Читать книгу Slechte Tijden - Charles Dickens - Страница 10

VII. MEVROUW SPARSIT.

Оглавление

Inhoudsopgave

Daar mijnheer Bounderby ongehuwd was, had hij eene bejaarde dame bij zich wonen, die uit aanmerking van zekere jaarlijksche som zijn huishouden bestuurde. De naam dezer dame was mevrouw Sparsit, en zij was eene zeer in het oog vallende gedaante onder den stoet, die den triomfwagen van mijnheer Bounderby vergezelde, terwijl deze, met dat model van hoogmoedige nederigheid daarin, zegepralend voortrolde.

Want mevrouw Sparsit had niet alleen geheel andere dagen gezien, maar was ook van aanzienlijke familie. Zij had nog eene oudtante in leven, die Lady Scadgers heette. De overledene mijnheer Sparsit, die haar als weduwe had achtergelaten, was van moeders zijde, gelijk mevrouw Sparsit het altijd noemde, „een Powler” geweest. Vreemdelingen, die weinig wereldkennis en geen vlug begrip hadden, schenen somtijds niet te weten wat een Powler was en zelfs onzeker te zijn of daarmede een beroep, eene politieke partij of eene godsdienstige gezindte werd bedoeld. Menschen van meer ontwikkelden geest behoefden echter niet onderricht te worden, dat de Powler’s een oude stam waren, die men zoo ver moest nasporen, dat het niet te verwonderen was dat men hen somtijds uit het oog verloor—gelijk dan ook eenige stamhouders nu en dan tengevolge van omstandigheden, die met weddenschappen, geldleeningen en executiën in verband stonden, voor geruimen tijd onzichtbaar waren geworden.

De overledene mijnheer Sparsit dan, die van moeders zijde een Powler was, trad in het huwelijk met deze dame, die van vaders zijde eene Scadgers was. Lady Scadgers (eene verbazend dikke vrouw, met een ontzaglijken eetlust en een geheimzinnig been, dat nu veertien jaren lang niet uit het bed had willen stappen) had dit huwelijk bekuipt op een tijd toen Sparsit juist meerderjarig was en hoofdzakelijk gekenteekend werd door een mager lichaam, door twee dunne stutten onderschraagd en bekroond met een hoofd, waarvan het niet de moeite waard is eenige melding te maken. Hij erfde van een oom een zeer aanzienlijk vermogen, maar was, eer hij dit kreeg, reeds eene evengroote som schuldig, en verteerde terstond daarop nog eens het dubbele daarvan. Toen hij dus op vier-en-twintigjarigen ouderdom stierf (de plaats van zijn overlijden was Calais en de aanleidende oorzaak het brandewijn drinken), liet hij zijne weduwe, van welke hij kort na de wittebroodsweken gescheiden was, in geene zeer gunstige omstandigheden achter. Deze weduwe, vijftien jaar ouder dan hij, geraakte weldra in doodelijke vijandschap met haar eenige bloedverwante, Lady Scadgers, en gedeeltelijk om deze dame verdriet aan te doen, gedeeltelijk om zich een bestaan te verschaffen, ging zij in eene conditie. En hier zat zij nu op haar ouden dag, met haar spitsen arendsneus en de gitzwarte wenkbrauwen, die Sparsit eens hadden bekoord, voor mijnheer Bounderby thee te schenken, terwijl deze heer zijn ontbijt gebruikte.

Indien Bounderby een veroveraar ware geweest en mevrouw Sparsit eene gevangene prinses, welke hij ter opluistering zijner zegepralende intochten medevoerde, had hij niet meer met haar kunnen pronken dan hij thans gewoon was te doen. Gelijk het tot zijne manier van snoeven behoorde zijne eigene afkomst te verachten, behoorde het er toe, de afkomst van mevrouw Sparsit te verheffen. Terwijl hij niet wilde toegeven dat zijne eigene jeugd met eene enkele gunstige omstandigheid vergezeld ging, verhelderde hij de jeugdige dagen van mevrouw Sparsit met alle mogelijke voorrechten, en strooide hij wagenvrachten vol rozen over het geheele pad dezer dame. „En toch, mijnheer,” zeide hij dan, „hoe is het eindelijk met haar afgeloopen? Daar zit zij nu met honderd pond ’s jaars (ik geef haar honderd pond, en zij is wel zoo goed om dat mild te noemen) en bestuurt het huishouden van Josiah Bounderby van Coketown!”

Hij trompette het bezit eener huishoudster, die zijn aanzien zoodanig verhoogde, zoo geweldig uit, dat ook anderen er van begonnen te spreken en er bij sommige gelegenheden openlijk over uitweidden. Het was een der hatelijkste eigenschappen van Bounderby, dat hij niet alleen zijn eigen loflied zong, maar ook anderen verleidde om dit te zingen. Zijne manier van snoeven had iets besmettelijks. Vreemdelingen, overal elders bescheiden genoeg, konden bij een openbaren maaltijd te Coketown somtijds opstaan en op Bounderby snoeven alsof zij razend waren geworden. Als men hem hoorde, zou men geloofd hebben, dat hij alles, wat bij zulke gelegenheden gewoonlijk werd opgehemeld en te pronk gesteld—het koninklijke wapen, de Britsche zeevlag, het groot Charter, John Bull en het Habeas Corpus, „een Engelschmans huis is zijn kasteel,” Kerk en Staat, en God save the queen—in zijn persoon vereenigde; en zoo dikwijls (en dit gebeurde zeer dikwijls) een redenaar van deze soort in het slot zijner aanspraak de regels te pas bracht:

„Laat Vorstendommen, Gravenhuizen

Op aarde bloeien of vergaan:

Een enkel woord kan hen weer scheppen,

Gelijk zij vroeger zijn ontstaan,”

hield men het onder het gezelschap voor zoo goed als zeker, dat hij van mevrouw Sparsit had gehoord.

„Mijnheer Bounderby,” zeide mevrouw Sparsit, „ge zijt van morgen bijzonder langzaam met uw ontbijt, mijnheer.”

„Ja, juffrouw,” antwoordde hij, „ik zit te denken over die gril van Tom Gradgrind.” Dit „Tom Gradgrind” zeide hij met eene manhaftigheid, alsof iemand gedurig beproefde hem met ontzaglijke sommen om te koopen om „Thomas” te zeggen en hij toch niet wilde; „die gril van Tom Gradgrind, juffrouw, om dat kunstenmakerskind groot te brengen.”

„Het meisje staat nog te wachten,” zeide mevrouw Sparsit, „om te weten of zij rechtstreeks naar de school of eerst naar het buiten moet gaan.”

„Zij moet wachten, juffrouw, tot ik het zelf weet,” antwoordde Bounderby. „Wij zullen Tom Gradgrind zoo meteen wel hier hebben, denk ik. Als hij wenschen mocht, dat zij nog een paar dagen hier bleef, kan dat natuurlijk wel geschikt worden.”

„O ja zeker, als gij het zoo verkiest, mijnheer Bounderby.”

„Ik zeide hem gisteravond, dat ik haar hier een kermisbed zou geven, om hem tijd te laten om er zich eens op te beslapen, eer hij er toe besloot om haar eenige gemeenschap met Louisa te laten hebben.”

„Inderdaad, mijnheer Bounderby, dat was zeer oplettend van u.”

Mevrouw Sparsit’s spitse neus werd een weinig breeder door het uitzetten der neusgaten en hare zwarte wenkbrauwen trokken zich samen, terwijl zij een teugje thee slurpte.

„Het is voor mij tamelijk duidelijk,” zeide mijnheer Bounderby, „dat zulk een gezelschap het kleine nest heel weinig goed kan doen.”

„Bedoelt gij de jongejuffrouw Gradgrind, mijnheer Bounderby?”

„Ja, juffrouw, ik meen Louisa.”

„Daar uw gezegde alleen op een „klein nest” betrekking had,” zeide mevrouw Sparsit, „en er twee kleine meisjes in de zaak betrokken waren, wist ik niet wie van de twee door die uitdrukking kon worden aangeduid.”

„Louisa,” herhaalde mijnheer Bounderby, „Louisa, Louisa.”

„Gij zijt volkomen een tweede vader voor Louisa, mijnheer.”

Mevrouw Sparsit nam nog een teugje thee; en toen zij hare wederom saamgetrokkene wenkbrauwen over haar kopje boog, had haar klassiek gelaat eene uitdrukking alsof zij de onderaardsche goden aanriep.

„Als gij gezegd hadt een tweede vader voor Tom—den jongen Tom meen ik, niet mijn vriend Tom Gradgrind—zoudt gij er dichter bij zijn geweest. Ik zal Tom op mijn kantoor plaatsen. Ik zal hem onder mijne vleugelen nemen, juffrouw.”

„Inderdaad? Nog wel wat jong daarvoor, is hij niet, mijnheer?” Mevrouw Sparsit’s „mijnheer”, wanneer zij mijnheer Bounderby aansprak, was eene uitdrukking van beleefdheid, waarmede zij veeleer zekere onderscheiding voor zich zelve eischte, omdat zij die gebruikte, dan wel hem eenige eer bewees.

„Ik zal hem niet zoo terstond nemen. Hij moet eerst nog wat meer nuttige kundigheden slikken,” zeide mijnheer Bounderby. „Waarachtig, hij zal er genoeg van krijgen. Wat zou hij oogen opzetten, die jongen, als hij wist hoe weinig geleerdheid ik in mijne maag had toen ik zoo oud was als hij.” Hetgeen de jongen, terloops gezegd, waarschijnlijk zeer wel wist, want hij had er dikwijls genoeg van gehoord. „Maar het is zonderling, hoe moeielijk het mij dikwijls ook valt om mij in een gesprek met iemand op gelijken voet te plaatsen. Daar heb ik u nu van morgen over kunstenmakers gesproken. Wel, wat weet gij van kunstenmakers? In den tijd toen het voor mij een fortuintje, een prijs uit de loterij zou zijn geweest, als ik een kunstenmaker op straat geweest ware, waart gij in de Italiaansche opera. Gij kwaamt uit de Italiaansche opera, juffrouw, prachtig opgesierd met satijn en juweelen, toen ik geen stuiver had om eene flambouw te koopen om u te lichten.”

„Ik ben zeker al zeer vroeg met de Italiaansche opera bekend geweest, mijnheer,” antwoordde mevrouw Sparsit met eene deftigheid, die iets treurig berustends had.

„Voor den drommel, juffrouw, ik ook,” zeide Bounderby, „maar met den verkeerden kant er van. Een hard bed plachten de steenen van de colonnade te wezen, dat verzeker ik u. Menschen gelijk gij, juffrouw, van hunne kindsheid af gewoon op donzen pluimen te slapen, hebben er geen denkbeeld van, hoe hard de straatsteenen zijn, als zij het niet beproeven. Neen, neen, het is gekheid, dat ik u van kunstenmakers spreek. Ik moest van vreemde danseressen en het West-End van Londen, May Fair, en lords en lady’s spreken.”

„Ik vertrouw, mijnheer,” antwoordde mevrouw Sparsit met edele gelatenheid, „dat het niet noodig is dat gij zoo iets doet. Ik hoop, dat ik mij naar de wisselingen des levens heb leeren voegen. Indien ik mijne belangstelling heb voelen ontwaken bij het luisteren naar de leerrijke ondervinding van uw leven, en nu haast nooit genoeg daarvan kan hooren, kan ik mij dit niet tot verdienste rekenen, daar ik geloof dat die belangstelling eene algemeene aandoening is.”

„Wel, juffrouw,” hervatte haar begunstiger, „misschien belieft het sommige menschen te zeggen, dat zij Josiah Bounderby van Coketown gaarne op zijne eigene ongepolijste manier hooren vertellen wat hij al zoo heeft doorgestaan. Maar gij moet toch bekennen, dat gij zelve in den schoot der weelde geboren zijt. Kom aan, juffrouw, gij weet immers wel, dat ge in den schoot der weelde geboren zijt.”

„Dat ontken ik niet, mijnheer,” antwoordde mevrouw Sparsit en schudde daarbij haar hoofd.

Mijnheer Bounderby was genoodzaakt van de tafel op te rijzen en met zijn rug naar het vuur bij den haard te gaan staan om haar op dien afstand aan te zien, zoo heerlijk deed zij door hare contrasteerende nabijheid zijne verdiensten uitkomen.

„En gij kwaamt ook in aanzienlijke kringen—in verduiveld hooge kringen,” zeide hij, terwijl hij zijne beenen warmde.

„Dat is waar, mijnheer,” antwoordde mevrouw Sparsit, met eene affectatie van nederigheid, die zoo hemelsbreed van de zijne verschilde, dat zij daardoor geen gevaar liepen om elkander ooit in den weg te komen.

„En gij waart ook midden in de modewereld en alle drukte en pleizier,” zeide mijnheer Bounderby.

„Ja, mijnheer,” antwoordde mevrouw Sparsit, op den toon eener gezellige, volkomen getrooste weduwe; „dat is niet te ontkennen.”

Mijnheer Bounderby liet zijne knieën doorbuigen, omhelsde in de overmaat zijner zelfvoldoening zijne eigene beenen en lachte hardop.

Nu werden mijnheer Gradgrind en zijne dochter Louisa aangediend, en mijnheer Bounderby ontving den eersten met een handdruk en de laatste met een kus.

„Mag Jupe hier geroepen worden, Bounderby?” vroeg mijnheer Gradgrind.

„Wel zeker,” en Jupe werd geroepen. Toen zij binnenkwam neeg zij voor mijnheer Bounderby en zijn vriend Tom Gradgrind, en ook voor Louisa; maar ongelukkig sloeg zij in hare verlegenheid mevrouw Sparsit over. Dit opmerkende, achtte de manhaftige Bounderby zich verplicht het volgende te zeggen:

„Eerst moet ik u eens wat vertellen, meisje. De naam van die juffrouw bij den trekpot is mevrouw Sparsit. Die juffrouw is hier zoo goed als meesteres van het huis, en zij is eene dame van aanzienlijke afkomst. Als ge dus ooit weder hier in huis in eene kamer komt, zult gij er maar kort in blijven, indien gij deze juffrouw niet allen eerbied bewijst, dien gij maar kunt. Het kan mij niet schelen hoe gij u jegens mij gedraagt, omdat ik mij niet voor iemand van eenig aanzien wil uitgeven. In plaats van eene aanzienlijke familie te hebben, heb ik geheel geene familie; ik ben van het uitvaagsel der maatschappij afkomstig. Maar het kan mij wèl schelen hoe gij u jegens die dame gedraagt; en gij zult u jegens haar fatsoenlijk en eerbiedig gedragen, of gij zult niet meer hier komen.”

„Ik hoop, Bounderby,” zeide mijnheer Gradgrind op een bevredigenden toon, „dat het maar een onwillekeurig verzuim was.”

„Mijn vriend Tom Gradgrind vermeent, mevrouw Sparsit,” hervatte mijnheer Bounderby, „dat het maar een onwillekeurig verzuim was. Zeer waarschijnlijk. Maar gelijk gij wel weet, juffrouw, ik wil ten uwen opzichte zelfs geen onwillekeurig verzuim dulden.”

„Gij zijt waarlijk zeer goed, mijnheer,” antwoordde mevrouw Sparsit, met hare staatsie-nederigheid haar hoofd schuddende. „Het is niet de moeite waard om er van te spreken.”

Sissy, die zich al dien tijd met eene angstige stem en tranen in de oogen had gepoogd te verontschuldigen, werd nu door den heer des huizes met een enkel wuiven zijner hand naar mijnheer Gradgrind verwezen. Thans sprak deze heer haar aan, terwijl Sissy hem aandachtig in de oogen zag, en Louisa, onverschillig naar den grond kijkende, daarbij stond.

„Jupe,” zeide mijnheer Gradgrind, „ik ben tot het besluit gekomen om u bij mij in huis te nemen, en u, als gij niet naar de school zijt, ter oppassing van mevrouw Gradgrind te bezigen, die eenigszins ziekelijk is. Ik heb Miss Louisa—dit is Miss Louisa—den jammerlijken maar natuurlijken afloop uwer vroegere loopbaan duidelijk gemaakt; en gij moet uitdrukkelijk weten, dat die zaak geheel en al voorbij is en er nooit weder van gesproken moet worden. Van dezen tijd af begint uwe nieuwe geschiedenis. Gij zijt nog zeer onkundig, dat weet ik.”

„Ja, mijnheer,” antwoordde zij nijgende.

„Ik zal de zelfvoldoening smaken van u met de uiterste stiptheid te laten opvoeden; en gij zult voor allen, die met u in aanraking komen, een levend bewijs zijn van de voordeelen der opleiding, die gij ontvangen zult. Gij zult verbeterd en gevormd worden. Gij zijt tot nog toe gewoon geweest om voor uw vader en de menschen, onder welke ik u gevonden heb, te lezen, niet waar?” zeide mijnheer Gradgrind, maar eer hij dit zeide, wenkte hij haar om naderbij te komen en liet toen zijne stem dalen.

„Alleen voor vader en Merrylegs, mijnheer. Tenminste, ik meen voor vader, terwijl Merrylegs er bij was.”

„Zwijg maar van Merrylegs, Jupe,” zeide mijnheer Gradgrind, voor een oogenblik zijn voorhoofd fronsende. „Ik vraag niet naar hem. Ik begrijp dus, dat gij gewoon waart uw vader voor te lezen?”

„O ja, mijnheer. Wel duizendmaal heb ik dat gedaan. Dat waren de genoeglijkste—o, de genoeglijkste van al de genoeglijke uren, die wij samen gehad hebben, mijnheer.”

Het was nu eerst, toen hare smart uitbarstte, dat Louisa haar aanzag.

„En wat,” vroeg mijnheer Gradgrind, nog zachter sprekende, „wat hebt gij voor uw vader gelezen, Jupe?”

„Van de Toovergodinnen, mijnheer, en den Dwerg, en den Bultenaar en de Geesten,” snikte zij uit.

„Zoo!” zeide mijnheer Gradgrind. „Dat is genoeg. Spreek nooit een enkel woord meer van die verderfelijke zotheden. Bounderby, hier zal de proef genomen worden, wat eene strenge opvoeding vermag, en ik zal het geval met belangstelling gadeslaan.”

„Wel,” antwoordde Bounderby, „ik heb u reeds mijne meening gezegd, en ik zou niet doen wat gij doet. Maar het is heel goed. Daar gij er op gesteld zijt, heel goed!”

En zoo namen mijnheer Gradgrind en zijne dochter Cecilia Jupe mede naar Stone Lodge, en onderweg sprak Louisa geen enkel woord, goed of kwaad; en mijnheer Bounderby ging aan zijne dagelijksche bezigheden; en mevrouw Sparsit verschool zich achter hare wenkbrauwen en zat in de duisternis van dien schuilhoek den geheelen morgen te peinzen.

Slechte Tijden

Подняться наверх