Читать книгу Bogoriana: Roman uit Indië - Annie Foore - Страница 15
Оглавление[Inhoud]
VIII
IN DE WITTEBROODSWEKEN.
»Zoo vroeg terug? Dat is een meevallertje. Kom binnen.«
Maar de heer Verschuere schijnt den vriendelijken welkomstgroet zijner vrouw niet te hooren, zoo min als haar uitnoodiging om het boudoir te betreden, dat ze daareven, verheugd over zijn onverwachte thuiskomst, zoo haastig verliet. Werktuigelijk stapt hij door naar de achtergalerij, werpt zijn hoed op tafel en begint staande:
»Ik ben even uit mijn werk geloopen, maar ik moet dadelijk terug. ’t Was maar om je iets te zeggen dat geen uitstel lijden [56]kan. De familie Hagen logeert hier tot aanstaanden Donderdag; ze zijn op reis naar Sindanglaya, waar ze een maand denken te blijven.«
»Zoo? Maar waarom moet ik dat weten?«
»Wel, omdat wij ze bij deze gelegenheid een beleefdheid moeten bewijzen. Van avond zal er muziek gemaakt worden op het paleis; je weet, Gertrude Hagen zingt en de oude heer is een groot liefhebber van viool… Ze hadden alleen nog morgenavond vrij en ik heb hen gevraagd dan bij ons te komen dineeren.«
»Bij ons te komen dineeren? Morgen avond! ’t is toch niet waar?«
»Hemel, kind, daar behoef je niet zoo van te ontstellen! Hij is een alleraangenaamst mensch en mevrouw de liefste, de meest gedistingeerde…«
»Maar een diner! Morgen avond!«
»Wel neen, geen diner! Op zijn hoogst tien of twaalf menschen. Laat zien: drie Hagens, twee…«
»Tien of twaalf menschen! Je praat er maar over of het niets is! Gustaaf… ik zal nooit durven!«
»Je moet durven,« spreekt hij streng.
»Alles zal mislukken,« fluistert ze, meer in zich zelve dan tot hem. Maar hij heeft haar gehoord.
»Integendeel, alles zal in de uiterste puntjes zijn,« zegt hij op een toon die geen tegenspraak duldt.
»Morgen avond, zeg je? Morgen avond! Onmogelijk!«
»Onmogelijk!« herhaalt hij. En dan klinkt toornig de vraag: »Agnita, wat beteekent dàt nu?«
»Je moet niet boos worden,« brengt ze snikkend uit, »maar wezenlijk…«
»Ja, ik word wèl boos. Wat! Ik kies me een vrouw, wier moeder en getrouwde zusters perfekte huishoudsters zijn; een meisje, dat gewoon is thuis de keurigste dineetjes te helpen aanrichten; ik geef schatten uit voor mijn inboedel, ik houd er goedangs vol blikken en wijnen op na; ik heb een groot huis, een stoet van bedienden; zou men nu niet meenen, dat als iemand er op was ingericht om menschen te kunnen zien, ik dat zijn moest? Jawel! de eerste keer de beste dat ik een paar lui ten eten wil vragen, roept men mij toe: »Onmogelijk.«« [57]
Berouwvol is reeds zijn vrouw hem ter zijde getreden.
»Je bent in je recht, Gustaaf. Ik had niet van onmogelijk moeten spreken. En ik zou het ook zeker nooit gedaan hebben, als het wat minder onverwachts gekomen was. Je hebt gelijk, daarvoor heeft mama zich niet zooveel moeite gegeven, opdat haar dochter bang zou zijn om een paar gasten te ontvangen.«
»Zoo mag ik het hooren.«
»Ik beloof je, ik zal mijn best doen. Je weet dat het geen onwil was… niet waar, daarvan ben je overtuigd?«
Weinige oogenblikken later zitten ze samen op de causeuze in haar boudoir.
»Komaan, kindlief, kijk nu niet zoo angstig. Ik ben te driftig geweest, dat beken ik, maar daarom behoef je me nu niet een gevoel te geven alsof ik een tiran was, een vrouwenbeul!«
Straks, als weer een glimlach het ontstelde gezichtje komt verhelderen, gaat hij voort op dien ernstigen toon vol overredende kracht, waarmee hij zijn betoogen ingang doet vinden ook bij minder gewillige hoorders dan Agnita.
»Kind, waarvoor denk je toch dat ik de beste jaren van mijn leven hier in Indië doorbreng? Je weet dat ik het niet bepaald noodig heb, zelfs op het oogenblik niet, terwijl de tantes ieder voor zich me tot erfgenaam maken, zoodat ik ook niet voor een pensioen behoef te zorgen; je weet, dat ik ook in Holland een bestaan zou kunnen vinden. Waarvoor denk je dan dat ik hier ben?«
Ze ziet op naar zijn gelaat. Dan, als had ze het antwoord daar gelezen, spreekt ze: »Om het ver te brengen in de wereld!«
»Juist! Om het ver te brengen in de wereld! Daar streef ik naar! Daarvoor heb ik nu tien jaar gewerkt en zal ik misschien nog twintig jaar werken. Daarheen zijn al mijn gedachten gericht; daarheen keeren zich al mijn wenschen, al mijn verlangens; daarvoor leef ik.«
»Daarvoor toch niet alleen, is ’t wel, lieveling? Neen, dat weet ik beter. Maar denk je dat het mogelijk zijn zou…?«
»Waarom niet? Ben ik minder dan het meerendeel van hen die me zijn voorgegaan? Heb ik geen goede hersens, geen sterk gestel, geen kolossaal werkvermogen, geen ijzeren wilskracht en—wat misschien meer is dan dit alles—geen machtige protectie?«
Zooals hij daar tegenover haar staat, met dien vastberaden [58]trek op het mannelijk gelaat, met dat ernstig voorhoofd, die oogen, fonkelend van geestdrift, schijnt hij haar een reus, sterk genoeg om al de draken, die het betooverd kasteel der fortuin tegen hem mochten willen verdedigen, te verslaan.
»O, je begrijpt, ik zou de laatste zijn die er aan twijfelde. Maar je moet niet vergeten hoeveel er noodig is.«
»Ja, heel veel! Onder meer een vrouw, bezield met dezelfde gevoelens als ik, een vrouw ten allen tijde bereid mij bij te staan in het streven naar het groote doel, een vrouw, die wat durft, wat kan, een vrouw voor wie het woord onmogelijk niet bestaat, als aan den vice-president van den Raad van Indië een diner moet worden aangeboden…«
»Laten we het menu opmaken, Gustaaf,« roept ze half beschaamd, half lachend.
»Zoo mag ik het hooren. En, Nita, van dit oogenblik af aan beschouw ik je als een ingewijde. Antwoord me, lieve, wil je niet beproeven om iets meer voor me te zijn dan een lief, bekoorlijk kind? Wil je mijn trouwe reisgezellin wezen, die met me afgaat op hetzelfde doel?«
Er is groote bekommernis in de oogen, die ze vol ernst naar hem opslaat. »O Gustaaf, ik vrees dat je je in mij vergist hebt… ik vrees dat je een andere vrouw hadt moeten kiezen; ik ben zoo weinig eerzuchtig!«
»Als je me lief hebt, zul je het worden om mijnentwil!«
»Als ik je lief heb!… Maar het is juist omdat ik je liefheb, dat al die grootsche plannen, die stoute wenschen me beangstigen, Gustaaf; het voornaamste is toch gelukkig te zijn, niet waar? Nu, ik kan niet gelooven dat grootheid of eer geluk aanbrengt.«
»Dat komt omdat je nog zoo jong bent. Met elk jaar dat je ouder wordt, zul je leeren inzien hoe het bezit van macht… Maar ons menu! We hebben geen tijd te verliezen. Geef mij je potlood… of zal ik het maar geheel aan Cavadino overlaten?«
»Cavadino?«
»Ja, ik wilde hem telegrafeeren dat hij morgen met den laatsten trein een diner voor twaalf personen zendt. Hij heeft dat dikwerf voor me gedaan toen ik nog célibatair was—en altijd uitstekend. Maar toen kwam hij met zijn staf mee en zorgde voor alles. Dat is nu onnoodig, niet waar? Je zult zeker liefst [59]zelve het arrangeeren van de bloemen en het dekken der tafel op je nemen? Ook moeten de bedienden—dat spreekt van zelf—de gerechten warm maken, de aardappelen koken en…«
»O man!« roept ze verrukt, »hoe gemakkelijk! Had je me dat dadelijk gezegd! Ik dacht dat ik alles zelve moest klaar maken!«
»Wat een idée! Je zoudt doodaf zijn. Neen, er is niets onaangenamer dan lekker te eten terwijl de gastvrouw, rood van overspanning, naar adem hijgt; ik wil dat je het hart van den vice-president morgen steelt, en je zoudt niet op je dreef zijn, als je er voortdurend over moest denken of dit of dat gerecht wel gelukt was…«
»Vergeef me, Verschuere! Nu begrijp ik pas hoe mijn tegenspraak je moest hinderen… terwijl je alles doen wilde om het me gemakkelijk te maken!«
»Goed, goed, kindlief! Neen, nu niet… Straks, als ik thuis kom, zal ik met mijn kleine rebel afrekenen. Ik verzend dus het telegram. Jij zorgt voor de invitaties en de rest? Tot straks!«
»Tot straks! Ik zal mijn best doen, hoor! Je zult over me tevreden wezen.«
»Als mijnheer en mevrouw Hagen het maar zijn; dat is van meer belang!«