Читать книгу Bogoriana: Roman uit Indië - Annie Foore - Страница 17

IX EEN DINER MET EEN GAPING.

Оглавление

Inhoudsopgave

De gevreesde avond brak aan. En als iets mevrouw Verschuere had kunnen doen vergeten, dat er over weinige minuten gedineerd moest worden in haar huis, aan haar tafel, dan zouden het de genoodigden geweest zijn; immers het was een uitgelezen gezelschap, volkomen geschikt om een eerstbeginnende in de kunst van recepieeren op haar gemak te zetten.

Voelde de heer Hagen, toen hij zijn gastvrouw den arm bood hoe het handje, dat ze op dien arm legde, beefde? Zag mevrouw Hagen hoe angstig het gezichtje stond, toen ze tegenover elkander plaats namen? Zooveel is zeker, dat de eerste zich haastte haar mee te deelen, hoe hij altijd gaarne de uitnoodiging voor een [60]dineetje aannam—al was het eten voor hem geheel bijzaak—omdat men nergens zoo gezellig praten kon als aan tafel; dat de tweede haar toeknikte met een bemoedigend knikje, alsof ze reeds vooraf de verzekering wilde geven dat—mocht het een of ander in de war loopen—zij de laatste zijn zou om het kwalijk te nemen.

Maar het scheen dat er niets in de war zou loopen. De jonge vrouw met haar kindergezichtje had wel weinig ervaring, maar zij bezat den kieschen takt, dien men van eene beschaafde moeder overneemt; daarbij gaf zekere schroom, zoowel in haar manieren als in haar wijze van spreken, haar een eigenaardige bekoorlijkheid.

De eetzaal, de tafel, de bloemen, het toilet der gastvrouw, waren elk op zich zelf een bewijs van haar goeden smaak en de heer Hagen, een kenner, keek met innig welgevallen rondom zich. De bediening was vlug zonder druk te wezen, de soep bleek overheerlijk, de pasteitjes, die op de soep volgden, waren kunstgewrochten.

Verschuere, niet zoo kalm als hij wel wilde schijnen, zag de tevredenheid van zijn gasten en voelde zich beter, at zijn soep en werd rustiger, proefde zijn pasteitje en zegende Cavadino, hoorde hoe aardig Nita zich met den heer Hagen onderhield, en lachte haar toe met een blik zoo vol waardeering, dat de hartklopping, die haar plaagde, onmiddellijk bedaarde.

Van nu af begon hij meer aandacht te schenken aan zijn buurdames. Aan de eene zijde had hij mevrouw Paerel, een vroolijk dikkertje van even dertig. De directeur van ’s lands plantentuin bezat het voorrecht haar zijn gade, zeven alleraardigste dikke jongentjes het nog grooter voorrecht haar hun moeder te noemen. Ze zou even beminnelijk en zeker amusanter zijn, wanneer ze niet altijd zoo overstroomende was van teederheid voor haar achtdubbelen schat; immers ook de aardigste vrouw schijnt langdradig als ze over haar kroost spreekt, voor ongehuwden omdat ze oningewijden zijn, voor getrouwden omdat ze popelen van begeerte om over hun eigen wonderkinderen te beginnen.

De gastheer kende haar zwak en bracht haar zonder dralen op het geliefkoosd onderwerp, in de hoop dat, als ze het met hem [61]in het breede behandeld had, het zijnen gasten bespaard zou blijven. Reeds was de groote parel verklaard te zijn van het zuiverste water, reeds waren de kleinere parels aangeduid als kostbare sieraden in de kroon hunner moeder, van twee nog kleinere met vochtigen blik getuigd dat ze onschatbare schatten waren, toen de geduldige toehoorder een blik opving van Mingo.

Die blik boeit Verschuere met toovermacht, ook terwijl mevrouw Paerel het pareltje bespreekt, dat frappant op het portret van Victor Hugo gelijkt.

»’t Is te hopen,« zegt de gastheer vaag en staart naar Mingo, die zich nu niet meer bepaalt tot kommervolle blikken, maar ze vergezeld doet gaan van mondverdraaiingen, het uitspreken voorstellend van een woord—zeker van vreeselijke beteekenis.

Eindelijk is ook de Victor Hugo in spé afgehandeld en Verschuere, die zich hersteld heeft, slaakt een zucht van verlichting bij de gedachte dat het de laatste was.

Maar een moeder vertelt zich niet.

»Wat nu mijn allerjongste betreft…«

»O mevrouw, dat is nog een pareltje in de schelp.«

»Neen, zeg dat niet. Hoewel pas zeven maanden…«

Maar Verschuere vindt dat het tijdsverloop tusschen croquetjes en visch reusachtige afmetingen begint aan te nemen en met een: »Neem me niet kwalijk, mevrouw! een oogenblikje,« wenkt hij Mingo.

Nauwelijks is deze genaderd, of hij bijt hem toe: »Di mana ikan?«1

Mingo fluistert zijn meester iets toe. Het gelaat van den meester wordt eerst rood, dan bleek; radeloos slaat hij den blik rondom zich; dan laat hij hem vol verwijt op zijn vrouw rusten.

Maar mevrouw Verschuere merkt dat niet op.

Geheel gerustgesteld door het waardeerend knikje van zooeven, heeft zij zich met de zorgloosheid der jeugd overgegeven aan het genoegen van te luisteren naar haar beide buren en op dit oogenblik meer bijzonder naar den heer De Bruining, die één glas wijn gebruikt heeft en in de periode van den vogel verkeert.

»Wat is er gaande, Verschuere?« vraagt de heer Hagen, aan [62]wiens scherpen blik niets ontgaat. »De visch niet pluis? Nu, kom er maar voor uit. Dat is tegenwoordig aan de orde van den dag.«

»Neen,« stamelt Verschuere, »dat is het niet.«

Het benauwde stemgeluid waarmede dit gezegd wordt, wekt de huisvrouw uit haar droom: ze ziet op naar het gelaat van haar man en weet dat alles verloren is.

De gasten beginnen nu de een na den ander te bemerken dat er onraad broeit; het wordt stil.

»Kom, mijnheer Verschuere, wat het zijn moge, laten we er ons niets van aantrekken,« stelt mevrouw Paerel voor. »Ik zal u zeggen, mevrouwtje, wat we bij ons doen, als een gerecht mislukt: we gaan over tot het volgende.«

»Maar… dat kunnen wij niet!« roept Verschuere.

»Kunnen we dat niet?« vraagt Agnita ontsteld. »Mijn hemel, Gustaaf, wat is er dan?«

En in de stilte, die nu volgt, klinkt het als een doodsmaar van Verschuere’s lippen:

»Je hebt de aardappelen vergeten!«

De tijding is zoo onverwacht, het geval zoo ongewoon, dat niemand weet wat te zeggen. Alleen mevrouw De Bruining behoudt haar tegenwoordigheid van geest. Ze grijpt Mingo bij den arm, bijt hem in het oor: »koken! dadelijk! uilskuiken!« En op haar wenk vliegen al de dienende geesten Mingo achterna, de keuken in.

Daar men elkaar niet durft aankijken, staart men in de ledige borden; daarop heeft er eene algemeene broodverkruimeling plaats.

Er is een lach, gul en welgemeend, een lach waarin geen zweem van spotternij ligt, niets dan goedhartige pret over de dwaasheid dezer wereld. In dien lach barstte de heer Hagen los; en het was niet omdat de Raad van Indië het deed, maar omdat hij het zoo aanstekelijk deed, dat allen met hem instemden.

Te midden dier vroolijkheid kwam freule van Waliënhove op een inval, zooals lieve meisjes soms invallen hebben kunnen.

»Gertrude!« roept ze juffrouw Hagen toe, »is dit niet een wenk van de Voorzienigheid? We waren straks zoo en peine over [63]het duet, dat we morgenavond zingen moeten zonder het nog een enkele maal samen te hebben doorgezien. Zou mevrouw Verschuere ons willen veroorloven… ik vrees dat we na den eten niet meer zoo gedisponeerd zullen zijn.«

Als het bericht had weerklonken dat er een goudmijn ontdekt was in de binnengalerij, hadden de gasten niet vlugger kunnen opspringen om er zich heen te begeven.

De vleugel staat opengeslagen; men schaart zich in het rond; de beide frissche meisjesstemmen heffen het duet aan; niemand schijnt meer aan dineeren te denken, niemand dan de Verschuere’s, wie de oogenblikken minuten, de minuten uren schijnen, niemand dan mevrouw De Bruining, die, zoodra ze het onbemerkt meent te kunnen doen, wegrent, om weldra met haar zijden japon door de keuken te slieren, rechts, links, overal! nu eens een aardappel grijpend, dan weer een mes, om eindelijk, als ze de onmogelijkheid heeft ingezien van beiden tegelijk in handen te houden, zich te bepalen tot het beurtelings uitschelden, vermanen en prijzen der acht schillers en schilsters. Zij belooft ze ongehoord groote geldsommen voor het ondenkbaar geval dat ze de aardappelen binnen twee minuten op tafel brengen. En wel niet binnen twee minuten, maar toch vrij spoedig, namelijk juist als de jonge dames in edele zelfopoffering ten derde male het duet willen beginnen, komt Mingo met het zoo vurig begeerde »soedah«.

In vroolijken optocht trekt men weer naar de achtergalerij. De visch is als door een wonder goed gebleven; de aardappelen blijken er niet minder om, dat ze zoo haastig gekookt werden; daarbij zijn al de volgende gerechten keurig voorgediend en smakelijk toebereid; de wijnen volkomen waardig zulke edele gerechten te besproeien, en het dessert alles overtreffende wat Cavadino tot dusverre leverde op dit gebied.

Een fijn diner is geen bijzonderheid op Buitenzorg, maar een diner, waar zoo geestig verteld, zoo vermakelijk geschertst, zoo hartelijk gelachen wordt als hier, blijft een uitzondering. ’t Is dan ook na middernacht, lang over den gewonen tijd, als men uit elkaar gaat, en nog is dit niet met volle toestemming van den heer Hagen, die, na een laatst welgemeend compliment aan zijn bekoorlijke gastvrouw, slechts noode achter de statige gestalte aanloopt, die hem reeds is voorgezweefd naar het rijtuig. [64]

De anderen volgen nu spoedig hun voorbeeld, en als Verschuere de laatste dame naar den wagen brengt, gaat mevrouw, die boven aan de trap staan bleef, hem een paar treden tegemoet, den blijden glimlach, waarmee ze hare vrienden groette, nog om de lippen.

Maar is dit de joviale gastheer van daareven? Is dit Gustaaf, die den geheelen avond zoo opgewekt, zoo hoffelijk was? die toornige man met bewolkt voorhoofd, met saamgenepen lippen?

Eenigszins ontsteld treedt ze achteruit. Hij gaat haar voorbij alsof ze daar niet stond; regelrecht naar zijn kleedkamer, en het duurt een poos voor ze den moed heeft hem daar te volgen.

»Kleed je je nu reeds uit?« vraagt ze en legt een bevend handje op zijn arm. »Willen we niet een oogenblik napraten?«

Reeds heeft hij haar hand afgeschud.

»Napraten?« barst hij los. »Napraten? Waarover? Over ons mislukt diner?« en hij gooit zijn jas op een stoel en rukt zijn das los, alsof elke band hem benauwde.

»Mislukt? Maar Gustaaf! de menschen hebben zich uitstekend geamuseerd.«

»Geamuseerd!« herhaalt hij met schamperen lach. »Geamuseerd! ja, dat hebben ze zich! Daar kun je zeker van zijn. Het is een aardigheid die ze niet elken dag zien vertoonen… een diner zonder aardappelen!«

»Ze hebben het immers allen even goed opgenomen.«

»Natuurlijk! Je hadt hun geen grooter pleizier kunnen doen. En niet hun alleen. Wees overtuigd dat mevrouw Van Waliënhove morgen een pret heeft van belang; wees overtuigd dat het binnen een paar dagen op Buitenzorg en Batavia, op al de soirées, in al de societeiten, op al de dames-ochtendvisites het praatje van den dag is. Neen, dáár kun je zeker van zijn, dat het eerste diner van mevrouw Verschuere, het diner zonder aardappelen, legendarisch zal worden in Indië!«

»Hemel, Gustaaf, was het dan wezenlijk zóó erg?«

»Ik weet niet of jij het erg vindt om belachelijk te zijn. Ik vind het verschrikkelijk, ondragelijk, het ergste van alles!«

»’t Was onhandig van me, maar… ik had toch mijn best gedaan… Zou je ’t me niet kunnen vergeven? Nu nog niet, [65]dat begrijp ik wel, maar morgen misschien, als je wat kalmer bent?«

»Dwaasheid! ik heb niets te vergeven. We zullen beiden in ons huwelijk wel eens fouten begaan. Als het maar niet dikwerf zulke fouten zijn, Nita; want die zouden op den duur in staat zijn me razend te maken—begrijp je dat niet?«

Neen, ze begreep het niet. Ze begreep niet hoe het oordeel van vreemden hem zoo aan het hart ging dat hij haar, die hij liefhad, er voor kon grieven.

Met klokslag vijf wordt Verschuere gewekt. Hij springt op als iemand, die weet dat een taak hem wacht; den vorigen dag liet hij alles liggen om zich geheel te wijden aan de ontvangst zijner gasten; nu moet de achterstand worden bijgewerkt nog vóór het bureau-uur slaat.

Het is bijna donker in het slaapvertrek, een enkele flauwe lichtstraal slechts dringt door de jalouzieën, maar die lichtstraal valt op Agnita: ze ligt naar hem gekeerd, het hoofd gesteund op de gevouwen handen, de haren los gewoeld rondom het gezichtje, dat in die matgouden lijst nog teerder, nog fijner schijnt dan gewoonlijk. Bij haar aanblik komt hem de vorige avond voor den geest, hij hoort weer de bevende stem, die zoo nederig smeekte om vergiffenis; hij voelt weer de kleine hand te vergeefs de zijne zoeken; hij ziet weer die oogen naar hem opgeheven met den angst van een kind, dat iets misdaan heeft, en hij vraagt zich af, of hij het is geweest, die zich zoo wreed van haar afwendde. Hij buigt zich tot haar, hij bespiedt op hare lippen den zoeten lach, waarmede ze gewoon is hem te begroeten, hij vraagt een blik dier oogen, waaruit een liefkoozing tot hem komt zoo vaak zij ze naar hem opslaat. Als ze in dit oogenblik ontwaakt was, had hij haar op zijn knieën kunnen smeeken om vergeving—maar ze ontwaakte niet, ze was zoo vermoeid van het schreien—en hij kon niet wachten, de schrijftafel riep hem.

Het was een ingewikkelde zaak waarover hij rapport moest uitbrengen, kort en zakelijk zooals de gouverneur-generaal alle rapporten eischte—een zaak, die van het oogenblik af dat ze aanhangig werd gemaakt, hem veel belang inboezemde. Maar juist omdat hij er zich zoo geheel had ingewerkt, juist omdat [66]hij het vóór en tegen zoo nauwkeurig gewikt en gewogen had, viel het moeilijk om al wat hij zeggen wilde te besluiten in het kort bestek hem toegestaan.

Echter, het gelukt—zooals trouwens zulke werkzaamheden hem altijd gelukken. Als hij oprijst van de schrijftafel is het met de streelende gewaarwording van een overwinnaar. Hij herleest de bladzijden, waarop het ingewikkelde vraagstuk is opgelost op eene wijze, die het de eenvoudigste zaak der wereld doet schijnen; hij geniet het glashelder betoog, den gespierden stijl, de juiste woordenkeus of ze van een ander geweest waren. Er zijn drie uren verloopen sinds hij voor de sponde zijner gade stond, en in die drie uren heeft ze niet voor hem bestaan. Hij bergt nu de dichtbeschreven pagina’s in zijn portefeuille, en het hoofd vervuld van zijn werk, gaat hij naar de achtergalerij om haastig zijn ontbijt te gebruiken. Als ze op het oogenblik dat hij uit Mingo’s handen zijn hoed aanneemt te voorschijn komt, drukt hij haar een vluchtigen kus op de lippen en gaat heen, zonder haar ook maar één gedachte te wijden.

1 Waar blijft de visch?

Bogoriana: Roman uit Indië

Подняться наверх