niet daarin gestoord—er heeft een lichte tred weerklonken; als in een droom zag hij een tengere gestalte, ze droeg een tuiltje veldviooltjes, ze zweefde hem voorbij naar het portret daarginds aan den wand… ze drukte een kus op zijn voorhoofd…

Een uur is sedert voorbij gegaan. En nog ligt de dagtaak onaangeroerd, nog droomt hij, maar nu niet meer met gesloten oogen, nu met den blik gericht op dat gelaat, omkranst met veldviolen. Noch hij, noch zijn kind hadden in de drukte der feesten vergeten, dat het heden haar sterfdag was; hij en zijn kind, ze herdachten te zamen in een lange omhelzing haar, die voor een korte wijl hem verschenen was in dit leven; de goede engel, begaafd met de macht om den vloek, die op dat leven rustte, weg te nemen.

O, hij was zwaar geweest om te dragen, die vloek!

Hij had zijn kinderjaren verbitterd, zijn jeugd gemaakt tot een worsteling tegen knellende banden; banden, die hij met al zijn kracht niet had kunnen verbreken.

Een adellijken naam te dragen en arm zijn! Al de vooroordeelen van zijn stand als met de moedermelk te hebben ingezogen, al de begrippen van dien stand te zijn toegedaan, al den trots er van te voelen bruisen in zijn aderen—en dan dien trots te moeten vernederen, die begrippen verloochenen, die vooroordeelen boeten! [22]

Ja, hij was zwaar geweest om te dragen, die vloek!…, tot zij, zijn goede engel, hem verscheen.

Wat was toch haar geheim geweest?

Ze was arm als hij, en evenwel, toen ze hun beider armoe vereend hadden, toen waren ze rijk geweest, onmetelijk rijk.

Was het waar wat ze lachend beweerde, dat twee jonge menschen, om gelukkig te zijn, niet anders behoeven dan twee jonge harten?

Was het haar schoonheid, die geheel haar eenvoudig kluisje verlichtte met zoo bekoorlijken glans? Was het haar blik, die het verwarmde met zoo troostvollen gloed? Was het haar lach, die het vervulde met zoo kostbaren zilverklank? Of was het wellicht de liefde geweest, de wonderbaarlijke, die alles vermag? Was dat de tooverstaf, waarmee ze zijn ziel had aangeraakt en teederheid gebracht in plaats van verbittering; de wonderbalsem, waarmee ze de duisternis had weggenomen uit zijn oogen en het gemor van zijn lippen; het bezweringsformulier, waarmee ze alle sombere denkbeelden had verbannen, om hem te doen gelooven in het ongeloofelijke dat ze rijk waren, mateloos rijk, rijker dan de rijkste op aarde?

Helaas! dat de verschijning van toovergodinnen zoo kort moet zijn!

Ze scheidde, ach! zoo onwillig, terwijl ze hem het laatste offer harer liefde bracht: een kind met den blik, den lach en—hij weet het sinds kort—de toovermacht harer moeder.

Rijker dan de rijkste op aarde!

God, hoe schoon was de droom geweest, hoe vreeselijk het ontwaken! Ach, als ze dan heen moest gaan, waarom had ze al den glans en het licht en de muziek met zich genomen?

En als ze alles met zich nemen moest, waarom dan hem alleen achtergelaten in de nu onttooverde wereld?

Wanneer hij zich terugdenkt in den tijd, die volgde op haar dood, toen de lasten des levens hem zoo zwaar drukten, dat ze zijn rug kromden voor de jaren, toen een hulpeloos kind, onverzorgde zusters, zwakke ouders, allen zijn bijstand vroegen, toen hij werkte en zwoegde als de minste en toch niet vond wat de minste vinden kan, genoeg! als hij zich wegdenkt in dien nacht, dubbel zwart omdat hij volgde op zoo schitterend een lentedag, [23]dan vraagt hij zich af hoe hij dien heeft kunnen doorworstelen… Maar ook dan—en dan alleen begrijpt hij, hoe hij er toe gekomen is om zich te verkoopen!

Zich te verkoopen!

Honderde malen heeft hij het gefluisterd, dat vreeselijk woord, honderde malen! Al de hoon, al de schande er in vervat, is gegrift in de diepste diepten zijner ziel, maar nog terwijl hij het uitspreekt in de stilte van zijn binnenkamer, nog doet het hem pijnlijk blozen, alsof hij een slag kreeg in het aangezicht; nog krult zich zijn lip, zooals ze doen zou bij het vernemen eener laagheid, nog wendt hij het hoofd af van het gelaat omkranst met veldviolen…

Want—bloost hij voor zichzelf, hij doet het meer nog voor haar. Immers door zijn tweede huwelijk heeft hij zijn eerste verloochend.

De vrouw, die hem kocht, kan hem niets verwijten: zij wist dat hij geen hart te geven had en ze vroeg ook geen hart, ze zou niet geweten hebben wat er mee aan te vangen; maar Clotilde’s moeder!…

Ja, wèl heeft de vloek zijns levens zwaar op hem gerust!

Want, na jaren lang den aangebonden strijd te hebben volgehouden, buigt hij ten laatste het hoofd en onderwerpt zich aan het noodlot, dat hem dwingt zijn oud verveloos wapenschild te vergulden door een rijk huwelijk, en dan wordt hem, die zoo dikwerf en zoo dringend had gevraagd om een meer winstgevende betrekking, hem die gaarne al zijn krachten zou gewijd hebben aan zijn land, als hij daardoor zijn verarmde familie had kunnen steunen, hem wordt—o bittere spotternij der fortuin, nu op eens als het ware thuis gebracht wat hij zoo lang te vergeefs najaagde.

En al hooger en hooger stijgend, nu hij behalve door bekwaamheid ook door geld gesteund wordt, ziet hij zich eindelijk benoemd tot gouverneur-generaal van Neerlandsch-Indië!

Gouverneur-generaal van Neerlandsch-Indië! Ja… maar geketend aan eene vrouw, die hij haat.

Haat? Hij schrikt op van het woord, nu het hem daar als van zelf op de lippen komt; hij herhaalt het fluisterend, als woog hij de beteekenis er van, als wilde hij nog ontkennen wat daar zoo luide wordt uitgesproken in het diepst van zijn hart. [24]

Haten? Neen immers! Dat kan, dat mag niet!

Toen ze huwden, heeft hij toen niet geloofd in de mogelijkheid van haar te beminnen? Scheen die vorstelijke gestalte, die weelderig schoone vrouw hem niet begeerenswaard; bewonderde hij niet dat regelmatig fraai gelaat; meende hij geen liefde te lezen in de oogen, die toen nog niet zoo onheilspellend fonkelen, zoo toornig lichten konden?

En later, toen ze hem zijn zonen schonk, toen ze aan de wieg van haar kind meer tot teederheid geneigd scheen, waren er toen niet oogenblikken geweest, waarin ze te zamen genoten van de weelden die kinderen onbewust hun ouders verschaffen, oogenblikken, waarin hij de moeder zijner heerlijke jongens dankbaar was voor dien schat?

Haten? Neen! ’t Is waar, hij heeft een vrouw gehuwd om haar fortuin, maar hij deed het niet als een gewetenlooze. Hij gaf haar zijn naam, in het vast geloof dat ze waardig was dien te dragen, met het voornemen haar gelukkig te maken, de hoop bij haar datgene te vinden, wat hij nog vroeg van het leven: een kalm tevreden lot.

Ach, als ze hem maar een weinig had begrepen!

Als ze maar had kunnen beseffen hoe pijnlijk ze hem wondde met dien kouden blik, met dien wreeden lach; als ze maar had gevoeld hoe het blootleggen van een hart als het hare, een hart als het zijne voor altijd sluiten moest! Of anders, als ze maar had willen veinzen, hij zou niets liever gewenscht hebben dan te leven in een gelukkige dwaling.

Maar helaas, er zijn naturen zoo laag, dat ze zelfs het begrip niet hebben hun laagheid te verbergen: hoe weinig had ze hem kunnen geven, hoeveel had ze van hem gevraagd! Wanneer de man offers brengt op het altaar der liefde, wanneer hij eigen zin en wil onderdrukt, eigen wensch verloochent voor de vrouw die hij bemint, dan wordt ze hem dierbaarder naarmate de offers die hij bracht, zwaarder waren. Maar wee de vrouw die offers eischt waar ze niet bemind wordt, wee den man die ze brengt zonder liefde; haat, toornige, machtelooze haat komt zich legeren tusschen hem en haar.

Nu drie jaar geleden, toen hij geroepen werd tot zijn hoogen post, heeft ze van hem geëischt, wat hem moeielijk te volbrengen viel: de scheiding van Clotilde. [25]

Hij weigerde. Zij sprak over vaderlijk egoïsme, dat de toekomst der dochter bedierf, over een half voltooide opvoeding, over een nadeeligen invloed van het indisch klimaat… hij bleef weigeren: toen toonde zij zich zoozeer stiefmoeder, dat het kind zelve vroeg om te mogen achterblijven; immers de strengste kostschool was beter dan zulk een thuis… en hij weigerde niet langer.

En zoo beroofde ze hem van het genot, dat hij zich lang had gedroomd; de plant die hij kweekte, waarvan hij elk blaadje bespied, elk knopje welkom geheeten had, moest hij verlaten op het oogenblik dat ze zich ontplooide tot vollen, heerlijken bloei. En als hij nu, nu zijn ontloken roos is teruggekeerd, den zonneschijn zijner liefde slechts over haar had mogen uitstorten! Doch—treurig raadsel—de vrouw, die niet heeft kunnen beminnen, kan ijverzuchtig zijn, ijverzuchtig op de doode, voortlevend in haar kind.

Thans staat hij op het punt een ander offer te brengen.

Niet dat ze het vraagt, niet dat ze, nu het haar eigen kinderen geldt, een opvoeding in Holland noodzakelijk vindt! Och neen, ze roept ach en wee over zijn hardvochtigheid, ze noemt hem een vader zonder gevoel, ze toornt, ze dreigt, zoodra hij maar een woord durft spreken, doelend op de mogelijkheid eener naderende scheiding.

Toch kan hij het zich niet langer ontveinzen; die scheiding wordt noodzakelijk. Dagelijks is hij getuige van tooneelen, die hem de waarheid in het aangezicht slingeren: er moet een einde komen aan den bestaanden toestand; dagelijks ziet hij het, hoe de goede aanleg der beide jongens wordt bedorven door het onverstand der moeder, hoe hun trotsche aard, het erfdeel der Van Waliënhove’s, dreigt te ontaarden in den dommen hoogmoed, die de landvoogdes bezielde van het oogenblik af dat ze onder het bulderen der kanonnen voet aan wal zette te Batavia.

Ziet hij niet hoe alles samenwerkt om de kinderen een veel te hoog denkbeeld te geven van de grootheid huns vaders, die, alles welbeschouwd, toch slechts een tijdelijke grootheid is? Werkt die troep hovelingen niet nadeelig op het karakter, zijn die kruipende Javanen niet juist geschikt om den kleinen tiran, die in Felix sluimert, te doen ontwaken? Wordt de toomelooze drift van Oscar ooit naar behooren gestraft? Wordt niet met al [26]zijn luimen en nukken genoegen genomen? Ja, zijn insolenties en ruwe grappen, worden zij niet toegejuicht door de vleiers, wier eigen kinderen wellicht verbaasd zouden staan, als ze hier eens zagen hoeveel papa verdragen kan? Hij mag niet, als gelukkiger vaders uit nederiger stand, zich de weelde veroorloven zelf de opvoeder zijner zonen te zijn; hij behoort niet aan zijn huisgezin, maar aan den staat.

De dagen, die het land doorleeft, waarover hij gesteld is, zijn donker: de toekomst, die het tegengaat, is ver van rooskleurig; er wordt gevreesd voor steeds grooter achteruitgang, zoo niet ondergang dreigt; en hij spant al zijn krachten in om in dat donker licht te scheppen, om dien ondergang te voorkomen; hij strijdt tegen den afmattenden invloed van klimaat en omgeving, tegen de moeielijkheden aan de positie van landvoogd verbonden. De strijd is niet licht en legt zoodanig beslag op al zijn gedachten, al zijn vermogens, dat hij gaarne van de zorg voor de opvoeding zijner zonen zou ontheven zijn geworden.

Maar dit mocht niet zijn, en tusschen de regeeringszaken door, peinst hij op middelen om die opvoeding te doen slagen.

Hij heeft gewenscht—en tegen den bepaald uitgesproken wil zijner vrouw doorgezet—dat Felix en Oscar naar school gingen, dat ze daar leerden en speelden, stoeiden en vochten, overwinnaar bleven of onder lagen, juist als andere knapen; maar dat is onmogelijk gebleken.

Hij mocht nog zoo duidelijk verklaren, dat hij geen onderscheid wenschte, hij mocht zijn jongens naar school zenden, te voet, in weer en wind, in het traditioneele blauwe pak, de tasch op den rug gebonden, de onderwijzer kan toch niet vergeten dat het de kinderen van Zijne Excellentie zijn.

Als het ongeluk wil dat in een vechtpartij Felix een blauw oog heeft opgeloopen, komt het hoofd der school, bleek van schrik, zijn verontschuldiging aanbieden; kort daarna wordt hij om deze onhandigheid overgeplaatst; zijn opvolger houdt zich overtuigd dat die overplaatsing het natuurlijk gevolg is van het blauwe oog en straft den eersten den besten, die het waagt een Van Waliënhove aan te raken, zoo voorbeeldig, dat geen knaap zich meer schuldig maakt aan die majesteitsschennis.

Het schoolgaan op deze wijs moest nog veel nadeeliger werken [27]dan het leeren aan huis, en mevrouw Van Waliënhove—had ze misschien de hand gehad in de geheele zaak?—kreeg haar wensch: een gouverneur.

Het mocht geen gewone schoolmeester zijn, de gouverneur van mevrouws zonen! Dus werd een buitengewone gezocht, iemand die akten had voor alle mogelijke en onmogelijke vakken. Hij bleef drie maanden.

Och neen, ’t moest heel iets anders wezen, niet zoo’n pedant heer van het middelbaar, maar iemand van het lager onderwijs, zoo’n manneke dat men niet behoefde te ontzien. Hij hield het een half jaar uit. Er was een Franschman geprobeerd, een Duitscher, een candidaat in de letteren, een dokter in de wijsbegeerte… nu kort geleden is voor de zesde maal de gouverneur tot Zijne Excellentie gekomen, met beleefd maar dringend verzoek om ontslag—en Zijne Excellentie de onderkoning van Indië heeft beschaamd gestaan voor dien nederigen man: hij heeft niet durven vragen wat de reden was van zijn verzoek, hij wist het. En hij weet ook, dat degeen die in ’s mans plaats komt… ah ja, de mail ligt daar nog ongeopend vóór hem, misschien is er bericht; misschien dat de laatste poging door hem aangewend, alvorens tot het uiterste over te gaan, gelukt is.

Hij leest haastig de adressen zijner brieven, opent een daarvan, vliegt den inhoud door en op het gelaat, dat daar straks zoo somber stond, komt nu een trek van blijde verrassing.

Een paar malen loopt hij met den geopenden brief de kamer op en neer, dan schelt hij en beveelt den intendant te roepen.

»Herinnert u zich nog, kolonel,« vraagt hij, zoodra deze gezeten is, »herinnert u zich nog den kolonel Van Beevelant?«

»Die gewond werd op Atjeh, en kort daarna gepensioneerd? Zeker herinner ik mij dien, Excellentie! Hij is, meen ik, reeds als tweede luitenant ridder geworden, en…«

»Juist. U moet weten, kolonel Van Beevelant en ik zijn schoolkameraden geweest.«

»Ah zoo?« vraagt d’Hannecour, dadelijk op zijn qui vive.

»En we zijn altijd vrienden gebleven«.

Met de vlugheid van den hoveling heeft de intendant begrepen welk antwoord hier dienstig zijn kan.

»Ik ben zeker dat hij die onderscheiding waardig was. Toevallig [28]heb ik het voorrecht gehad onder hem te dienen. Onze dames vooral sympathiseerden erg; we zagen elkaar veel en zijn altijd min of meer gelieerd gebleven.«

»Wel zoo, dat doet me genoegen. U weet, hij had een zoon, zijn eenige.«

»Ja, Frans. Hij was de speelkameraad van mijn kinderen, een aardige, veelbelovende jongen. Weet Uwe Excellentie misschien wat er van hem geworden is?«

»We zullen het, denk ik, spoedig vernemen. De fransche mail is aan: welnu, dan is hij gisteravond afgestapt te Batavia en nu waarschijnlijk op reis naar hier.—A propos, zoudt u den adjudant van dienst willen vragen hem te gaan halen van ’t station?«

»Met genoegen. Hè, wat vind ik dat aardig, Frans Beevelant weer eens terug te zien! En wat een verrassing zullen ze het thuis vinden!«

»Ik hoop zeer dat uwe familie haar oude betrekking op hem niet zal vergeten. De dames geven in zulke zaken meest den toon aan, en het zou hem zeker veel waard zijn door mevrouw d’Hannecour te worden gepousseerd.«

De kolonel buigt, zichtbaar gevleid.

»Heb daarover geen zorg, Excellentie! Hij zal met open armen worden ontvangen. Zulk een aardig jongmensch en daarenboven de zoon van een goed, oud vriend.«

»En daarenboven de gouverneur mijner jongens.«

De intendant ziet den landvoogd aan alsof hij denkt aan een grap.

»U zegt?« vraagt hij met een pijnlijk glimlachje.

»De gouverneur mijner jongens,« antwoordt baron Van Waliënhove droog.

»De gouverneur?« herhaalt d’Hannecour, en op zijn daareven zoo glanzend gelaat is de grootste verlegenheid te lezen. »De gouverneur?«

»Wat ik u bidden mag, kolonel, blijf niet zoo stilstaan bij dat woord gouverneur. Het mocht u eens doen vergeten dat de gouverneur uw bijzondere gunsteling, de speelkameraad uwer dochters en de zoon van ons beider ouden vriend is.« [29]

Bogoriana: Roman uit Indië

Подняться наверх