Читать книгу Bogoriana: Roman uit Indië - Annie Foore - Страница 14

VII FRANS VAN BEEVELANT.

Оглавление

Inhoudsopgave

Genietend van een ananas, zooals slechts Buitenzorg ze oplevert, zitten de heer en mevrouw Verschuere tegenover elkaar aan het dessert, als Mingo een leitje binnenbrengt.

»Een verrassing, Nita!« zegt Verschuere na lezing, »we krijgen nog bezoek van avond, als het je ten minste gelegen komt?«

»Zeker,« en ze begint haar servet op te vouwen, een gewoonte waaraan de bedienden de totoh herkennen.

»Van wien?«

»Van iemand op wien ik in onzen engagementstijd haast jaloersch was geworden, zoo had hij je ingepakt.«

»Jaloersch?« en zij ziet hem aan met een blik die, ook al ware zijn plagen niet geheel scherts geweest, hem volkomen zou hebben gerustgesteld. »Maar wie is het?«

»Frans van Beevelant.«

»O, dat doet me pleizier! ’t Speet me zoo, dat hij ons reeds tweemaal niet thuis vond. Dat is toch werkelijk een tref, dat de nieuwe gouverneur juist een oude vriend moest zijn!… Vin je niet.«

»Ja… betrekkelijk… Ik wil je wel bekennen, Nita, toen hij me schreef dat hij uit zou komen voor dat baantje, toen vond ik het ver van pleizierig.«

»Hoe dan?«

»Och, wat zal ik je zeggen? Zie je, je begrijpt die dingen nog [48]zoo niet, maar oude kennissen in nieuwe omstandigheden, dat kan soms lastig worden.«

Nita ziet hem een oogenblik peinzend aan, als zocht ze de verklaring zijner woorden, dan—met de naïveteit, die zoo nadeelig werkt op Gustaaf’s humeur: »’t Is zoo, ik begrijp die dingen niet, maar misschien wil je het mij uitleggen?«

»Neen, dat kan ik niet!« roept hij ongeduldig. Maar straks, als ze hem vragend blijft aanzien: »Kom, Nita, dat begrijp je nu toch ook! Stel je voor, dat hij hier de positie had ingenomen van vroegere heeren onderwijzers!«

Nu heeft ze begrepen. Dat bewijst de plotselinge schrik waarmee zij de oogen tot hem opheft.

»Je zoudt hem toch niet verloochend hebben, niet waar? De vriend van je jeugd! Zeg, Gustaaf?«

Ze is haastig overeind gerezen en op hem toegetreden; ze heeft zijn hand gevat en ziet hem in ’t gelaat. Hij laat haar die hand, maar wendt het hoofd af; ’t is of ze met haar ernstige diepe oogen op de bodem zijner ziel wil lezen.

»Natuurlijk niet,« zegt hij eindelijk; »dwaas kindje! Om je zoo iets in ’t hoofd te halen!« En na een kleine pauze: »Weet je wel dat mevrouw Van Waliënhove het niet zeer vriendelijk opneemt, als men beleefdheden bewijst aan de gouverneurs?«

»Maar daar storen wij ons niet aan! Mevrouw Van Waliënhove kan véél, maar, niet waar? mijn man overhalen tot iets onedels, dát kan ze niet!«

»Iets onedels… je gebruikt ook dadelijk zulke groote woorden. Dat moet je niet doen, kindlief, aan een hof. We hebben hier, onder ons, voor zulke zaken veel zachter termen. Enfin, ik ben blij—om zijnentwil vooral,—dat Van Beevelant dadelijk op zoo’n piedestal gezet is… ’t is grappig om te zien wat één woord in zoo’n toestand een verandering brengen kan, als dat woord maar rolt van machtige lippen. De laatste gouverneur was ook een aangenaam mensch, een man van studie, van meer dan gewone kennis; niemand nam eenige notie van hem. Hij is weggegaan, zooals een knecht weggaat, onopgemerkt: zijn opvolger komt, mijnheer Van Waliënhove spreekt,—en heel Buitenzorg schijnt nog maar één wensch te kennen en die is, beleefdheden te bewijzen aan mijnheer Van Beevelant.« [49]

»Vind je dat grappig, Gustaaf? Ik vind het treurig.«

Hij ziet haar aan met zijn cynisch lachje. »Nita, Nita, wat moet ik hooren? Onthoud je mijn lessen in de levensphilosophie zoo slecht? Heb ik je niet gezegd dat, als men in deze kringen wil verkeeren, men de dingen van de belachelijke zijde moet beschouwen, om niet te bezwijken van ergernis?«

»Ik vrees dat ik niet erg vatbaar ben voor wereldwijsheid,« zegt ze met een zucht.

Hij strijkt haar de blonde lokken van het voorhoofd. »En ik doe eigenlijk dwaas met er je vatbaar voor te willen maken.… Kom, denk er niet meer over en zorg dat onze vriend een lekker kop thee vindt. Dan ga ik een fijne flesch halen.… Waar zijn de sleutels?«

»Laat het een erge fijne zijn,« fluistert Nita, terwijl ze hem haar mandje toereikt.

»En dat waarom? Om het voorbeeld van de Buitenzorgers te volgen?«

»Neen. Om het weer goed te maken, als er soms een oogenblik minder vriendelijke gevoelens in je hart zijn geweest.«

Straks, als ze met haar toebereidselen gereed is, steekt mevrouw Verschuere den arm door dien van haar echtgenoot.

»Kom, willen we hem tegemoet gaan? Het is zoo’n heerlijke maneschijn en zoo stil.«

Ja, het maanlicht op de groote gazons aan weerszijden van den weg, die naar het paleis voert, is heerlijk en in de bosschages, de ze omzoomen, is het stil, maar niet van de groote stilte die straks zal dalen.

Nog dringt het verwijderd gewoel der stad door tot in den Plantentuin, nog zijn de spelende hagedissen niet tot rust, nog weerklinkt de kreet der nachtvogels, nog komt uit de open woonhuizen in den omtrek muziek en zang, kinderlach en vriendengepraat.

Als ze Frans van Beevelant tegemoet treden, arm in arm, roept hij hun reeds van verre toe: »Gelukkige luidjes, op een avond als dezen niet alleen te zijn!«

»Tot die gelukkige luidjes behoort u van dit oogenblik af aan ook!« zegt mevrouw Verschuere en reikt hem de hand met die kinderlijke goedhartigheid, die haar zoo onweerstaanbaar maakt, [50]»en zult u kunnen behooren zoo dikwerf u ons komt opzoeken.«

»Laat dat heel dikwerf zijn, Frans,« zegt Verschuere.

Weldra zitten ze rondom de theetafel.

»Ik kom u de groeten brengen van Bloemduin,« spreekt de bezoeker.

»Van Bloemduin?« herhalen beiden.

»Ja, ik ben er even heen geweest vóór mijn vertrek. Ik dacht dat jullie het prettig zoudt vinden, als ik de familie pas van aangezicht tot aangezicht had gezien.«

»Dat is… daar herken ik je aan, Frans. Weet je wel, dat je mijn vrouw daar een enorm plezier mee hebt gedaan? Niet waar, Nita?«

Mevrouw Verschuere zegt niet veel; ze heeft alleen haar gelaat gekeerd naar den vriend, en ofschoon het een lastige reis geweest is, die reis naar Bloemduin, vindt hij zich ruim beloond voor zijn moeite. Maar nu heft ze de oogen op naar haar echtgenoot en hij weet dat ze denkt aan het gesprek daar straks gevoerd; en meer dan daar straks haar naïeve vragen hem in verlegenheid brachten, doet het nu haar ernstige, zacht verwijtende blik.

»En hoe maakten ze het?« vraagt hij haastig. »Was alles wel? De tantes? En de oude lui?«

»Uitstekend. De tantes schenen me nog iets ouder geworden ofschoon ik niet had gedacht dat dit mogelijk was. De oude lui zagen er best uit. Alleen, ze misten hun kleintje erg! Ja… ’k begrijp wel, Verschuere; ik zou het ook niet hebben overgebracht, maar ik kreeg de boodschap mee:

»»Zeg haar, dat we ons kleintje erg missen; zeg haar, dat er geen dag voorbijgaat, waarop we haar niet terugwenschen in ons midden.««

»Och, ik wist het zonder dàt wel,« fluistert Nita nauw hoorbaar.

»En waar vond je hen?« roept Verschuere haastig. »In de tuinkamer zeker? En hoe maakt onze lieve zus Corrie het? En was Jan niet gelukkig met zijn doctorstitel? En is het al bepaald wanneer ze gaan trouwen?«

Maar vóór Van Beevelant op dien stroom van vragen kan antwoorden, spreekt Nita weer: »Wie zei het? Papa?«…

»Ja, maar mevrouw, ik bid u…« [51]

»Dat dacht ik wel…« fluistert ze, »arme lieve pa!… En was hij erg bedroefd, toen hij dat zei… van zijn kleintje?«

De heer van Beevelant is opgestaan; hij zag in den anderen hoek der galerij een hangplant, die bijzonder zijn aandacht trok.

»Nita, kom, wees verstandig!« en Gustaaf slaat zacht den arm om de bevende gestalte. »Is dit nu niet wat overdreven, lieve?« gaat hij zacht verwijtend voort. »Te schreien, omdat je toevallig hoort uitspreken wat je toch vermoedde, ja wist? Kom, troost je: papa en mama hebben hun andere kinderen.«

»Maar ze missen me toch; ze missen hun kleintje,« snikt ze.

»Niet zoo erg als ik mijn kleintje missen zou,« fluistert hij.

Van uit den hoek, waar hij nog steeds nieuwe wonderen ontdekt aan de belangwekkende plant, bespeurt Van Beevelant hoe een plotselinge glans over het beschreid gezichtje komt, hoe de blos terugkeert, hoe de tranen als door een tooverslag zijn weggewischt;—als hij ziet hoe ze glimlacht, terwijl Gustaaf haar iets in het oor fluistert, acht hij het bestudeeren der plant verder onnoodig.

Nauwelijks is hij gezeten, of hij wordt bestormd met vragen, waarop hij volstrekt niet bedacht was en waarvan hij enkele maar op goed geluk beantwoordt; vragen, zooals een kind ze doet aan wie pas het ouderlijk huis betrad, over kleinigheden, maar kleinigheden welke tot dusver voor haar het leven uitmaakten.

De bloeiende slingerplanten zich windend om de pilaren en in guirlandes afhangend van het lage dak, vormen een doorzichtig gordijn voor Agnita’s woning, maar als dat doorzichtig gordijn een chineesche muur geweest ware, dan had ze niet meer volkomen de wereld rondom zich kunnen vergeten, dan nu het geval was, terwijl Van Beevelant vertelde van die andere wereld, haar thuis.

De thee is weggenomen, de oude wijn fonkelt in de glazen, en nu eerst vindt Verschuere gelegenheid zijn vriend te vragen naar de betrekkingen welke hij zelf achterliet.

Zijn antwoord is een onderdrukte zucht. Dan luidt zijn wedervraag: »Hoe zou het gaan? Wat kan de toestand zijn van een familie, die op één dag de plannen en illusies van vijf-en-twintig jaar den bodem ziet inslaan? ’t Is geen kleinigheid gepensioneerd te worden! Vraag dat de oud-officieren en oud-ambtenaren in Holland maar eens!« [52]

»Geen kleinigheid vooral, om van het mager pensioentje te gaan leven, juist op het oogenblik dat het volle traktement zoo noodig zou zijn om de opvoeding, begonnen in de verwachting van dat traktement en daarnaar geregeld, te voltooien. Toch, mama is moedig genoeg; de meisjes doen haar best… Werkelijk, het zou niet zoo treurig behoeven te zijn als het in den laatsten tijd was, wanneer papa er maar toe komen kon, zijn lot wat geduldiger te dragen.«

»Zulk een lot geduldig dragen! geen wonder waarachtig dat hij het niet kan!« roept Verschuere. »De kranigste officier van de armée te zijn, op het punt te staan gouverneur van Atjeh te worden, genoemd te worden als de aanstaande legerkommandant, en dan te worden getroffen door zoo’n ellendigen kogel, die even goed wat hooger of lager had kunnen komen, en nu het te moeten aanzien hoe anderen je plaats innemen… Geen wonder dat hij zulk een lot niet geduldig dragen kan!«

»Je hebt gelijk, ’t is hard. Ik, die het alles zoo van nabij gezien heb, zal de laatste zijn om het tegen te spreken. Maar hij behield nog zooveel; de herinnering aan een eervolle militaire loopbaan, belangstelling in alles wat het leger betreft, het talent om zijn denkbeelden kenbaar te maken in zijn geschriften.«

»Dit neemt niet weg dat zijn carrière gebroken is. En wat troost een man dáárover?«

»De liefde van vrouw en kind!« spreekt een stem, die nu méér dan ooit als muziek klinkt.

»Denk je dat, Nita?« vraagt Verschuere zacht. Dan knikt hij haar toe, alsof ze een kind ware, nog niet in staat om de treurige waarheden des levens te bevatten, en keert zich tot Van Beevelant.

Er is maar een enkel woord noodig om den schat van herinneringen, in beider hart bewaard, aan het licht te brengen. Ze hebben naast elkaar gewoond in het kampement te Magelang, toen hun beider vaders nog jonge kapiteins bij het indische leger waren, en nooit is eenig kampement meer geplaagd door twee ondeugende jongens. Ze zijn toevallig terecht gekomen op dezelfde school in Haarlem, en nooit heeft men op een school zoo goed geleerd, niets te zeggen ten nadeele van Indië, dan toen zij daar de eer van Indië ophielden en desnoods met de [53]vuisten verdedigden. Zij kwamen te zamen aan de akademie, en wie hen daar kenden, ’t zij professoren of studenten, die spraken zelden meer over de »achterlijkheid« van indische jongelui.

Eindelijk breekt Nita den stroom van grappige verhalen en jolige herinneringen af.

»Vertel me eens, hoe gaat het met uw zuster Louise? Is ze weer geheel hersteld?«

»Ze is beter, veel beter dan toen u haar ontmoette, maar ze kan maar niet weer op krachten komen. De doctoren rekenden op den zomer; ze zou dan eens een reisje gaan maken, een zachter klimaat opzoeken… ik hoop er het beste van. Maar Verschuere zal u wel eens gezegd hebben welk een vroolijk, prettig gezin het onze vroeger was… Mijn arme zuster moet zich van jongs af de toekomst gedroomd hebben als vrouw en moeder… soms vraag ik me af, of het haar niet te zwaar valt afstand te doen van al datgene wat ze thuis heeft leeren beschouwen als het beste wat de wereld geeft.«

»Arm kind!« fluistert Nita.

»Ja, wel arm kind! Om u de waarheid te zeggen heb ik met haar meer medelijden dan met papa; zij is nog zoo jong! En voor haar is de carrière—om het zoo eens te noemen—niet minder gebroken dan voor hem. Was ze in Indië gebleven, dan had ze een keus kunnen doen uit de beste partijen; daar op ons dorpje zal ze geen echtgenoot vinden naar haar smaak. Ze weet dat en ik vermoed dat het haar een teleurstelling is. Dit moet ik tot haar eer zeggen, ze houdt zich goed. Zij is wel niet zóó vroolijk meer als vroeger, maar altijd blijmoedig, opgewekt; de steun van moeder, de vraagbaak voor de jongeren…«

»En de lievelingszuster van haar broer.«

»Ja… ofschoon in den laatsten tijd… je moet weten, ze keurde mijn plan om deze betrekking te gaan vervullen niet goed. Ze vond dat ik mijn positie niet mocht opofferen.«

»Misschien had ze daarin niet geheel ongelijk.«

»Dunkt je dat? De positie van een doctor in de letteren?«

»En meester in de rechten.«

»Nu, ja, wat hielp me dat? Wat kon ik doen in Holland. Dat vraag ik je! Me neerzetten als advokaat en wachten of ik praktijk zou krijgen—wat ik het liefst gedaan had—daar had ik [54]geen geld voor. Een postje als rechterlijk ambtenaar in een provinciestadje vragen en jaren rondloopen op zes- zevenhonderd gulden? Levenslang docent blijven, wat me nu al zoo verveelde?«

»Ik beken,« zegt Verschuere, »de vooruitzichten, die je daar noemt, zijn niet schitterend, maar is het niet wel eens in je opgekomen, dat, waar je je nu mee bezighoudt, beneden de waardigheid is van iemand, die door bekwaamheid en talenten recht had op elke betrekking?«

»Integendeel. Ik vind deze bezigheid in het geheel niet zoo min. Van twee jongens, door geboorte en fortuin geroepen om eenmaal in ons land een rol te spelen, bruikbare mannen te maken, dit zou in mijn oog geenszins beneden mijn waardigheid zijn, ook al had ik de bekwaamheden die je me toedicht. Goed begrepen, breeder opgevat dan de gewone onderwijzer dat misschien doen zou, is het een grootsche taak. En ik wil je wel bekennen dat ik, in plaats van te vinden dat ik er te goed voor ben, me dikwerf afvraag of ik er wel voor berekend ben.«

»’t Is zeker dat de manier waarop mijnheer Van Waliënhove je heeft ontvangen en de plaats, die hij je heeft aangewezen, veel doet om je positie te releveeren.«

»O, ik weet, Verschuere, dat gouverneur te zijn bij de zonen van mevrouw Van Waliënhove geen sinecure is; ik heb dat in deze weinige dagen reeds ondervonden.«

»Ik vrees dat u van dien kant weinig steun kunt verwachten,« zegt Agnita, »maar ofschoon men het, zoo oppervlakkig gezien, niet bemerkt, après tout is de gouverneur-generaal het hoofd en zult u met hem te rekenen hebben; hij geeft zijn vrouw veel toe in kleinigheden, maar in groote kwesties handelt hij geheel volgens eigen inzicht.«

»Ik ben blij dat te hooren, te meer daar ik een anderen indruk gekregen had en dacht dat mijn werk zoo goed als nutteloos zou zijn. En ik zou zoo graag willen slagen! Ik zou zoo graag het vertrouwen, dat me geschonken werd, mij willen waardig maken. Het was hoog tijd dat er een verandering kwam in den bestaanden toestand, maar ik heb goede verwachtingen van mijn leerlingen, en als het me gelukken mag die vlugge, heerlijke jongens in het goede spoor te brengen, dan zal ik de overtuiging hebben, dat [55]ik niet alleen geen min baantje bekleed, maar even nuttig ben als de hoogstgeplaatste ambtenaar in Indië.«

»Nu, dat is wat sterk, dunkt me.«

»Dat schijnt het, ja. Maar heeft Zijn Excellentie niet vóór alles kalmte noodig en gemoedsrust? En zou ook de beste van zijn ambtenaren hem die kunnen schenken, zooals ik dat kan door hem de zorg over zijn jongens te ontnemen, de zorg die hem zoo zwaar gedrukt heeft in den laatsten tijd?«

»Waarlijk,« roept Verschuere, half spottend, half meegesleept door den ernst waarmee zijn vriend spreekt, »als ik niet eerste gouvernements-secretaris was zou ik wenschen mijnheer van Waliënhove’s gouverneur te wezen!«

Maar al kan hij Van Beevelant’s geestdrift niet deelen, het is hem goed weer samen te zijn met den vriend zijner jeugd. Weldra komen ze op andere onderwerpen. Agnita geniet; want uitgelokt en opgewekt door het helder oordeel en den logischen zin van den bezoeker, viert ook Gustaaf zijn vernuft bot. Het is lang na middernacht als ze hun gast uitgeleide doen; tot tweemaal toe keert deze in het helder maanlicht met hen terug naar het hek hunner woning, en tot tweemaal toe loopen ze langzaam met hem tot aan den ingang van het paleis.

Bogoriana: Roman uit Indië

Подняться наверх