Читать книгу Bogoriana: Roman uit Indië - Annie Foore - Страница 4

I EEN BAL BIJ DEN GOUVERNEUR-GENERAAL.

Оглавление

Inhoudsopgave

Droomerig suizelt de koelte door Insulindes lusthof, den plantentuin te Buitenzorg.

Onmerkbaar beroert ze de toppen der waringins, waaronder de herten zich te slapen legden; zachtjes doorademt ze de kanarielaan, die dubbele rij van woudreuzen, verwonnen door de omarming der orchydeeën; spelend heft ze de witte donsjes omhoog door de zwanen achtergelaten op de vijvers; plechtig zucht ze in het bamboebosch dat zich heenbuigt over graven… dan gaat ze fluisteren van minnevuur en zomerweelde in den bloemhof, waar de rozen gloeien en de nachtvlinders dartelen.

Uit het paleis, dat zich verheft te midden dier tropische heerlijkheid, stroomt een zee van licht.

De inlandsche jongelingen en meisjes sluipen naderbij, of ze ook iets mochten bespeuren van het schitterend tooneel daarbinnen. Ze zien slanke gestalten in witte kleedjes; ze hooren rijtuigen ratelen, zweepen klappen, orders geven; ze vernemen het geruisch van satijn, het getrippel van hooge hakjes in de marmeren vestibules; dan worden al die geruchten overstemd door de eerste tonen der dansmuziek.

Want het is bal ten paleize. Wat meer zegt, ’t is het groote, het veelbesproken bal dat Zijne Excellentie geeft ter eere van het eenig kind uit zijn eerste huwelijk gesproten, kortelings teruggekeerd uit Europa, waar ze achterbleef ter voltooiing harer opvoeding. Het gezelschap, dat aan de uitnoodiging gehoor gaf [2]is talrijk, de zaal waarin men antichambre maakt niet groot, de atmosfeer zoo drukkend als ze na een dag zonder regen wezen kan op Buitenzorg, de dames zoo geagiteerd als ze gewoonlijk zijn, wanneer ze op het punt staan een nieuw galatoilet te vertoonen; dit alles maakt het tot een ware verlossing, nu eindelijk een adjudant komt aankondigen, dat de gouverneur-generaal gereed is zijne gasten te ontvangen.

Het muziekkorps speelt een marsen en haastig zoekt iedere vogel zijn gaaike: arenden en gieren gaan voorop, dan volgen pauwen en faizanten, nu nachtegalen en leeuweriken, tot eindelijk roodborstjes en boomkruipers de achterhoede vormen; kraaien, huismusschen of spreeuwen zijn niet aanwezig.

De landvoogd, omringd door zijne logées, geflankeerd door zijn adjudanten, staat tusschen vrouw en dochter. Hij ontvangt zijn gasten hoffelijk; zijn echtgenoot doet het trots, deftig, maar zonder een zweem van de eenvoudige waardigheid, die men zoo gaarne vindt bij hooggeplaatste personen, terwijl freule Clotilde, blijkbaar niet gewoon zoo op den voorgrond te treden, verlegen blozend het bruingelokte hoofdje buigt.

Er volgen eenige minuten, waarin de gasten elkander onderling begroeten, de jongelui hunne dansen opschrijven, de jongemeisjes lachen en fluisteren en dan neemt de polonaise een aanvang.

Zijne Excellentie biedt den arm aan haar, die het voorrecht heeft een koningsarend echtgenoot te noemen, de andere vogelsoorten volgen.

Maar niet alle. Als op elk bal vormt zich ook hier aan den ingang der zaal de groep, die zoo nadeelig werkt op de luchtverversching.

’t Zijn echter niet, als meest in Europa, onverschilligen, oververzadigden, die ergernis der muurbloempjes; ’t zijn ongelukkigen.

Immers, geen ongelukkiger toestand dan niet te weten wat met zichzelven aan te vangen!

En in dien toestand verkeeren er velen.

Wat zal bijvoorbeeld de kapitein der Chineezen, wat moet de Pengghoeloe, wat kan het hoofd der vreemde oosterlingen, wat kunnen zij op een bal ten paleize doen?

Wat kunnen jeugdige thee- of kinaplanters, verwilderd door [3]het verblijf in de binnenlanden, wat jonge ambtenaren uit den omtrek,—wie niemand kent en die niemand kennen, anders doen dan zichzelf en anderen in den weg zijn?

Wat ook rest den onderwijzers? Ze zien het aan hoe hun vrouwelijke collega’s aan den arm harer cavaliers deel gaan uitmaken van de achterhoede van dien langen stoet, in wiens voorhoede ze niet weinig kans en nog veel meer lust hebben eenmaal te komen. En ze durven haar voorbeeld niet volgen.

Wat zullen de mannen doen, die bij een groot en algemeen feest als dit, nog juist in de termen vallen voor een uitnoodiging, maar van wier bescheidenheid men verwacht dat ze hun wederhelft thuis en zichzelf op den achtergrond zullen houden?

Zoo oppervlakkig gezien zou men meenen, dat al die ongelukkigen even goed hadden kunnen wegblijven, maar toch—ze hebben hun nut.

Voor degenen die een werkzaam aandeel nemen in de partij blijkt het niet onaardig, dat zich een publiek vormt, een publiek om toe te zien en te bewonderen.

Te bewonderen valt er genoeg.

’t Is een prachtig schouwspel, die lange reeks van dames, wier parijsche toiletten, zoo niet altijd in goeden smaak, dan toch zeker in rijkdom die harer hollandsche zusteren verre overtreffen, naast de losse indische uniformen; die statige figuren, die donkere hoofden met diamanten gekapt, die lieve meisjesgestalten daar henen zwevend in den tooi van jeugd en onschuld—geheel die stoet van meer dan honderd paren, die zich langzaam voortbeweegt in de vorstelijke balzaal, onder den glans van tallooze lichten, op de statige tonen der muziek.

Het spiegelglad parket moge ouderen van dagen herinneren aan het gevaar dat de straten in het moederland ’s winters aanbieden, voor de jeugd is dit geen bezwaar; de lenige figuurtjes bewegen zich licht op den fijnen enkel, en glijdt soms een netgeschoeid voetje uit, dadelijk is een krachtige arm gereed om voor vallen te behoeden.

Op de polonaise volgt een wals.

De danszaal in het paleis te Buitenzorg heeft op andere danszalen voor, dat zij, die den dienst van Terpsichore vaarwel zegden, [4]kunnen nederzitten zonder vrees voor de punten hunner voeten.

Rondom den ingelegden vloer loopt eene marmeren gaanderij door pilaren eenigszins afgesloten; in die gaanderij bestaat overvloedig gelegenheid om, achterover geleund in fauteuil of causeuse, een gezellig praatje te houden, een portie ijs te gebruiken of toilet en gedrag der dansenden te kritiseeren.

In die gaanderij beweegt zich de gouverneur-generaal.

Hij vordert slechts langzaam. Het is geen gemakkelijke taak, die hij zoo rondwandelend volbrengt: ieder zijner gasten—waaronder zeer vreemdsoortige—een woordje toe te voegen, niemand minder maar ook niemand meer te geven dan hem toekomt; belangstellend te zijn en toch niet hartelijk, vriendelijk en toch niet familiaar, beleefd en toch niet koel.

Maar, zoo iemand, dan is hem dit toevertrouwd.

Zooals hij daar staat voor eene der dames die, haastig overeind gerezen, op zijn hoffelijke toespraak antwoordt in een—om er het minste van te zeggen—zeer eigenaardig hollandsch, is de indruk, dien hij maakt, volkomen berekend voor de plaats die hij bekleedt. De hooge gestalte verheft zich boven de meeste der aanwezige heeren; toch is ze licht gebogen, niet zoozeer door ouderdom als door vermoeienis; voor wie hem van nabij ziet, getuigt de schaduw onder de diepliggende oogen, de breede rechte plooi in het hooge voorhoofd, dat hem, als zoovelen zijner voorgangers, Buitenzorgs bebloemde troon doornen bood bij de rozen.

Maar zijn gang is veerkrachtig, zijn blik helder en scherp, al moge de uitdrukking van het gelaat diep zwaarmoedig, al moge in de zachte welluidende stem een toon zijn, die spreekt van krachtig beheerschte, maar daarom wellicht des te dieper gevoelde smart.

De overlevering zegt, dat vroeger de vrouwen der landvoogden zich vriendelijk en gemeenzaam bewogen onder hare gasten, de Buitenzorgers zijn van oordeel dat die dames toonden haar positie te begrijpen—immers, niet zij zijn bekleed met de hoogste macht. Doch op dit punt, als trouwens op zeer veel andere punten, is mevrouw Van Waliënhove het volstrekt niet eens met de Buitenzorgers.

Aan het boveneinde der zaal, omringd van een doorzichtig [5]priëel van tropische planten, zetelt ze op haar roodfluweelen canapé, te midden harer »hofdames«, zooals zij ze in vertrouwelijke oogenblikken spottend noemt, de dames wier mannen lid zijn van den Raad van Indië, de echtgenooten van generaals, directeuren en wat Batavia meer oplevert in de hooge militaire of ambtenaarswereld. Dáár staat ze toe, dat men zijn eerbiedige hulde komt nederleggen aan hare voeten. Ze ontvangt die hulde, achteloos leunende in haar zetel, het gezicht half verborgen in bouquet of waaier, met een voorname aanmatiging, die sommige der groote dames tot machtelooze woede, anderen tot openlijk verzet vervoert.

Reeds hebben tal van bezoekers haar den vereischten hormat bewezen: er is gebogen, geglimlacht; er zijn beminnelijke woordjes gesproken; met het goed humeur, dat in den huiselijken kring onwaardeerbaar zijn zou, heeft men hatelijkheden geslikt en scherpe gezegden opgenomen als vriendelijkheden; waaier en bouquet hebben druk dienst gedaan, soms om een geeuw, soms om een spottend lachje te verbergen, een enkele maal om een ondeugende opmerking te fluisteren in het oor eener buurdame. Eindelijk spreekt de adjudant van dienst een naam uit, die haar opwekt uit haar voorgewende lusteloosheid.

»De heer en mevrouw Verschuere.«

Het jonge paar maakt zijn compliment. Mevrouw van Waliënhove begroet zeer vriendelijk mr. Verschuere, den knappen, geestigen ambtenaar van de secretarie, dien ze een jaar lang slechts noode miste op haar partijen. Dan, zonder zich in het minst te bekommeren ook om de eenvoudigste regelen der wellevendheid, zet ze haar lorgnet op en begint mevrouw Verschuere in oogenschouw te nemen.

Nu behoort mevrouw Verschuere niet tot de dames, die schitteren in de balzaal; daarvoor is ze te bescheiden, te tenger, te klein vooral. Daarenboven heeft ze bij deze gelegenheid haar eigen denkbeelden omtrent toilet moeten opgeven, om die van haar man te volgen en, in plaats van de lichte, zachtgetinte, wolkachtige stoffen, waarvan ze gewoon is kleedjes te tooveren, is ze gedost in zware witte zijde.

Een bataviasche modiste heeft het grootst mogelijk aantal meters stof gebruikt om het fijne popje te omgeven met zulke [6]zware plooien, dat ze geheel in het niet verzinkt, terwijl een lange sleep evenzeer haar vluggen gang belemmert als bevallige beweeglijkheid, die haar anders een zoo groote bekoring schenkt.

Ook heeft Verschuere gemeend dat ze zich niet kapte, zooals het voor een getrouwde vrouw past; de coiffeur heeft een stijve wrong gemaakt van de zijden krullen; alles met het ongelukkige gevolg, dat er van de blondlokkige sylphide, die aller oog had kunnen verkwikken, niets overbleef dan een kleine vrouw met een fijn, bleek gezichtje.

Als dan ook de landvoogdes het lorgnet, waarmee ze zoo onbeschaamd kan omgaan, eindelijk vallen laat, is het om den referendaris aan te staren met een blik, die duidelijker dan woorden doen kunnen, vraagt:

»Is dàt nu de moeite waard om een reis voor te maken naar Europa? Moesten dáárvoor de bataviasche en buitenzorgsche meisjes achterstaan?«

De heer Verschuere glimlacht met dat koele zekere lachje, ziet haar in de oogen met dien doordringenden blik, die vrouwen als de barones in toom houdt; ze kent den man tegenover haar en ze heeft geleerd hem te sparen; ze weet dat hij zich niet behandelen laat zooals ze sommige andere behandelt—dus richt ze zich met een poging om vriendelijk te zijn tot het kleine, bevende persoontje en ontslaat hen eindelijk door een groet, waaruit Verschuere lezen kan dat de gunst der barones nog altijd zijn deel is.

»Hindert je iets, Gustaaf?« vraagt, met een stem die enkel muziek is, de jonge vrouw eenige oogenblikken later, als ze met haar echtgenoot in de gaanderij is gezeten en een wolk meent te bespeuren op zijn gelaat.

»Neen, lieve, niets,« antwoordt Verschuere verstrooid, terwijl hij een jongen wenkt om nader te komen, met zijn blad vol dranken.

»Wil je een glas ijswater?«

»Heb ik me misschien een beetje kinderachtig gedragen?« fluistert ze, als beiden bediend zijn. »Maar ze maakte me ook zoo verlegen, Gustaaf! ze keek me zoo vinnig aan met die booze zwarte oogen.«

»Chut!… Kind, je moet wat voorzichtig zijn; de muren hebben hier ooren.« [7]

Hij ziet rondom zich, of ook iemand hen mocht hebben beluisterd, maar het teeken voor de quadrille is daar juist gegeven en men is druk bezig met vis à vis te zoeken.

De Verschuere’s dansen niet heden avond; zij blijft zwijgend zitten kijken naar den grooten kring, die zich langzamerhand formeert; hij ziet haar van terzijde aan met vorschenden blik.

»Ik kan toch niet zeggen dat die monsieur Paul slag heeft van kappen,« begint hij aarzelend.

Nu komt de wolk, die daareven zijn voorhoofd ontsierde, zich legeren op haar bleek gezichtje.

»O, ik weet wat het is dat je hindert,« roept ze met plotseling opkomenden pijnlijken blos. »Je vindt dat ik er niet goed uitzie van avond!«

»Wat een inval! Neen, Nita, werkelijk, je vergist je! Je ziet er even lief uit als altijd.«

»Het is heel vriendelijk van je.… maar denk je dat ik het zelve niet zie? En je hadt, geloof ik, juist zoo graag eens eer ingelegd met je keus? Als ik maar niet zoo’n hoofdpijn had gekregen van dat kappen.… en als die zware japon me niet zoo hinderde!«

»Arm kindje! Laat me je wat eau de cologne geven. En nu ga ik je eens voorstellen aan mevrouw Hagen.«

»Och neen, Gustaaf, liever niet!«

»O, zij zal een geheel anderen indruk op je maken dan mevrouw Van Waliënhove, en daar mijnheer zoo beleefd geweest is je dadelijk te komen aanspreken.…«

»Ik zou graag naar huis gaan.«

»Maar Nita, hoe kom je er bij?«

»Wezenlijk, ik kan het niet langer volhouden.«

»Je moet het volhouden.«

Ze ziet naar hem op, verschrikt over dien gebiedenden toon, maar zijn gezicht staat zoo streng, dat ze haar vraag niet meer herhalen durft en moedeloos achterover leunt in haar fauteuil, den met eau de cologne doorweekten zakdoek tegen het gloeiend voorhoofd gedrukt.

Daar buigt zich Verschuere haastig tot haar over en fluistert: »Ik bid je, Nita, ga rechtop zitten. Daar is Zijne Excellentie. Hij komt naar je toe.« [8]

’t Wordt elf uur; tijd voor het souper.

De whist- en hombrespelers in de voorgalerij schrikken op van hun partijtje; dansers en danseressen raadplegen verbaasd hun balboekjes; zijn er waarlijk reeds zes dansen gedaan en resten er maar vier?

De paren rangschikken zich en volgen den gastheer naar de vertrekken, waarin het souper wacht.

’t Is nu niet gelijk het onder sommige vroegere landvoogden zijn kon, een rampaspartij, waarbij hooge ambtenaren hun deftigheid verloren onder het nasnellen van uitgedroogde sandwiches, waarbij grijze hoofdofficieren meer moeite hadden om een glas wijn te veroveren, dan ooit het nemen eener benting hun kostte, waarbij lieve danseressen haar adem besmetten met slecht toebereide haringslâ; het was nu een souper zooals de gasten van een gouverneur-generaal het konden verwachten.

In de eetzalen, waar de avondkoelte door de hooge boogvensters ongehinderd binnenstroomt, zijn tal van tafeltjes aangebracht, gedekt met fijn damast en kostbaar zilver. Hier en daar staan reusachtige buffetten, waarop in fonkelend kristal een dessert prijkt, zoo smaakvol gerangschikt, zoo fraai en rijk, dat menigeen in het voorbijgaan een begeerigen blik werpt op die kunstgewrochten van den franschen confiseur.

Het publiek, geheel vrijgelaten in de keuze der plaatsen, verspreidt zich en zoekt tafelgezelschap naar eigen smaak; de adjudanten voorkomen ieders wenschen; de intendant vergeet al zijn waardigheden en ridderorden, om op te gaan in de eene waardigheid van gastheer; de bedienden in hun livrei van wit laken met goud doen, onder het toezicht van den maître d’hôtel, hun plicht onhoorbaar en onopgemerkt, zooals slechts een goed gedresseerde inlander dat verstaat; de zalen vullen zich langzamerhand met feestelijke geluiden, vroolijk gepraat van jonge stemmen, blij gelach, knallen van champagnekurken, rinkelen van glazen en messen.

Door de wijdgeopende dubbele deur heeft de tweede der eetzalen gemeenschap met een kleiner salon; in dat salon trekken de heer en mevrouw Van Waliënhove zich terug. Met hen dit heilige der heiligen te betreden, is slechts vergund aan zeer enkelen, [9]aan de hooggeplaatsten in de verschillende regeeringslichamen, aan de eersten bij marine en leger.

’t Zijn meest oudere heeren. Toch wordt onder hen meer dan een gevonden, die, wat al te levenslustig, een langen blik werpt op het vele liefs dat hij achterlaat en talmt om binnen te gaan; toch zijn er enkele onder de dames die, wanneer ze aan den arm van haar strammen cavalier de vroolijke groepjes passeeren, een oogenblik van zwakheid hebben, waarin ze wenschen te mogen meedoen zooals het past aan haar jeugd, zij het dan ook niet aan de hooge betrekking van haar echtgenoot. Maar dit zijn uitzonderingen. Over het geheel stevenen de enkele bevoorrechten haar vriendinnen voorbij met een triumfeerend lachje; de echtgenooten, schoon iets minder gevoelig voor onderscheiding, kunnen toch niet nalaten de borst hoog op te zetten als ze daar binnen gaan, en dames en heeren worden gevolgd door de afgunstige blikken van velen; van velen, die het zich met droeve oprechtheid bekennen, dat hun de poorten van dit paradijs nooit zullen geopend worden; van enkelen ook die, vervuld van zoete illusie, fluisteren: »Nog één promotie, nog één sterfgeval!.… en dan!«

Alleen daarginds, in dien grooten, lustigen kring, waarvan freule Clotilde het middenpunt uitmaakt—niet door haar rang echter, maar door haar meesleepende vroolijkheid, haar tintelende scherts, haar helderen kinderlach—alleen daarginds, in dien kring van jongelingen en meisjes wordt niet gedacht aan den goudglanzenden tempel der eerzucht, die de gevreesde gouvernante tot priesteres heeft. Er zullen oogenblikken komen—vele uren wellicht—waarin ook die jongelingen en meisjes worden gekweld door de begeerte naar grootheid, naar rijkdom, naar roem! Maar nu, met het champagneglas in de hand, met den gloed der balzaal op de wangen, met de zorgeloosheid der jeugd in het hart, nu deert het hun weinig of ze aanzienlijk zijn of gering, of ze rijk genoemd worden of arm… ze zijn jong, de gelukkigen! [10]

Bogoriana: Roman uit Indië

Подняться наверх