Читать книгу Bogoriana: Roman uit Indië - Annie Foore - Страница 12

Оглавление

[Inhoud]

VI

PEIGNOIR CONTRA SARONG.

Inhoudsopgave

Niets vriendelijker, niets stralender dan Buitenzorg in het ochtenduur; niets verrukkender dan de atmosfeer, die daar heerscht wanneer de regen, des nachts in stroomen neergevallen, tegen den morgen ophoudt.

’t Is hier niet, als in Europa’s groote steden, een ure somber en droef of de hemel den ganschen nacht had geweend over de [42]aarde; hier zijn de regendruppels als de tranen eener bruid: ze worden des avonds geweend, om des morgens te zijn weggekust.

Voor de in dauwdrup en bloesemgeur gedrenkte natuur is de eerste zonnestraal een groet, waarmede de moeder het slaapvertrek harer kleinen binnentreedt; glimlachend doet ze alles ontwaken. Het gebogen grassprietje verheft zich, het hangend kelkje tilt het hoofd omhoog, vochtige stammen tooien zich met vlammenden gloed, goudgevleugelde insecten stijgen opwaarts uit de bloem, die hen tot nachtverblijf diende. De morgenkoelte komt aangezweefd. En weldra ruischt het rondom van het eigenaardig geruisch, dat slechts in een tropische natuur vernomen wordt: in het dichte loofdak vallen met zacht geklater de regendruppels uiteen, en van zijn parelenlast bevrijd, nog getooid met vochtigen glans, nog geurend van nachtelijke frischheid, begint het gebladert dat suizelen en fluisteren, dat voor wie het verneemt zoo oneindig liefelijk zijn kan als de laatste toon van de symphonie van een tropischen nacht, maar ook als het teeder voorspel van het morgenconcert, dat straks een aanvang gaat nemen.

Die muziek der ontwakende natuur is in volle harmonie met de beelden, die Agnita’s geest vervullen, wanneer ze, nog min of meer vertoevend in de droomenwereld, aan den arm van haar echtgenoot de dreven doorwandelt.

Zij was al spoedig tot de ontdekking gekomen van het geheim—’t welk helaas voor tal van Europeanen in Indië een geheim blijft—dat het beste uur van den dag het morgenuurtje is, en weldra liet de zon, als zij verrees boven Bogor’s lanen, daar een van haar gouden stralen achter in de reine ziel, die, alsof het een bloem geweest ware, zich elken dag opende voor ochtenddauw en hemelglans.

Eerst als de vogelen losbarsten in hun jubelzang, begon ook zij het vroolijk gepraat, dat, mengeling van kinderlijken eenvoud en dichterlijke verheffing, een bekoring uitoefende, groot genoeg om Verschuere te doen vergeten wat anders al zijn denken innam.

Soms ontmoetten zij op hun wandeling freule Van Waliënhove. Voor haar was de morgen de vrijheid. Had eenmaal de bel voor het ontbijt geluid, dan was het gedaan met haar genoegen, dan [43]had ze recht tegenover zich de gevreesde zwarte oogen, die haar aanstaarden, niet met dat teedere, dat liefkoozende, waarmee moederoogen zouden gerust hebben op die heerlijke verschijning, tintelend van levenslust, maar met den kritischen blik der vreemde, die niets liever wenscht dan een fout te ontdekken, op een tekortkoming te wijzen.

En dat was niet moeielijk!

Heden droeg het kleedje, waarmee ze aan het dejeuner kwam, de onmiskenbare sporen van een wilden tocht door de bosschen; morgen verscheen ze met een hoofd dat er uitzag alsof het slechts de koelte tot kapper had; nu getuigde haar gelaat dat het met de indische zon had kennis gemaakt, dan weer was ze te opgewonden bij het verhaal harer avonturen; soms ook lachte ze zoo luid, zoo lang, zoo blij, dat niet slechts de hooge vertrekken er van weergalmden, maar allen die het hoorden er zacht of luid mee moesten instemmen. Wie echter van al de paleisbewoners het hartelijkst meêlachten, dat waren mevrouw Van Waliënhove’s beide zonen. De nieuwe zus, die ze niet zonder vooroordeel hadden ontvangen, was tot hun onuitsprekelijke verrassing een speelmakker gebleken.

Vóór dag en dauw, als alles nog in diepe rust lag, kwam reeds het gekrulde kopje bij hen om de deur kijken. Ze hield den vinger op den mond en kuchte; trouwens, meer was niet noodig om hen in één sprong uit het bed te krijgen: als ze daar zoo stond met het korte kleed, met den grooten stroohoed en de stevige hollandsche laarzen, dan wisten ze dat hun een pretje wachtte en ze volgden gewillig.

»Neen, kijk nu niet op dat vervelende horloge, Gustaaf! we zitten hier zoo heerlijk… zie eens die blauwe lucht…«

»Maar kind, het wordt mijn tijd; er is eene moeielijke kwestie aanhangig en de gouverneur schijnt haar zoo spoedig mogelijk te willen oplossen. Hij werkt hard; ik wil doen wat ik kan om hem te helpen…«

»Wel, mijnheer Verschuere, dat vind ik lief van u!« roept een heldere stem vlak bij hen.

Verbaasd zien beiden rondom zich en—van achter den reusachtigen stam eener waringin komt freule Clotilde te voorschijn, [44]in het rose kleedje, den grooten stroohoed vol pas geplukte bloemen, frisch en jong als de morgenstond.

»Gaat u maar gauw naar huis, mijnheer, en werk als het u belieft zoo hard als u kunt, want die arme papa heeft erge hoofdpijn. Ik zal mevrouw wel gezelschap houden. U moet weten, mevrouw Verschuere, ik verkeer in hetzelfde geval als u, ik word door mijn cavaliers verlaten, als ik dolgraag nog een uurtje in den tuin zou blijven. De arme jongens moeten om acht uur binnen zijn voor hun lessen. Heerlijk, vindt u niet, om, zooals wij, geen lessen meer te hebben? Bent u al lang van school?«

»Ja, al vier jaar,« antwoordt Nita lachend.

»Al vier jaar? Dan zult u niet meer, zooals ik, altijd hongerig zijn. Mama zegt dat het een gevolg is van ’t kostschoolleven. Maar—wilt u een stukje? Kijk, heerlijk bruin brood met kaas! We nemen dit mandje altijd mee, propvol; en het komt nooit anders dan leeg terug. U moet weten, dit is voor ons het lekkerste maal van den dag, wij houden niet van die getruffeerde kostjes en fransche sauzen. Wilt u nog een sneêtje? Niet? Wel, wat dunkt u er van, als we dan nog eens een eindje opliepen? We kunnen toch niet als twee verlaten Genoveva’s in het bosch blijven zitten treuren!«

Ze waren nagenoeg de eenige wandelaarsters.

Rozen geurden bij duizend- en nogmaals duizendtallen, zonder dat iemand van haar geur genoot; orchydeeën lieten haar bloesems nederhangen in wonderschoone trossen, zonder dat één oog zich vermeide in haar teere lieflijkheid; varens welfden een doorzichtigen eereboog tusschen de groene aarde en den blauwen hemel—geen wandelaar scheen te wenschen onder dien eereboog door te gaan; de koelte kwam over bosschen en heuvelen aanzweven, om woorden van jonge liefde op te vangen,—ze keerde ledig terug; beekjes kabbelden, waringinloover suizelde vrede voor gloeiende hoofden en strijdende harten; slanke palmen wezen naar hooger… de tuin bleef ledig!

En dat alles omdat mevrouw Van Waliënhove sarong en kabaia een indécente kleeding vond!

De landvoogdes had zich op dit punt vrij sterk uitgelaten; ze noemde de nationale dracht nooit anders dan »het indisch nachtkostuum«; eens zelfs, boos geworden door het beweren van den [45]heer Hagen, dat hij ’s morgens ging wandelen om de nonnaatjes te zien in wat hij »de mooiste kleeding voor een mooie vrouw« noemde, verklaarde ze, dat het haar onaangenaam was op hare ochtendwandeling dames te ontmoeten in dit »even smakeloos als ongepast toilet«, ja, ze was verder gegaan; ze had, toen ze eens mevrouw Hausz in die kleeding ontmoette, haar niet gegroet, waarop mevrouw Hausz, die geenszins op haar mondje gevallen was, haar had doen weten, dat wanneer mevrouw haar toilet groette en niet haar persoon, ze voortaan de baboe met haar japon vooruit zou zenden, daar het haar, als moeder van vijf kinderen, niet gelegen kwam zich reeds ’s morgens te kleeden.

Sedert dit voorval bekend was geworden, werden peignoirs en matinées meer algemeen, vooral onder de echtgenooten der adjudanten—waartoe ongelukkig ook mevrouw Hausz behoorde. Maar dit was niet genoeg!

Toen eens twee niets kwaads vermoedende oude juffrouwen zich in den tuin waagden met sarong en kabaia, bleken twee daar toevallig rondwandelende heeren bezield met zoo vurigen ijver voor het toegeven aan de luimen hunner gebiedster, dat ze tot doodelijke onsteltenis der beide oudjes dezen den toegang weigerden.

Ook dit werd bekend en de mannen onder de Buitenzorgers vroegen zich knorrig af, of niet de adjudanten hun boekje waren te buiten gegaan, toen zij de rol van den engel met het vlammend zwaard op zich namen; immers voor den gouverneur-generaal was wel een gedeelte van het park gereserveerd, maar het overige was publieke wandelplaats. Doch terwijl zij zich nog in die vraag verdiepten, hadden reeds hunne egâs het hoofd in den schoot gelegd, en kort nadat de beide zondaressen uit het paradijs waren verdreven, zag men het slechts door »gekleede« Eva’s betreden. Het getal dier Eva’s werd echter steeds geringer, want niet iedere huisvrouw kan het volhouden, om zich des morgens nog voor het ontbijt te kleeden; met haar verging ook den Adams de lust, en menige verrukkelijke ochtend werd nu doorgeschommeld in den luierstoel, een kop koffie in de hand. Dan werd er gezucht: »Wat zou ik graag een eindje wandelen! Wat zal het nu heerlijk zijn in den tuin! Maar als ik vóór half acht [46]de kinderen naar school expedieeren en me dan nog kleeden zal, dan wordt het te laat, te zonnig, te warm…«

Het duurde niet lang of men begon zich in Indië’s residentie zoo te schamen over de dracht, die toch door het klimaat als het ware wordt noodzakelijk gemaakt, dat niemand er zich meer in durfde vertoonen, en dit had ten gevolge dat de gouverneur-generaal op den dagelijkschen morgenrit het grappig schouwspel genoot van een burgerij, die verstoppertje speelde.

Geen indisch echtpaar dat des morgens vóór het aan den arbeid gaat—en die arbeid is dikwerf zwaarder dan menig hollandsch echtpaar droomt—niet een oogenblik genieten wil van de frissche lucht; ja, voor de meesten is dit oogenblik het beste van den ganschen dag.

Dit genieten in gezelschap van vrouw en kinderen was onmogelijk, sinds het vonnis werd geveld over de morgendracht; immers, ’t is meest bij de bloemen dat het kalm, vredig uurtje gesleten wordt, en de tuin ligt vóór het huis aan den grooten weg.

Het gevaar dreigde van alle kanten; Zijne Excellentie reed te paard, mevrouw toerde, de freule wandelde met haar broers. Men kon elk oogenblik betrapt worden. Sommigen zetten wachten uit; anderen staken zich in ’s hemelsnaam maar dadelijk in de kleeren; weer anderen bleven, den strijd moede, in hun achtergalerij zitten koffie slurpen; verreweg de meesten echter volgden de struisvogel-politiek.

Nauwelijks kregen ze een der gevreesde kabaienhaters in het gezicht, of ze zetten het op een loopen; op hun eigen erf drong de man zijn vrouw, de vader zijn dochter ter zijde, struikelden de groote broers over de kleinen in den wedren naar binnen, die de nadering van een Waliënhove noodzakelijk scheen te maken, en menigmaal beklaagde Zijne Excellentie zich, dat hij de goede Buitenzorgers nooit anders dan op den rug zag.

Nog erger was het, als ze het gewaagd hadden den grooten weg een eindje op te wandelen en op heeter daad betrapt werden; de heer Van Waliënhove, die de kabaienhaat zijner vrouw volstrekt niet deelde, mocht groeten zoo vriendelijk als hij wilde, de dames bloosden, de heeren gedroegen zich als schooljongens bij wie knikkers gevonden worden.

Soms ook, als ze hopen durfden zich nog te kunnen verschuilen, [47]stelden ze zich op achter een boom. Maar hoe dik ook, indische boomen zijn zelden dikker dan indische menschen, en verraderlijk vertoonde zich de rand van een sarong of de punt van een kabaai, attributen, die Zijne Excellentie nooit naliet te groeten met hoogst hoffelijken groet. Mevrouw Van Waliënhove echter, achterovergeleund in haar landauer, zag het van onder haar rood zijden parasol met welgevallen aan, hoe de residentiebewoners zich door één woord van hare allesbeheerschende lippen hunne vrijheid ontnemen, hun morgenuurtje vergallen lieten.

Bogoriana: Roman uit Indië

Подняться наверх