Читать книгу Slechte Tijden - Charles Dickens - Страница 12
IX. SISSY’S VORDERINGEN.
ОглавлениеSissy Jupe had bij mijnheer Mac Choakumchild en mevrouw Gradgrind geene gemakkelijke dagen, en in de eerste maanden van haar proeftijd kwam zij dikwijls in groote verzoeking om weg te loopen. Den geheelen dag hagelde het feiten, en het leven, dat voor haar geopend werd, geleek zoozeer naar een hoofdbrekend cijferboek, dat zij zeker zou zijn weggeloopen, indien er niet eene gedachte was geweest, die haar terughield.
Het is bedroevend om er aan te denken, maar deze gedachte was geenszins de slotsom eener nauwkeurige berekening; zij was zelfs vlak strijdig met alle berekening, en had alle kansen van waarschijnlijkheid, welke men in de zaak kon vinden, vlak tegen zich. Het meisje geloofde, dat haar vader haar niet verlaten had; zij leefde in de hoop, dat hij zou terugkomen, en in het troostende vertrouwen, dat het hem verblijden zou indien zij bleef waar zij was.
De jammerlijke onkunde, waarmede Sissy zich aan dezen troost vastklemde en de hoogere geruststelling afwees van op goede rekenkunstige gronden te weten dat haar vader een onnatuurlijke vagebond was, vervulde mijnheer Gradgrind met medelijden. Maar wat was er aan te doen? Mijnheer Mac Choakumchild zeide, dat zij een zeer slecht hoofd voor cijfers had; dat zij niet eens een algemeen denkbeeld van den aardbol bezat, en geen het minste belang in de juiste afmetingen daarvan stelde; dat zij zeer moeielijk datums onthield, of er moest juist eene of andere beuzelachtige gebeurtenis aan gehecht zijn; dat zij in tranen uitbarstte toen men haar vroeg om uit het hoofd te zeggen hoeveel tweehonderd zeven en veertig neteldoeksche mutsjes tegen veertien en een halven stuiver het stuk moesten kosten; dat zij op de school zoo achterlijk bleef als maar mogelijk was; dat zij acht weken, nadat zij aan de gronden der staathuishoudkunde was begonnen, door een kleuter van drie voet lengte werd terechtgewezen, daar zij op de vraag: „Wat is het eerste beginsel der wetenschap?” het ongerijmde antwoord had gegeven: „Dat ik anderen doe gelijk ik wensch dat zij mij zouden doen.”
Mijnheer Gradgrind schudde zijn hoofd en zeide, dat dit al zeer erg was; dat het de noodzakelijkheid bewees om haar zonder ophouden in den molen der kennis te laten malen, volgens de rapporten en systematische tabellen A tot Z; en dat Jupe gedurig aan het werk moest worden gehouden. Jupe werd dus aan het werk gehouden, en werd zeer neerslachtig, maar niet wijzer.
„Het zou een geluk voor mij wezen als ik naar u geleek, Miss Louisa!” zeide zij eens op een avond, toen Louisa haar best had gedaan om haar de onbegrijpelijkheden van de les, die zij den volgenden dag moest kennen, eenigszins duidelijker te maken.
„Denkt gij dat?”
„Dan zou ik zooveel weten, Miss Louisa. Al wat nu moeielijk voor mij is, zou mij dan zoo gemakkelijk zijn.”
„Dat zou u toch misschien niet veel helpen, Sissy.”
Na eene korte poos aarzelens waagde Sissy de bedenking te uiten: „Ik zou er toch zeker niet erger aan toe zijn, Miss Louisa.” Waarop Miss Louisa antwoordde: „Dat weet ik nog niet.”
Deze twee hadden zoo weinig omgang met elkander gehad—zoowel dewijl het leven op Stone Lodge zoo eentonig rondliep als een raderwerk, waarbij geene menschelijke bemoeiing noodig was, als uithoofde van het verbod om over Sissy’s vroegere loopbaan te spreken—dat zij elkander bijna nog vreemd waren. Sissy, die hare donkere oogen met verwondering op Louisa hield gevestigd, wist niet of zij nog iets zou zeggen of stilzwijgen.
„Gij zijt mijne moeder van meer dienst en veel pleizieriger voor haar dan ik ooit wezen kan,” hervatte Louisa. „Gij hebt het pleizieriger voor u zelve dan ik het heb.”
„Maar als ik het zeggen mag, Miss Louisa,” bracht Sissy hiertegen in. „Ik ben—o zoo dom.”
Louisa antwoordde haar, met een vroolijker lach dan gewoonlijk, dat zij wel spoedig wijzer zou worden.
„Gij weet niet,” hervatte Sissy half schreiende, „welk eene domme meid ik ben. Zoolang de schooltijd duurt, maak ik gedurig fouten. Mijnheer en mevrouw Choakumchild roepen mij telkens op om antwoord te geven, en altijd heb ik het mis. Ik kan het niet helpen. Het is alsof die domheid mij aangeboren is.”
„Mijnheer en mevrouw Choakumchild zelven hebben het toch nooit mis, zou ik denken, Sissy?”
„Wel neen,” antwoordde zij snel. „Zij weten alles.”
„Vertel mij eens een paar van uwe vergissingen.”
„Ik schaam er mij bijna voor,” antwoordde Sissy aarzelend. „Maar vandaag, bij voorbeeld, verklaarde mijnheer Choakumchild ons wat volkrijke welvaart is.”
„Volkswelvaart zal het, denk ik, geweest zijn,” merkte Louisa aan.
„Ja, dat was het ook. Maar is dat dan niet hetzelfde?” vroeg Sissy schroomvallig.
„Gij moest liever maar volkswelvaart zeggen, daar hij het zoo genoemd heeft,” antwoordde Louisa met hare droge achterhoudendheid.
„Volkswelvaart dan. En hij zeide: „Nu is deze school een volk. En bij dat volk is vijftig millioen geld aanwezig. Is dat nu een welvarend volk? Meisje nommer twintig, is dit geen welvarend volk, en zijt gij niet in een welvarenden toestand?””
„En wat hebt ge daarop gezegd?” vroeg Louisa.
„Ik zeide, dat ik het niet wist. Ik dacht, dat ik niet weten kon of het een welvarend volk was en of ik in een welvarenden toestand was of niet, of ik moest weten wie het geld had, en of ik er wat van bezat. Maar dat had er niets mede te maken. Dat deed niets aan de cijfers,” zeide Sissy en veegde hare oogen af.
„Dat hadt ge dan erg mis,” merkte Louisa aan.
„Ja, Miss Louisa, dat weet ik ook wel. En toen zeide mijnheer Choakumchild, dat hij het nog eens met mij wilde probeeren. En hij zeide: „Deze school is eene groote stad, die een millioen inwoners heeft, en maar vijf en twintig van dat getal sterven in den loop van het jaar van honger? Wat is uwe gedachte van die evenredigheid?” En mijne gedachte was—want ik kon op niets beters komen—dat ik het even erg vond voor de menschen, die van honger stierven, of de anderen een millioen waren of een millioen millioenen. En dat was ook mis.”
„Natuurlijk.”
„En toen zeide mijnheer Choakumchild, dat hij het nog eens wilde probeeren. En hij zeide: „Hier zijn de statistieke lijsten van ongelukken op zee. Ik vind er in, dat in een zekeren tijd honderdduizend personen verre zeereizen hebben gedaan, en maar vijfhonderd daarvan verdronken of verbrand zijn. Hoeveel percent is dat?” En ik zeide,” hier begon Sissy hardop te snikken, terwijl zij met grievend berouw hare grootste dwaling bekende, „ik zeide, dat dit niets uitmaakte...”
„Niets uitmaakte, Sissy?”
„Niets uitmaakte voor de vrienden en betrekkingen van de menschen, die zoo waren omgekomen. Ik zal nooit leeren,” zeide Sissy. „En het ergste is nog, dat, hoewel mijne arme vader zoo gaarne zou willen dat ik leerde, en ik zoo gaarne zou willen leeren, om hem genoegen te geven—dat ik toch bang ben, dat ik er geen lust in heb.”
Louisa stond het bevallige gezichtje aan te zien, dat met verlegenheid en schaamte naar den grond keek, tot het weder werd opgeheven om haar aan te kijken; en toen vroeg zij:
„Wist uw vader zelf zooveel, Sissy, dat hij daarom wenschte dat gij ook goed onderwezen zoudt worden?”
Sissy aarzelde eer zij antwoord gaf en toonde zoo duidelijk hare bewustheid, dat zij op verboden grond kwamen, dat Louisa vervolgde: „Niemand hoort ons; en al hoorde ons iemand, dan zou men toch zeker geen kwaad kunnen vinden in zulk eene onschuldige vraag.”
„Neen, Miss Louisa,” antwoordde Sissy op deze aanmoediging, en schudde tegelijk haar hoofdje, „mijn vader weet al heel weinig. Hij kan maar eventjes schrijven, en de meeste menschen zijn niet in staat om zijn schrift te lezen,—hoewel het voor mij duidelijk is.”
„En uwe moeder?”
„Vader zegt, dat zij zoo goed kon lezen en schrijven als iemand. Zij stierf toen ik geboren werd. Zij was,” Sissy deed deze schrikkelijke bekentenis met zenuwachtig bevende lippen, „zij was eene danseres.”
„Had uw vader haar lief?” Louisa deed deze vragen met de driftige, onrustige belangstelling, die haar eigen was, eene belangstelling, die als een balling moest omdwalen en zich op eenzame plaatsen verschuilen.
„O ja. Hij had haar even lief als mij. Hij had mij eerst om harentwil lief. Hij droeg mij overal mede rond, toen ik nog een klein kind was, dat niet loopen kon, en wij zijn van dien tijd af nooit van elkander geweest.”
„En toch laat hij u nu aan uw lot over, Sissy?”
„Zeker tot mijn bestwil. Niemand begrijpt hem zoo goed ais ik; niemand kent hem zoo goed als ik. Toen hij mij tot mijn bestwil verliet—tot zijn eigen bestwil zou hij het nooit gedaan hebben—weet ik wel, dat hem het hart bijna daaronder gebroken is. Hij zal geen vergenoegd oogenblik hebben eer hij terugkomt.”
„Vertel mij meer van hem,” zeide Louisa. „Ik zal u nooit weer zoo vragen. Waar hebt gij gewoond?”
„Wij reisden het land door en hadden geene vaste plaats waar wij woonden. Vader is een,” Sissy sprak het geduchte woord fluisterend uit, „een clown.”
„Om de menschen te doen lachen?” zeide Louisa met een knikje, hetwelk aanduidde dat zij de zaak wel begreep.
„Ja, maar zij wilden somtijds niet lachen, en dan schreide mijn vader. Op het laatst wilden zij in ’t geheel niet meer lachen, en dan placht hij wanhopig thuis te komen. Vader is niet als de meeste andere menschen. Zij, die hem niet zoo goed kenden als ik en niet zooveel van hem hielden, moesten wel denken dat hij niet recht bij zijn verstand was. Somtijds speelden zij hem streken; maar zij wisten niet hoe hij dat gevoelde en er voor huiverde als hij met mij alleen was. Hij was veel, veel bedeesder dan zij dachten.”
„En gij waart bij dat alles zijn eenige troost?”
Zij knikte, terwijl de tranen over hare wangen rolden.
„Dat hoop ik, en vader zeide dat ik het was. Het was omdat hij zoo schichtig en beverig was, en omdat hij zich zulk een arm, zwak, onkundig, hulpeloos man gevoelde (zoo placht hij te zeggen), dat hij zoo verlangde, dat ik veel zou leeren en geheel anders worden dan hij. Ik placht hem voor te lezen om hem wat op te beuren, en daarvan hield hij heel veel. Het waren boeken, die niet deugden—ik mag er hier nooit van spreken—maar wij wisten niet dat er kwaad in stak.”
„En bevielen zij hem?” zeide Louisa, die al dien tijd een uitvorschenden blik op Sissy hield gevestigd.
„O, bijzonder! Zij hielden hem dikwijls van iets af, dat hem wezenlijk kwaad deed. En heel dikwijls placht hij des avonds al zijn verdriet te vergeten in zijn nieuwsgierigheid of de sultan zijne vrouw hare vertelling zou laten vervolgen, of dat hij haar het hoofd zou afhakken eer zij uit was.”
„En uw vader was altijd goed en vriendelijk voor u? Tot het laatste toe?” vroeg Louisa, vlak tegen den grooten grondregel handelende en zich zeer verwonderende.
„Altijd, altijd!” antwoordde Sissy, hare handen vouwende. „Goediger en vriendelijker dan ik u zeggen kan. Op één avond alleen werd hij eens boos, en dat was niet op mij, maar op Merrylegs. Merrylegs”—dit geduchte feit fluisterde zij—„is zijn hond, dien hij kunstjes laat vertoonen.”
„Waarom werd hij boos op dien hond?” vroeg Louisa.
„Kort nadat vader van de vertooning thuis kwam, commandeerde hij Merrylegs om op de leuningen van twee stoelen te springen en er dwars over te gaan staan—dat een kunstje van hem is. Hij keek vader aan en deed het niet dadelijk. Alles was vader dien avond tegengeloopen en hij had het publiek geheel niet voldaan. Toen riep hij uit, dat zelfs de hond wist dat hij tot niets meer deugde en geen medelijden met hem had. En toen sloeg hij den hond, en ik ontstelde er van en zeide: „Vader, vader, doe toch het beest geen kwaad, dat zooveel van u houdt. Vader, om ’s Hemels wil, houd toch op.” Toen hield hij ook op, en de hond was bebloed, en vader ging op den grond liggen schreien met den hond in zijne armen, en de hond likte zijn gezicht.”
Louisa zag dat zij snikte; en naar haar toegaande, gaf zij haar een kus, nam haar bij de hand en trok haar naast zich op een stoel.
„Vertel mij nog voor het laatst hoe uw vader u verlaten heeft, Sissy. Nu ik u zooveel gevraagd heb, moet ge mij ook maar het einde vertellen. Het kwaad, als er eenig kwaad in steekt, komt voor mijne rekening, niet voor de uwe.”
„Lieve Miss Louisa,” antwoordde Sissy, met de handen voor de oogen en nog snikkende. „Ik kwam dien achtermiddag van de school thuis, en vond vader, die ook pas van het spel naar huis gekomen was. Hij zat over het vuur heen en weer te wiegelen, alsof hij pijn had. En toen zeide ik: „Hebt gij u bezeerd, vader?” (gelijk hij wel eens deed en zij allen deden); en hij zeide: „Een beetje, lieveling.” En toen ik bij hem bukte en naar zijn gezicht opkeek, zag ik dat hij schreide. Hoe meer ik tegen hem sprak, des te meer hield hij zijn gezicht weg; en eerst zat hij maar te beven en zeide niets anders dan: „Mijn lief kind! Mijn lief kind!””
Hier kwam Tom binnenkuieren en bleef de twee staan aanstaren met eene onverschilligheid, die zeer weinig belangstelling in iets anders dan zijn eigen persoon aanduidde, terwijl zelfs deze op het oogenblik niet sterk scheen te zijn.
„Ik vraag Sissy naar eenige dingen, Tom,” zeide zijne zuster. „Gij behoeft niet heen te gaan; maar laat ons een oogenblikje ongestoord, beste Tom!”
„O, heel goed!” antwoordde Tom. „Maar vader heeft ouden Bounderby mee naar huis gebracht, en ik wou dat ge mee naar de voorkamer kwaamt. Omdat, als ge komt, er kans is dat oude Bounderby mij te eten vraagt, en als gij niet komt, niet.”
„Ik zal dadelijk komen.”
„Ik zal op u wachten,” zeide Tom, „om er zeker van te zijn.”
Sissy vervolgde, zachter sprekende: „Eindelijk zeide mijn arme vader dat hij weer geen genoegen had gegeven, dat hij tegenwoordig nooit genoegen gaf, dat hij eene schande voor den troep was, en dat ik het altijd beter zonder hem zou gesteld hebben. Ik zeide zooveel vriendelijks als mij maar in het hart kwam, en spoedig werd hij stil, en toen ging ik bij hem zitten en vertelde hem van de school en van alles wat ik daar gehoord en gezien had. Toen ik niets meer te vertellen had, sloeg hij zijne armen om mijn hals en kuste mij heel dikwijls. Toen vroeg hij mij om wat van dat goed te halen, dat hij noodig had om de kleine kwetsuur, die hij gekregen had, te verbinden; ik moest het gaan halen waar het best te krijgen was, geheel aan het andere eind van de stad; en toen kuste hij mij nog eens en liet mij gaan. Toen ik onder aan de trap gekomen was, ging ik terug, om hem nog een oogenblikje langer gezelschap te houden, en zeide: „Vaderlief, zal ik Merrylegs meenemen?” Vader schudde zijn hoofd en zeide: „Neen, Sissy; neem niets mede, dat men weet dat van mij is, liefje;” en toen liet ik hem bij het vuur zitten. En toen moet de gedachte hem zijn ingevallen, arme, arme vader, om mij tot mijn bestwil te verlaten en te beproeven of hij op eene andere plaats iets voor mij kon doen; want toen ik terugkwam, was hij er niet meer.”
„Louisa, pas toch op ouden Bounderby,” viel Tom er nu op in.
„Er is niets meer te vertellen, Miss Louisa. Ik bewaar de negen-olie voor hem, want ik weet dat hij zal terugkomen. Elke brief, dien ik mijnheer Gradgrind in de hand zie hebben, beneemt mij den adem en verblindt mijne oogen, want ik denk dan dat hij van vader komt, of van Sleary over vader. Mijnheer Sleary heeft beloofd, dat hij zou schrijven zoodra hij iets van vader hoorde, en ik geloof het wel van hem, dat hij zijn woord zal houden.”
„Pas dan toch op ouden Bounderby, Louisa,” zeide Tom ongeduldig. „Hij zal al weg wezen, als gij u niet haast.”
Wanneer Sissy naderhand in tegenwoordigheid der familie voor mijnheer Gradgrind neeg—en met eene haperende stem zeide: „Neem mij niet kwalijk, mijnheer, als ik u lastig val—maar—maar hebt gij nog geen brief voor mij gekregen?” staakte Louisa het werk, waaraan zij bezig was, wat het ook wezen mocht, en zag even ernstig naar het antwoord uit als Sissy zelve. En wanneer mijnheer Gradgrind regelmatig antwoordde: „Neen, Jupe, niets van dien aard,” zag men Louisa’s lippen eveneens beven als die van Sissy, en volgden hare oogen Sissy met een blik vol medelijden naar de deur. Mijnheer Gradgrind nam zulk eene gelegenheid doorgaans waar om, wanneer Sissy de kamer uit was, aan te merken, dat indien Jupe van hare vroegste jaren af behoorlijk was opgebracht, zij zich zelve van de ongegrondheid dezer hersenschimmige hoop zou overtuigd hebben. En toch scheen het (hoewel niet voor hem, want hij zag niets daarvan) alsof eene hersenschimmige hoop zich even vast bij iemand kan vestigen als een feit.
Het was zijne dochter alleen, die deze opmerking maakte. Wat Tom aangaat, deze begon eene rekenmachine te worden, die gewoonlijk aan sommen over nommer een aan het werk was; en wat mevrouw Gradgrind betreft, indien zij iets van de zaak zeide, kwam zij als een menschelijke marmot een klein weinigje uit hare omslagdoeken, en zeide dan:
„Och Heere, wat heeft mijn arm hoofd toch eene plagerij uit te staan, dat dat meisje, die Jupe, zoo onophoudelijk naar hare akelige vervelende brieven blijft vragen. Op mijn woord en mijne eer, ik schijn bestemd, verwezen en gedoemd te zijn om altijd onder dingen te leven, waarvan ik nooit het einde zal hooren. Het is waarlijk iets wonderlijks, maar het schijnt alsof ik nooit het einde van iets mag hooren!”
Als zij omtrent zoover gekomen was, trof haar een blik van mijnheer Gradgrind, en onder den invloed van dat ijskoude feit verzonk zij weder in hare verdooving.