Читать книгу Bogoriana: Roman uit Indië - Annie Foore - Страница 11
Оглавление[Inhoud]
V
DE JONGGEHUWDE IN HAAR EIGEN HUIS.
De woning, waarin de nieuwbenoemde zijn vrouw binnenleidde, was niet zulk een bescheiden nestje als waarin jonge indische paartjes meestal de eerste huwelijksjaren doorbrengen en och, zoo naamloos gelukkig zijn kunnen dat ze later, in hun marmeren paleis, nog met zoet verlangen terugdenken aan dat nederig stulpje. Het was een ruim huis, vol licht en lucht, gelegen op den besten stand van Buitenzorg, met het uitzicht in den Plantentuin.
»Nu kind, ben je tevreden?« vraagt hij, als hij haar heeft rondgeleid.
»Of ik tevreden ben?… Ik heb dikwerf gedroomd van zoo’n huis en zoo’n uitzicht, maar dat het ooit werkelijkheid zou worden, neen, dat had ik niet durven denken.«
»Je zult mettertijd in een nog veel mooier, nog veel grooter huis wonen, dat beloof ik je!«
»Nog grooter? En ik vind dit al te groot voor twee menschen, voor twee menschen die elkaar liefhebben, ten minste.…«
»Dwaas kind! Een huis met vijf kamers!«
»En twee beneden. Dat maakt zeven.« [37]
»Ja, maar die moet je niet meêrekenen. Die hebben we noodig voor de logées.«
»Zouden we veel logées krijgen, denk je?«
»Natuurlijk. Als je op Buitenzorg woont, heb je altijd logées. In den oostmousson komen de kennissen van Batavia, omdat ze het er niet kunnen uithouden van de warmte; in den westmousson komen de kennissen uit de Preanger, omdat ze het er niet kunnen uithouden van verveling.«
»Niet zoo heel prettig altijd vreemden over den vloer te hebben, vind je wel?« vraagt mevrouw Verschuere.
»Och, daar merk je hier zoo weinig van, vooral als er een logeergebouw is. Maar om op die vijf kamers terug te komen. Een daarvan—deze rechts—is bestemd voor mijn bureau; deze had ik gekozen voor een boudoirtje.«
»Een boudoir? Voor mij?«
»Ja, je begrijpt, je moet zoo’n vertrekje hebben, waarin je je amuseeren kunt met je piano en je boeken, of je handwerkjes, terwijl ik in mijn bureau zit.«
»Moet je veel in je bureau zitten?«
»Ja.«
»Maar zouden we niet in dezelfde kamer kunnen werken? Ik zou je niet hinderen; ik kan zoo stil zijn als een muis, en het zou veel gezelliger wezen.«
»Onmogelijk, kind. Jullie vrouwen hebt altijd een zeker frou frou, en als ik werk kan ik niet het minste gerucht verdragen. Dan rest er een voor slaapsalet en verder deze voor de kleedkamer van mevrouw, en dit kleintje voor de kleedkamer van mijnheer.«
»Hoe deftig!«
»We moeten een beetje deftig zijn, dat behoort er zoo bij… Neen, lach me nu niet uit, Nita! Ik meen het.«
Ze wandelen het huis nog eens samen door, tot eensklaps mevrouw Verschuere stilstaat met de vraag: »Maar wat moeten we eigenlijk met die groote galerijen beginnen?«
»Wel, ze zijn niets te groot. Integendeel, bij de eerste de beste partij, die we geven, zul je zien dat de binnengalerij eigenlijk te klein is. Voor een dineetje van twaalf personen is de achtergalerij goed, maar meer zou je er ook niet kunnen plaatsen, terwijl vóór… ja, dat gaat. Laat zien: een dertig menschen…« [38]
»Dertig menschen? Waarom zoo veel? Zei je me laatst niet, dat je een hekel hadt aan groote partijen?«
»O ja, wat dat betreft… maar men moet nu eenmaal soms iets doen waaraan men een hekel heeft.«
»Je bent toch vrij?«
»Vrij? Op Buitenzorg vrij? Zie je daar het paleis en praat je dan nog van vrij? Ah zoo, daar komen de meubeltjes te voorschijn! Ik dacht dat ze die emballage nooit los zouden krijgen. Kijk eens, wat is dat keurig overgekomen. In ’t geheel niet beschadigd. Nu, Nita…«
»Wat? Waarom zeg je »nu Nita?««
»Omdat ik weg moet.«
»Weg? Ga je weg? En moet ik hier alleen blijven? Met al die menschen?«
»Mingo is hier en je meid en je naaister. Wat kijk je me verwijtend aan, kind? Dacht je dan dat ik tijd had om een geheelen dag te verknoeien met meubels uitpakken?«
»Noem je dat verknoeien? Ik had er me juist zooveel van voorgesteld het samen te doen; alles samen uit te pakken, te bewonderen, te schikken en te plaatsen.«
»O, wat een idée! Ik heb er niet het minste verstand van en ook geen geduld toe. Geloof me, al had ik niet zoo’n massa werk, dáár zou ik toch niet toe te vinden zijn. Kom, Nita, je moet je eens aangrijpen. We hebben hier nu eenmaal geen menschen die je huis voor je meubeleeren, anders had ik ze je lang bezorgd. Je weet, wat een vrouw in Indië noodig heeft, is flinkheid; ze moet ferm zijn, zelfstandig handelend optreden. Nu lieve, ’t wordt mijn tijd.«
»Hoe laat kom je terug?«
»Tegen twaalf uur, denk ik. Ik krijg daareven bericht dat De Bruining met zenuwhoofdpijn te bed ligt. Nu, dan is hij nog verwarder dan gewoonlijk en dus zal het wel etenstijd worden vóór we klaar zijn. Tot straks!« en hij kust haar hartelijk.
»Dag Gustaaf!«
Hij keert nog eens terug op zijn schreden en vraagt lachend: »Wat is het eerste vereischte voor een vrouw in Indië?«
»Flinkheid,« antwoordt ze met een stemmetje dat alles behalve flink klinkt. [39]
Nog een vluchtige groet en mevrouw Verschuere is alleen; alleen, met een veertigtal koelies, een dertigtal kisten en zulk een helsch leven als het wezen kan in een ledig huis, gevuld met werkvolk.
Ze ziet rondom zich dien chaos van touwen, breekijzers, hooi, stroo, pakpapier; ze ziet die halfnaakte mannen, de dierlijke bruine gezichten, nog misvormd door den pruim tabak, dien ze vóór in den mond houden; ze hoort de ruwe klanken, welke, vooral als men de taal niet verstaat, meer aan beestengeluiden dan aan menschenstemmen doet denken en—ze wordt bang!
»Mingo! Mingo!«
Maar Mingo is juist naar den trein om den nieuwen voorraad kisten, daareven van Batavia aangekomen, in ontvangst te nemen. »Jeit! Sarinah!«
Maar lijfmeid en naaister hadden een rustig oogenblikje aangegrepen om koffie te drinken.
Ze voelt een onweerstaanbaren lust om in een der ledige kamers te vluchten en zich daar op te sluiten, maar ze zegt tot zichzelf dat dit kinderachtig zijn zou, en ze weet reeds bij ervaring, dat Verschuere geen kinderachtigheid verdragen kan. Dus grijpt ze zich aan, loopt met een fermen stap naar voren en… staat tegenover mevrouw De Bruining.
Zooals deze verrijst van achter een berg kisten, met haar hoekige figuur gestoken in sarong en kabaia; met haar toch niet overdadige lokkenpracht, nog vochtig van het bad, in dunne pijpestelen afhangend op den rug; met haar bleek gezichtje haastig en daardoor niet zeer gelijkmatig gepoederd, is ze geenszins een bekoorlijke verschijning. Maar als mevrouw Verschuere haar aanziet, leest ze in de zachte oogen iets dat haar aan »mama in Holland« herinnert en ze valt haar in de armen met een kreet van vreugde, die in een snik eindigt.
»Dacht ik het niet?« roept mevrouw de Bruining, terwijl ze vol moederlijke teederheid het tengere figuurtje omsluit. »Dacht ik het niet? Zei ik ’t niet dadelijk aan uw man, toen hij me vertelde, dat u hier alleen in huis waart?« En dan, met de trotsche vreugde van een vrouw die gelijk krijgt: »dat kon hij op zijn vingers natellen! Om u de waarheid te zeggen, heb ik hem eens flink beknord.« [40]
»O mevrouw! Verschuere had zooveel…«
»Zooveel werk. Och ja, kindlief, dat is ook zoo, daar kunnen ze nu eenmaal niets aan veranderen. De stukken wachten niet. Ook is er me tegenwoordig zoo iets af te doen… En waart u daar nu een beetje zenuwachtig gaan worden? Wel, wel! Mijn lieve, wat ben ik blij dat ik maar zoo dadelijk in den wagen gesprongen ben! Vooral wanneer ik bedenk, dat ik, als ik er langer over had nagedacht, bepaald thuis zou zijn gebleven. U moet weten dat de juffrouw een weekje verlof heeft—naar Soekaboemie, daar woont haar zuster—dat kun je zoo’n mensch ook al moeilijk weigeren, niet waar? en dat het kleintje juist een hoektand doorkrijgt. Daarbij komt dat de min—maar daar hebt u nog zoo geen verstand van. Toch, als ik u een raad mag geven, begin daar nooit mee! Met minnen bedoel ik: hoektanden kunt u moeilijk buiten blijven… Komaan, wat is er te doen? Koffers en kisten uitpakken? Wel, dat is het prettigste werk van de wereld! Als er wat moois in zit ten minste. En als je maar weet hoe je het moet aanpakken… Waar is uw jongen? Ah zoo, ben jij dat? Hoe heet je? Mingo? Nu, Mingo, loop jij dan eens gauw hiernaast en vraag aan mevrouw een paar wipstoelen en wat ijswater.«
»Maar,« brengt Nita in het midden, »ik ken die mevrouw hiernaast niet.«
»Dan is dit een uitmuntend middel om kennis te maken. Zie zoo, nu beginnen we! Ajo koelies! Maakt open den boel! Gauw wat! Voorzichtig! Gauw, zeg ik je! Nu, wat voorzichtig, asjeblieft!« En zonder te bedenken dat het eene onmogelijkheid is die twee bevelen tegelijk uit te voeren, herhaalt zij ze onophoudelijk, terwijl de koelies er zich natuurlijk in het minst niet om bekommeren.
Nu komt Mingo terug met stoelen, glazen, een ijskan en de vriendelijke boodschap, dat mevrouw verzocht wordt, alles wat ze mocht noodig hebben gerust te laten halen. De eene kist na de andere wordt ontpakt; en als tal van voorwerpen, met smaak gekozen in de beste magazijnen van Parijs, te voorschijn komen, dan vergeet mevrouw Verschuere haar teleurstelling, mevrouw De Bruining minnen, hoektanden en juffrouwen.
Mingo blijkt een echte bataviasche jongen, vlug, net, handig[41]—misschien brutaal en verliefd en diefachtig van natuur, maar een jongen waarmee men vooruit kan komen.
Jeit en Sarinah, blijkbaar verfrischt door de koffie en het daarop volgende sirihpruimpje, maken zich zeer verdienstelijk; mevrouw De Bruining vliegt links en rechts; Nita doet wat ze kan—hetgeen zeer weinig is, daar niemand haar verstaat—tafels, ledikanten, kasten en divans komen op hun plaats; er verspreidt zich door het huis de eigenaardige lucht, die bewijst dat er flink gewerkt wordt door inlanders. De vriendelijke buurvrouw zendt tegen twaalf uur vruchten en portwijn. De dames hebben een verfrissching zoowel als een opwekking noodig, en met een zegenbede aan het adres van de geefster, zinken ze naast elkander op de eerste canapé de beste neer.
»Wit u gelooven, dat ik niet meer op mijn beenen staan kan?« hijgt mevrouw De Bruining.
»O mevrouw, wat spijt me dat! U had u niet zoo moeten vermoeien… ik hoor, dat het niet goed is in dit klimaat.«
»Gekheid, kind! Laat je dat nooit wijs maken. Flinke beweging is hier even noodig als in Holland. Trouwens, uw bedienden zorgen wel dat—wáár u gebrek aan moogt hebben—het niet aan beweging is. Doen de baboes haar werk, dan moet men de naaisters weer narijden; is kokkie goed, dan laat de waschman… hemelsche goedheid! de waschman! hij zou om tien uur komen. Koetsier! Gauw! Vóór! Dag mevrouw! Neen, bedank me niet. Gauw, koetsier! Naar huis! Ik heb den waschman vergeten! ik moet nog voor de rijsttafel het goed ontvangen.«