Читать книгу Bogoriana: Roman uit Indië - Annie Foore - Страница 6
II DE FEEËNTUIN.
ОглавлениеDen volgenden dag is er diner ten paleize.
De bewoners van Insulindes residentie zijn over ’t geheel vreedzame burgers: ze betalen willig schot en lot; men heeft ze bij de invoering der belastingen slechts zacht hooren klagen; kalm zitten ze boomen op te zetten in hun vóór-, nog kalmer liggen ze klimaat te schieten in hun achtergalerij; hun overigen vrijen tijd brengen ze door met het tellen der vallende regendruppels, een bezigheid, die nergens ter wereld zooveel te doen geeft als te Buitenzorg.
Er is echter één punt waarop die vreedzame burgers geen scherts verstaan: ’t zijn de diners ten paleize. Er worden daar veel soorten van diners gegeven: officieele diners, racediners, nieuwjaarsdiners, diners voor hooge logeergasten, diners voor notabelen, voor uitverkorenen, voor intiemen en—afdoeners! Alleen op den afdoener gevraagd te worden, staat gelijk met een beleediging; slechts op de officieele diners te mogen verschijnen is hinderlijk; op het diner der uitverkorenen te zijn genoodigd heet een onderscheiding; voor het intieme diner een invitatiekaart te hebben ontvangen, staat gelijk met te zijn de vurige bewonderaar, de warme aanhanger van den landvoogd, van des landvoogds echtgenoot, des landvoogds familie, ja zelfs van des landvoogds politiek!
Nu is er een tijd geweest—een tijd nog steeds met afschuw herdacht—waarin de goede residentiebewoners voortdurend gewond werden in hun gevoeligheid op dit punt.
’t Was in den tijd toen de vertegenwoordiger des konings in Indië meende dat hij, in wiens hand het wel of wee van millioenen berust, een nietigheid als het opmaken der lijst van genoodigden kon overlaten aan de vier vroede mannen, wier krachten land- en zeedienst ontroofd worden om de adjudantsbetrekking te vervullen.
Maar, te beginnen met hun aanvoerder, den heer d’Hannecour, ridder van de Militaire Willemsorde, van de Kroon van Italië, [11]van de Witte Valk, van de Hertogelijke Saksische Ernestinische Huisorde enz., kolonel der artillerie, adjudant van Z.E. den gouverneur-generaal van Nederlandsch-Indië en intendant der gouvernementshôtels, bleek dit onmogelijk. Voor hem was elk diner een gelegenheid tot machtsvertoon, en daar hij zoo kleingeestig, zoo lichtgeraakt was als iemand maar worden kan, die zich tien jaar lang met niet veel anders bezig houdt dan de étiquette aan een klein hof, had hij zich voortdurend te wreken over allerlei beleedigingen hem in zijn persoon, zijn betrekking of zijn familie aangedaan.
De intendante van haar kant scheen niets zoozeer te vreezen als dat men haar verdenken zou van geen stem te hebben in paleisaangelegenheden, terwijl zes dochters, fier op de ridderorden van papa, vonden dat de glans die van zijn borst uitging, niets minder zijn moest dan een stralenkrans om hare zes aschblonde hoofden; eene meening, die niet algemeen scheen te worden gedeeld op Buitenzorg.
Met deze gegevens was er niet veel toe noodig om zich het ongenoegen der Hannecour’s op den hals te halen, en men kon er zeker van wezen, dat hij die dit ongeluk had, het eene diner vóór, het andere na, zijn neus, of liever zijn mond voorbij zag gaan. Ontving hij eindelijk een uitnoodiging, dan was het op een afdoener!
De intendant beeldde zich bij veel anders in, dat hij het met zijn drukke werkzaamheden niet overeen kon brengen ook nog de plaatsen te schikken; zoo kwam dan de beurt aan zijn trawanten.
Gelukkig waren ze meest ongehuwd of hadden ze jonge vrouwen, die zich niet zoo gauw beleedigd gevoelen als dames wier eerste jeugd voorbij is. Ook werden ze gebonden door de étiquette, maar die sprak niet zoo duidelijk, of er was nog ruimschoots gelegenheid tot het uithalen van een grap, of het verkoopen van een hatelijkheid.
Zoo vond de kokette haar naamkaartje tusschen twee wegens ouderdom gepensioneerde leden der weeskamer; zoo kreeg de drukke praatster een stokdooven buur; zoo zag een echtgenoot, die zich verplicht had gevoeld den huisvriend de deur te wijzen, vrouwlief door dien zelfden huisvriend aan tafel brengen; [12]doodvijanden zaten altijd tegenover elkaar; heeren van wie het bekend was dat ze deze of gene dame gaarne ontmoetten, konden zeker zijn die dame aan het andere einde der tafel te zien.
Hadden zij het hier maar bij gelaten! Maar nu werden nog daarenboven de vriendjes zóó hoog, de anderen zóó laag geplaatst als dit maar eenigszins was overeen te brengen met hun rang.
Voorbijgegaan, als een bange droom voorbijgegaan, zijn die booze dagen voor de residentiebewoners.
Wel worden door de adjudanten nog overleveringen bewaard van hun invloed, wel beproeven enkelen soms den schijn aan te nemen alsof het nog was gelijk voorheen, maar hun machtsvertoon gelijkt het blaffen van den gemuilbanden hond, het jaagt niemand vrees aan.
Want—dit weet zelfs het groote publiek—waar mevrouw Van Waliënhove aan het bestuur is, daar kan geen sprake zijn van eenige macht buiten de hare.
Misschien is het een bewijs van het politiek doorzicht, waarvoor de heer Van Waliënhove bekend staat; misschien heeft hij in de betrekking, die hij vervulde aan vreemde hoven, de ervaring opgedaan, dat andere hartstochten blijven sluimeren in de borst eener heerschzuchtige vrouw, als ze maar kan toegeven aan dien éénen grooten hartstocht van te heerschen; zooveel is zeker: hij laat de barones de meest onbeperkte vrijheid in het bestuur der kleine hofhouding. En zij beschaamt het in haar gesteld vertrouwen niet. Dat blijkt bij elke gelegenheid, dat blijkt ook heden weer op de meest afdoende wijze.
Het is een klein diner ter eere van de logeergasten, die, voor het bal van gister overgekomen, nog op het paleis vertoeven; enkele Buitenzorgers slechts zijn genoodigd. Maar hoe klein—de adjudanten aan de beide uiteinden der tafel meegerekend, zijn er niet meer dan een twintigtal gasten—het is weer een diner, zooals alleen mevrouw Van Waliënhove ze geeft.
Wanneer men de zaal, in een tuin herschapen, betreedt, is de atmosfeer, die daar heerscht zoo frisch en geurig, dat ze niet alleen den eetlust, maar ook den geest moet opwekken; wat meer zegt, die atmosfeer, hoewel straks vermengd met de dampen van het gebraad, der aroma’s der piquante sauzen, het bouquet der [13]fijne wijnen, blijft, dank zij een uitmuntend systeem van luchtverversching, frisch en geurig tot het laatst.
De stafmuziek is geplaatst op zulk een wijze, het programma is zoo gekozen, dat mogelijke pauzes worden aangevuld, maar de gesprekken niet bemoeilijkt. Tallooze waskaarsen op zware kristallen kronen en in zilveren candelabres verspreiden een zacht licht, niet zoo helder als gas, maar ook niet zoo warm en veel geruststellender voor de aanwezige dames, die bijna alle de dertig gepasseerd zijn. De stoelen staan op den juisten afstand. En dit is een zaak van niet gering belang. Wat toch is onaangenamer dan den geheelen avond strijd te voeren met een tafelpoot of een voortdurende drukking te gevoelen op uw knieën? Wat kan belemmerender wezen voor het discours, dan wanneer er een afgrond gaapt tusschen den heer en zijne dame? Maar wat ook onpleizieriger dan de warmte op zich te voelen afstralen van een nabijzijnd lichaam, vooral wanneer dat lichaam in een zwarten rok steekt.
Evenals bij alle groote diners in het land der bloemen, schijnt de tafel een reusachtig bouquet, op sneeuw ontloken, in zilver en kristal gevat.
Mogen onder de bataviasche dames al enkelen mevrouw Van Waliënhove op zijde streven in pracht van damast, porselein en glaswerk,—bloemen gelijk ze pronken op haar disch, bloeien slechts in de serres van den botanischen tuin; een wenk aan den hortulanus gegeven is oorzaak, dat ze daar slechts bloeien voor de landvoogdes.
De wijnen, die op het paleis worden geschonken, mogen zeldzaam zijn in Nederlandsch-Indië, eenig zijn ze niet; een even volmaakte bediening wordt somtijds op de landgoederen of in den groothandel gevonden; voor de kookkunst zijn enkele hooggeplaatste dames even beroemd als de fransche kok, maar slechts mevrouw Van Waliënhove kan in lange en ernstige samenspreking met den maître d’hôtel een menu ontwerpen, dat schijnbaar eenvoudig, zoo uiterst fijn, dat zonder overlading zoo rijk aan afwisseling, dat in zijn smaakvolle regeling zoo verrassend is.
Voor iemand die weet dat de intendant bij deze gewichtige aangelegenheid altijd wordt voorgelicht door zijn hooge gebiedster, kan er geen twijfel bestaan of, wat de rangschikking der [14]gasten betreft, is aan al de eischen der étiquette voldaan. Wie nog twijfelen mocht, hij zie den kring rond. Zit niet al wat grijs is en gedecoreerd onder de heeren, al wat corpulent is en met juweelen behangen onder de dames, aan het midden der tafel? Werd niet al wat jong is en er goed uitziet verbannen naar het ondereinde?
De eerste dame aan mevrouw Van Waliënhove’s linkerhand is de gade van den algemeenen secretaris, een klein, doodmager schepseltje met lieve oogen en iets zeer fatsoenlijks in haar smal, zacht gezicht, maar anders uiterst karig bedeeld met vergankelijk schoon.
Blijkbaar is ze verlegen met de hoekige schouders en puntige ellebogen, die, als bakens op een onstuimige zee te voorschijn komen uit de massa ruches, kanten, plooisels, linten en strikken van haar verknoeide japon.
Ze houdt de oogen onafgewend op haar bord gericht.
Wat haar benauwt, meer nog dan het haar gewoonlijk benauwt om ten paleize te dineeren—’t is dat ze aan tafel werd gebracht door den heer Van Sonnefelt, vroeger gouverneur van Sumatra’s Westkust, nu lid in den raad van Indië, een man, evenzeer bekend om zijn scherp vernuft als om zijn onverholen afkeer van onbeduidende vrouwen.
Ze doet wat ze kan, maar dat is niet veel.
En het duurt niet lang of haar tafelgenoot geeft moeilijk bedwongen teekenen van verveling. Dit hindert haar, niet om den heer Van Sonnefelt echter—zij houdt nog veel minder van geestige heeren dan hij met mogelijkheid van onbeduidende vrouwen houden kan,—maar om haar man. Ze zou hem zoo gaarne eer aandoen in den hoogen rang, waartoe ze met en door hem is opgeklommen; meer dan ooit voelt ze, dat ze dit niet kan, en de soep is ter nauwernood rondgediend, als ze zich afvraagt, wat ze zich bij zulke gelegenheden altijd afvraagt: waarom toch haar man geen algemeen secretaris zijn kan, zonder dat zij daarom haar magerheid behoeft prijs te geven aan al die onbescheiden blikken, zonder dat zij daarom haar heer moet vervelen, terwijl ze zoo gezellig zitten kon, thuis in de achtergalerij bij de kinderen, die haar niet mager vinden en niet dom, neen, soms zelfs aardig, als ze goed met hen op dreef is. Op dreef [15]komen met dien Sonnefelt zal ze nooit; dat voelt ze! Hij schijnt ook iets van dien aard te vermoeden, ten minste hij keert zich ter linkerzijde.
Dáár vindt hij waardeering. Een paar tintelende oogen, een paar lachende lippen, die bij wat gewaagde scherts zich geenszins preutsch samentrekken. ’t Is een mooie brunette, mevrouw Heylerts, en wat aan een diner meer waard is, een aardige babbelaarster; niet jong meer, maar een van die weinige vrouwen, die de heeren op het denkbeeld brengen dat leeftijd eigenlijk maar idée is.
»Zegt u me eens,« vraagt ze iets zachter dan ze daareven sprak, want men weet dat de landvoogdes zeer scherp hoort, »begrijpt u dáár iets van?« en ze wijst met de punt van haar mes even naar den overkant, waar de heer Verschuere zit met de dochter des huizes aan zijn rechterhand.
»Zegt u me eens,« antwoordt Van Sonnefelt op denzelfden toon, »begrijpt u daar niet alles van?«
Dan zien ze elkander aan; beiden glimlachen en na een korte pauze herneemt mevrouw Heylerts: »’t Is waar, ’t was erg dom van me. Maar de ministers veranderen zoo dikwerf tegenwoordig, dat men hun namen haast vergeet.«
»Den naam van den minister van koloniën raad ik u aan altijd goed te onthouden. Dat bespaart menige verrassing, dat verklaart veel waarover men anders verbaasd zou kunnen staan; dat bereidt voor op onverwachte benoemingen.«
»Zoudt u denken dat…«
»Mevrouw, ik ben vijf-en-twintig jaar in deze verzengde gewesten… en u vraagt me of ik denk? Bittere ironie! Vertel me liever eens wat u denkt van mevrouw Verschuere? haar type is zoo geheel anders dan het uwe, dat ik wel op een rechtvaardige beoordeeling rekenen kan.«
Mevrouw Heylerts laat haar blik rusten op de jonge vrouw en er komt iets zachts in haar oogen, terwijl ze het doet.
»Lief vergeet-mij-nietje,« zegt ze eindelijk, »ze hadden haar aan den oever van haar beekje moeten laten; de indische zon zal haar verschroeien.«
Niet minder gelukkig dan de heer van Sonnefelt is met zijn vroolijke buurdame, niet minder gelukkig is haar cavalier, de [16]schout bij nacht, van de drukke praatster een oogenblik verlost te wezen. Als meer ongetrouwde heeren heeft hij zeer eigenaardige denkbeelden: zoo houdt hij vol dat men uit dineeren gaat om te eten en wijdt, die overtuiging getrouw, zijn aandacht aan de spijskaart met een hardnekkigheid, die zijn dame boos maakt en zijn lijfarts handen vol werks geeft.
Trouwens, toen mevrouw Heylerts zag hoe ze geplaatst was, wist ze reeds van welken kant haar amusement komen moest, als zij zich amuseeren zou heden avond; zij kende den heer Everwoude als een dubbele uitzondering op den regel; hoewel marine-officier, had hij geen aangename vormen; hoewel oud en kaalhoofdig, gevoelde hij niets voor knappe vrouwen.
De plaats aan de eene zijde van den landvoogd wordt ingenomen door eene dame, die er met haar bronskleurig fluweelen kleed en het parelsnoer om den prachtigen hals, ongewoon statig uitziet; door een vrouw, die zooals ze daar zit in haar vorstelijk toilet, fier en kalm alle aanwezigen overschaduwt, niet door schoonheid—haar volwassen dochter is tegelijk met freule Clotilde uitgekomen—maar door het edele van haar gelaat, door het hooge in haar blik en houding.
’t Is een feit, een feit meermalen door de dames met voldoening geconstateerd, dat de barones die vrouw ontziet, dat ze haar een weinig vreest, ja somtijds haar vleit; een minder bekend, maar daarom niet minder onbetwistbaar feit is het, dat de landvoogd in de moeielijke oogenblikken zijner regeering zich somwijlen tot haar echtgenoot wendt, in de hoop door den heer Hagen het oordeel van mevrouw Hagen te vernemen.
De heer Hagen is vice-president van den Raad van Indië. Hij heeft een veel minder gedistingeerd voorkomen dan zijn vrouw; integendeel, hij heeft iets van den pater goedleven in zijn rond, gladgeschoren gezicht met den breeden driedubbelen onderkin, en van het indrukwekkende in houding en gestalte, dat sommige menschen eenigszins bevreesd maakt voor mevrouw Hagen, heeft mijnheer zóó weinig, dat men wel eens zou wenschen hem iets van haar te kunnen overdoen.
Onder den schijn van te luisteren naar mevrouw Van Waliënhove, zijn buur, zit de heer Hagen te kijken naar mevrouw Verschuere, die er in haar licht blauw kleedje met een bouquet vergeet-mij-nietjes [17]in de goudblonde krullen zoo bekoorlijk uitziet dat hij een oogenblik geheel vergeet wat hij zichzelven voornam, toen hij, veertien dagen geleden, zijn vier volwassen dochters in de armen sloot: »dat het voor hem nu uit moest zijn met die gekheden.«
Mevrouw Verschuere heeft den franschen consul tot tafelgenoot en deze verheugt zich in het genot hem niet altijd te beurt gevallen als hij ten paleize dineerde, een dame te hebben, die hem in vloeiend fransch antwoord in plaats van met het »Oui monsieur«, dat hij reeds begon te beschouwen als den eenigen volzin, dien de hollandsche vrouwen leerden van zijn moedertaal.
Amuseert mevrouw De Bruining zich slecht, mijnheer De Bruining gaat het al niet veel beter. Hij zit met een armezondaarsgezicht. En geen wonder! De verzoeking was hem te groot geweest! Hij bedankte voor alle wijnen, tot de Chablis kwam; toen nam hij twee glazen en—nu moet hij zwijgen! Want had hij het ongeluk van te praten en zich ook maar één oogenblik te animeeren, dan zou zijn overspannen zenuwgestel in een staat van opgewondenheid geraken, niet ver verwijderd van dronkenschap.
Zijn dame maakt hem trouwens het zwijgen niet zwaar. Mevrouw Van Ramsberge is eene dier vrouwen, die in sarong en kabaia veel praats hebben, maar zoodra ze gekleed zijn het zoo benauwd krijgen dat ze maar liefst aan zich zelve worden overgelaten, om ten minste adem te kunnen scheppen.
Geruimen tijd na het gebruik van den Chablis heeft de algemeene secretaris als een idioot voor zich zitten kijken; nu neemt hij langzamerhand het uiterlijk aan van een wijsgeer, nadenkend over de dwaasheden van het menschdom.
In deze nieuwe houding wordt hij echter gestoord door mevrouw van Ramsberge, die schijnt te willen toonen dat ze nog juist genoeg adem heeft om een domheid te zeggen.
»Kassian mijn man!«
»Hoe dat, mevrouw? Is de generaal ongesteld?«
»Neen, dat niet. Maar kijk eens naar mevrouw Van Waliënhove! Nu, u zult niet zeggen dat hij het treft met zijn dame?«
Zeker niet. De generaal moet nog het eerste vriendelijke woord van hare lippen hooren. Zij geeft hem ternauwernood antwoord; [18]haar gedachten zoowel als haar blikken dwalen telkens weder naar de plaats, waarheen zoo veler blikken, zoo veler gedachten heden avond dwalen, naar dat jong, nog bijna kinderlijk gelaat, waaromheen de bruine lokjes zoo dartel krullen, waarin de groote grijze oogen zoo schitteren onder de zijden wimpers, waarop de blos der gezondheid en de ronding der eerste jeugd zoo verlokkend tronen. Maar—blijven andere oogen met vriendelijke bewondering rusten op al dat liefs—zij keert het gelaat toornig af van het schoon, dat niet van haar werd geërfd; van het kind, dat niet haar kind en toch—de laatste dagen hebben het bewezen—haar echtgenoot de liefste is.
»Zij moet maar gauw trouwen, vindt u niet?« hijgt mevrouw Van Ramsberge, terwijl ze haar dikken bruinen hals koelte toewuift met een kracht, die De Bruining’s steile kuif in beweging brengt.
»Wie?« vraagt De Bruining, bij wien de Chablis nog min of meer werkt.
»Wel, freule Clotilde!«
»Is daar zoo’n haast bij?«
»Haast is er altijd,« zegt mevrouw Ramsberge met het gedecideerde van domme menschen.
»Ja, dat is de indische meening; niet de hollandsche gelukkig!«
Nu kan men mevrouw Ramsberge niet meer grieven, dan door te toonen dat men haar of haar meeningen indisch vindt, en zeker zou haar cavalier zich voorzichtiger hebben uitgelaten, als zijn denkvermogen niet min of meer beneveld ware geweest.
»Ik zou haast durven beweren dat er hier nog meer haast is dan gewoonlijk, al vindt u het dan ook nog zoo indisch van me,« zegt ze en maakt zooveel wind dat nu niet alleen De Bruining’s haren te berge rijzen, maar ook zijn bakkebaarden aan de algemeene beweging beginnen deel te nemen.
Met de poging om de beide bakkebaarden in één hand te verzamelen, welke poging natuurlijk mislukt, werpt de heer De Bruining een langen blik op zeker bleek, vermoeid gezichtje, dat hem zachtjes toelacht; hij herinnert zich hoe rond en blozend dat gezichtje was, toen hij het voor het eerst tot zich ophief en kuste; hij herinnert zich hoe spoedig het verviel en verbleekte, en daar die droevige gedachten den laatsten damp van [19]den Chablis verdrijven, begint hij op ernstigen toon een gesprek:
»Ik ben van een geheel tegenovergestelde opinie, mevrouw Van Ramsberge. Zie die kinderen eens een pret hebben. Zou het niet zonde en jammer zijn, ze nu reeds de zorgen van een huishouding op de schouders te leggen? Neen, laat ze eerst wat genieten van het jonge meisjesleven.«
»Nu, dat doen ze wel. Hoor die Gertrude Hagen eens gichelen! En Clotilde schijnt ook niet van de stilsten.«
»Ja, zoo lachen ze niet meer als ze een kleintje thuis hebben.«
»’t Is toch een mensch zijn bestemming,« zegt mevrouw Van Ramsberge en wuift hem de punt van zijn das tegen de kin, »dàt zult u toch niet tegenspreken,« en ze kijkt hem boos aan, want ze stelt er een eer in, dat haar dochters alle zoo bijzonder gauw—zij het dan ook niet bijzonder goed—getrouwd zijn.
»Ja,« zegt De Bruining, zoo knorrig als het redeloos schermen met gemeenplaatsen iemand maken kan, »ja, als u daarin komt, wat een mensch zijn bestemming is. ’t Is, om eens iets te noemen, ons aller bestemming om gepensioneerd te worden, maar daarom gaan we nog niet dadelijk allen ons pensioen aanvragen.«
Dat is een hatelijkheid, denkt nu mevrouw Van Ramsberge; de generaal heeft vijf-en-dertig jaar dienst en volgens sommigen wordt het zijn tijd; de heer De Bruining bespeurt dat ze het als zoodanig opneemt, maar hij heeft geen lust haar tot andere gedachten te brengen en doet wat zijn vrouw reeds een uur doet—hij kijkt in zijn bord.
Behalve de vroolijkheid aan den hoek waar de jonge meisjes zitten, heerscht van het begin tot het einde de kalme toon, die de diners ten paleize kenmerkt. Zoo is men langzamerhand genaderd tot het einde: men heeft eenige moeite om de glacés, die daar straks zoo vlug van de vingers gleden, weer aan te krijgen, maar voor het overige staat men even kalm op als men is gaan aanzitten; men leert allengs ook om zich te vermaken op officieele wijze.
Het kwartier dat men na het eten staande doorbrengt in de voorgalerij, schijnt heden korter te zullen worden dan gewoonlijk. Nauwelijks is de koffie gebruikt, als reeds de adjudanten naderen met een beleefde uitnoodiging hen te volgen en de [20]gasten voorgaan naar het achtergedeelte van het paleis.
Er zijn stoelen geplaatst op het balkon, maar het is stikdonker buiten, en juist begint men zich af te vragen, wat toch de bedoeling zijn kan van het staren in deze egyptische duisternis, als in een diepe stilte—bewijs van de nieuwsgierige spanning waarin het gezelschap verkeert—de intendant met zijn zakdoek wuift.
Was de heer d’Hannecour gewapend geweest met het stafje eener fee, niet plotselinger had de verandering kunnen zijn, niet tooverachtiger had uit de duisternis het tooneel kunnen verrijzen, dat nu het oog der toeschouwers boeit. In een licht zoo zuiver wit als werd Bogor’s eeuwig bloeiende tuin te midden der gletschers gevonden, ligt daar de vijver, een reusachtige spiegel, gevat in groenfluweelen rand: rondom buigt zich zacht wuivend loover, de avondwind suizelt en bestrooit de glinsterende watervlakte met bloemen. Daar klinken de vriendelijke tonen eener barcarolle en, bloemguirlanden gewonden om de zilveren masten, veelverwige wimpels in top, met rooskleurige zeilen zwellend door de geurige koelte, glijden tal van bootjes over het meer.
Nu gaat het schitterend witte licht over in teeder smaragd: hier en daar tusschen het dicht geboomte dat den vijver omkranst, vertoonen zich nimfen: zweven naar den oeverrand, ze plukken met volle handen lotosbloemen en werpen ze den gondeliers toe.
De barcarolle verstomt, de lichte tonen eener wals dansen over den waterspiegel; daarboven klinkt de zilveren lach der spelende nimfen. Straks wordt het tooneel overgoten met helrooden gloed; een schetterende fanfare, wild geschreeuw, satyrs springen te voorschijn, gondeliers vluchten, nimfen verdwijnen; alles is weer in duisternis gehuld.
De toeschouwers vergeten waar ze zich bevinden; de verrukking barst los in luid gejubel, in handgeklap, in dank.
Zijne Excellentie bespeurt het niet. Hij hoort of ziet niets rondom zich; hij ziet slechts het stralend gezichtje dat naar hem wordt opgeheven; hij hoort slechts de stem, die bevend van verrukking fluistert: »O, papa! ik dank u! ik dank u!« [21]