Читать книгу Slechte Tijden - Charles Dickens - Страница 9

VI. SLEARY’S RIJKUNST.

Оглавление

Inhoudsopgave

De naam van het herbergje was De Pegasus, welk woord op het uithangbord onder een gevleugeld paard te lezen stond, en onder dit woord had de schilder op een golvend lint nog de volgende regels gezet:

„Goede mout maakt goed bier,

Kom maar binnen, dat tapt men hier.

Goede wijn maakt goeden cognac,

Kom maar binnen en neem uw gemak.”

In lijst en glas, achter de smalle, morsige toonbank, hing nog een Pegasus—een theatrale Pegasus, met vleugelen van gaas op zijn rug geplakt, overal met gouden sterren bezaaid, en met een tuig van roode zijde.

Daar het buiten te donker was geworden om het uithangbord te zien, en binnen nog niet licht genoeg om het schilderijtje te onderscheiden, gaven deze ideale kunstvoortbrengselen de heeren Gradgrind en Bounderby geen aanstoot. Zij volgden het meisje een steil trapje van eenige treden op, zonder iemand te ontmoeten, en bleven in het donker staan, terwijl zij licht ging halen. Zij verwachtten ieder oogenblik, dat Merrylegs zich zou laten hooren, maar die wonderbaar gedresseerde hond had nog niet geblaft toen het meisje reeds met eene kaars aankwam.

„Vader is niet in onze kamer, mijnheer,” zeide zij met een zeer verwonderd gezicht. „Als gij zoolang wilt binnengaan, zal ik hem dadelijk gaan opzoeken.”

Zij stapten binnen, en nadat Sissy twee stoelen voor hen had gezet, ging zij haastig weder heen. Het was eene armoedig, karig gemeubileerde kamer, waarin een bed stond. De witte slaapmuts, met twee pauwenveeren en een rechtopstaand staartje versierd, die Signor Jupe had opgehad, toen hij dienzelfden namiddag de voorstelling door zijne Shakspeariaansche snakerijen en kwinkslagen verlevendigde, hing aan een spijker, maar geen ander stuk van zijne garderobe of eenig ander spoor van hem zelven of zijn beroep was ergens te zien. Ook van Merrylegs was zoo weinig te bespeuren, alsof de voorouders van dat wonderbaar gedresseerde dier, die in de ark waren geweest, er toevallig buiten waren gebleven.

Men hoorde boven de deuren van kamers openen en sluiten, terwijl Sissy van de eene naar de andere liep om haar vader te zoeken; en weldra hoorde men ook stemmen, die verwondering uitdrukten. Zij kwam in groote haast weder naar beneden springen, opende een ouden, erg gehavenden koffer, vond dien ledig, en zag met gevouwene handen en een blik vol ontzetting om zich heen.

„Vader moet naar de tent zijn gegaan, ik weet niet waarom, maar hij moet daar wezen. Ik zal hem in een oogenblik bij u brengen.”

Zij was terstond weder heengeloopen, zonder hoed, terwijl hare lange, donkere haren, die zij als een kind in krullen liet hangen, haar nazwierden.

„Wat meent zij?” zeide mijnheer Gradgrind. „In een oogenblik terug? Het is meer dan een kwartier ver.”

Eer mijnheer Bounderby kon antwoorden, vertoonde zich voor de deur een jonkman, die, nadat hij zich met de woorden: „Met uw verlof, heeren!” had geïntroduceerd, met de handen in de zakken binnentrad. Zijn gladgeschoren, mager en bleek gezicht werd beschaduwd door eene groote hoeveelheid donker haar, boven het voorhoofd gescheiden en in eene gladde rol om zijn hoofd opgemaakt. Zijne beenen waren sterk gespierd, maar korter dan beenen van goede evenredigheid moesten zijn. Zijne borst en rug waren evenveel te breed, als zijne beenen te kort waren. Hij was gekleed in een rokje met korte panden en eene spanbroek, had een dikken, gekleurden doek om den hals gewikkeld, rook naar lampolie, stroo, oranje schillen, paardenvoer en zaagsel, en scheen een zonderling soort van Centaurus te zijn, uit den stal en het theater samengesteld. Waar de eene begon en het andere ophield, had niemand nauwkeurig kunnen zeggen. Deze heer werd in de biljetten van den dag vermeld als mijnheer E. W. B. Childers, zoo met recht vermaard door zijne vermetele voltigeurs-kunsten als de Wilde Jager der Noord-Amerikaansche Prairiën, bij welke algemeen bewonderde kunstverrichtingen een kleine jongen met een oud gezichtje, die hem thans vergezelde, de rol van zijn jeugdig zoontje speelde, daar hij, bij één voet vastgehouden, het onderste boven over zijn vaders schouder werd gehangen, en op zijn hoofd, met de hielen omhoog, op de palm van zijn vaders hand werd rondgedragen, volgens de hardhandige manier, waarop men wilde jagers hunne kinderen ziet liefkoozen. Met krullen, kransen, vleugels, witsel en karmijn opgesierd, veranderde deze veelbelovende knaap in een innemend Cupidootje, dat het grootste genot van het moederlijke gedeelte der toeschouwers uitmaakte; maar als privaat persoon, wanneer een overdreven uitgesneden rokje en eene zeer grove stem zijne voornaamste kenmerken waren, behoorde hij geheel tot de aarde en den stal.

„Met uw verlof, heeren,” zeide mijnheer E. W. B. Childers, in de kamer rondziende. „Gij zijt het, geloof ik, die naar Jupe hebt gevraagd?”

„Ja,” antwoordde mijnheer Gradgrind. „Zijne dochter is hem gaan halen, maar ik kan niet wachten, en zal u dus, met uw verlof, eene boodschap voor hem geven.”

„Gij ziet wel, vriend,” liet mijnheer Bounderby hierop volgen, „wij zijn van die menschen, die de waarde van den tijd kennen, en gij zijt van die menschen, die de waarde van den tijd niet kennen.”

„Ik heb de eer niet van u te kennen,” antwoordde mijnheer Childers, nadat hij hem van het hoofd tot de voeten had opgenomen; „maar als gij meent, dat gij meer geld voor uw tijd kunt krijgen dan ik voor den mijnen, zou ik aan uw voorkomen zeggen, dat gij wel haast gelijk hebt.”

„En als gij het geld gekregen hebt, kunt gij het wel bewaren ook, zou ik denken,” zeide Cupido.

„Kidderminster, houd uw mond!” zeide mijnheer Childers. Cupido’s aardsche naam was Kidderminster.

„Wat komt hij ons dan hier critiseeren?” riep de jongeheer Kidderminster, die zeer oploopend bleek te zijn. „Als gij ons critiseeren wilt, betaal dan uw geld aan de deur en neem er uw pleizier voor.”

„Kidderminster,” zeide mijnheer Childers, zijne stem verheffende, „houd uw mond. Mijnheer,” vervolgde hij, zich naar mijnheer Gradgrind keerende, „ik sprak tegen u. Gij zult wel weten, of mogelijk ook niet (want misschien zijt ge niet veel bij onze representatiën geweest), dat Jupe sedert eenigen tijd zeer dikwijls zijn slag heeft gemist.”

„Wat heeft gemist?” vroeg mijnheer Gradgrind, met een blik naar den machtigen Bounderby, alsof hij dezen te hulp riep.

„Zijn slag gemist.”

„Verleden avond viermaal voor de linten is blijven steken,” zeide de jongeheer Kidderminster, „en ook zijn slag heeft gemist bij de vanen, en met zijn zwaaien heeft geknoeid.”

„Niet gedaan heeft wat hij doen moest. Zijne sprongen te kort heeft genomen en slecht heeft gebuiteld,” vertolkte mijnheer Childers.

„O, is dat de slag?” zeide mijnheer Gradgrind.

„In het algemeen gesproken is dat zijn slag missen,” antwoordde mijnheer Childers.

„Negen-olie, Merrylegs, slag missen, linten, vanen en zwaaien!” zeide Bounderby met zijn eigenaardigen lach. „Een vreemd soort van gezelschap voor iemand, die zich in de hoogte heeft gewerkt.”

„Verlaag u dan maar wat,” zeide Cupido hierop. „Als gij u zoo hoog hebt opgewerkt, dat ge daarboven uitkijkt, laat u dan maar wat zakken.”

„Dat is een zeer impertinente knaap,” zeide mijnheer Gradgrind, zich omkeerende en hem met saamgetrokken wenkbrauwen aanziende.

„Wij zouden een jongenheer hier verzocht hebben om u op te wachten, als wij hadden geweten, dat ge komen zoudt,” antwoordde Cupido, volstrekt niet verlegen. „Het is jammer, dat ge het niet zoo besteld hebt, als ge zoo precies zijt. Gij zijt zeker op de stijve jeff, niet waar?”

„Wat meent die ongemanierde jongen daarmee?” zeide mijnheer Gradgrind, hem met een soort van wanhoop aanziende.

„Kom, ga maar heen!” zeide mijnheer Childers, zijn jongen vriend tamelijk hardhandig de kamer uitduwende. „Stijve jeff of slappe jeff heeft niet veel te beduiden; het wil stijve koord en slappe koord zeggen. Gij woudt mij eene boodschap voor Jupe geven?”

„Ja, dat wilde ik.”

„Dan ben ik van gedachte,” hervatte mijnheer Childers snel, „dat hij ze nooit zal krijgen. Kent gij hem wel?”

„Ik heb den man nooit in mijn leven gezien.”

„Ik twijfel of gij hem dan wel ooit zien zult. Ik houd het voor tamelijk zeker, dat hij weg is.”

„Meent gij, dat hij zijne dochter zou verlaten hebben?”

„Ja,” antwoordde mijnheer Childers met een knikje, „ik meen, dat hij zich uit de voeten heeft gemaakt. Hij werd gisteravond uitgejouwd, en hij werd eergisteravond uitgejouwd, en hij werd vandaag uitgejouwd. Hij werd sedert eenigen tijd telkens uitgejouwd, en dat kan hij niet verdragen.”

„Waarom is hij—zoo erg—uitgejouwd?” vroeg mijnheer Gradgrind, dit woord met groote deftigheid en zichtbaren tegenzin uitbrengende.

„Omdat zijne gewrichten stijf worden en hij versleten raakt,” antwoordde mijnheer Childers. „Hij heeft nog zijne goede eigenschappen als kakelaar, maar daarvan kan hij niet leven.”

„Kakelaar!” herhaalde Bounderby. „Daar hebben wij alweer zoo iets.”

„Als prater, indien dit mijnheer beter bevalt,” zeide mijnheer E. W. B. Childers, deze verklaring met minachting over zijn schouder werpende, terwijl hij zijne lange haren schudde. „Nu is het iets opmerkelijks, mijnheer, dat die man het zich al te veel aantrok, dat zijne dochter wist dat hij uitgejouwd werd, om langer zoo te kunnen voortgaan.”

„Mooi!” viel Bounderby hierop in. „Dat is mooi, Gradgrind. Een man, die zooveel van zijne dochter houdt, dat hij van haar wegloopt. Dat is drommels mooi, ha, ha! Nu zal ik u eens wat zeggen, jonkman. Ik heb niet al mijn leven mijn tegenwoordigen stand in de maatschappij bekleed. Ik weet wat zoo iets is. Het zal u misschien verbazen het te hooren, maar mijne moeder is ook van mij weggeloopen.”

E. W. B. Childers antwoordde stekelig, dat het hem geheel niet verbaasde dit te hooren.

„Heel goed!” zeide Bounderby. „Ik werd in eene sloot geboren en mijne moeder liep van mij weg. Verschoon ik haar nu? Neen. Heb ik haar ooit verschoond? Volstrekt niet. Wat noem ik haar daarom? Ik noem haar waarschijnlijk het slechtste wijf, dat ooit op de wereld geleefd heeft, behalve mijne dronken grootmoeder. Ik weet van geen familietrots; ik weet van geene sentimenteele, romaneske kwezelarij. Ik noem een kat een kat; en ik noem de moeder van Josiah Bounderby van Coketown, zonder eenigen schroom of eenige partijdigheid, gelijk ik haar noemen zou al ware zij de moeder van Dick Jones van Wapping geweest. En zoo is het met dezen man. Hij is een weggeloopen schelm en een vagebond, dat is hij in het Engelsch.”

„Het is mij eveneens wat hij is of wat hij niet is, in het Engelsch of in het Fransch,” antwoordde mijnheer E. W. B. Childers, zich omkeerende. „Ik zeg u, vriend, wat de waarheid is. Als gij het niet gaarne hooren wilt, kunt ge gebruik maken van de opene lucht. Gij laat u hard genoeg hooren; maar doe het ten minste in uw eigen huis. Laat u niet hier in huis hooren voordat men er u om vraagt. Gij zult wel een eigen huis hebben, zou ik denken?”

„Misschien wel,” antwoordde mijnheer Bounderby lachende, en liet het geld in zijn zak rammelen.

„Laat u dan in uw eigen huis hooren, als het u belieft,” zeide Childers, „want dit huis is niet sterk, en als gij u hier zoo hard laat hooren, zou het wel kunnen invallen.”

En mijnheer Bounderby nog eens van het hoofd tot de voeten opnemende, keerde hij zich van hem af, als van iemand met wien hij geheel had afgedaan, naar mijnheer Gradgrind.

„Jupe heeft zijne dochter een uur geleden om eene boodschap gezonden, en toen heeft men hem zelf zien heensluipen, met zijn hoed in de oogen en een pakje in een zakdoek gebonden onder den arm. Zij zal het nooit van hem gelooven, maar hij is voortgegaan en heeft haar verlaten.”

„En waarom zou zij het nooit van hem gelooven?” zeide mijnheer Gradgrind.

„Omdat die twee één waren. Omdat zij nooit van elkander af waren. Omdat hij tot op dezen tijd zoo machtig veel van haar scheen te houden,” antwoordde Childers, een paar schreden voorwaarts doende om in den ledigen koffer te kijken. Childers en Kidderminster hadden beiden een zeer zonderlingen gang; zij stapten veel meer wijdbeens dan men doorgaans doet en alsof zij stijf in de knieën waren. Dezen gang hadden al de mannelijke leden van den troep van Sleary zich aangewend, hetwelk moest beduiden, dat zij in hunne verbeelding altijd te paard zaten.

„Arme Sissy! Hij had haar liever in de leer moeten doen,” zeide Childers, nogmaals zijne haren schuddende, terwijl hij in den ledigen koffer keek. „Nu laat hij haar zonder iets waaraan zij zich houden kan.”

„Het strekt u, die nooit bij een beroep in de leer zijt gedaan, tot eer dat gij zoo denkt,” merkte mijnheer Gradgrind goedkeurend aan.

„Ik nooit in de leer gedaan? Dat werd ik al toen ik zeven jaar oud was.”

„Ei zoo!” hervatte mijnheer Gradgrind eenigszins knorrig, omdat hij zich met zijne goede meening had vergist. „Ik wist niet, dat men kinderen in de leer deed...”

„Om ze te leeren leegloopen,” viel mijnheer Bounderby met een luiden lach hierop in. „Neen, waarachtig, ik ook niet.”

„Haar vader had altijd in zijn hoofd,” hervatte Childers, zich houdende alsof hij niets van het bestaan van mijnheer Bounderby bespeurde, „dat zij eene opvoeding moest hebben en allerlei dingen leeren. Hoe hij dat in zijn hoofd kreeg, weet ik niet; ik weet alleen maar te zeggen, dat het er nooit weer uitging. Hij heeft haar in de laatste zeven jaren hier een beetje lezen, en daar een beetje schrijven, en daar weer een beetje cijferen laten leeren.”

Mijnheer E. W. B. Childers haalde een van zijne handen uit den zak, waarin zij school, streek er mede over het gezicht en de kin, en keek mijnheer Gradgrind aan met tamelijk veel twijfel en een weinigje hoop. Van het begin af had hij, ter wille van het verlatene meisje, gepoogd dezen heer met zich te verzoenen.

„Toen Sissy hier op de school kwam,” vervolgde hij, „was haar vader zoo blij als malle Piet. Ik voor mij kon niet recht begrijpen waarom, daar wij overal toch maar komen en gaan, en hier ook niet zouden blijven. Ik geloof nu evenwel, dat hij toen dien streek al van zins was—hij was altijd half simpel—en dacht dat zij dus bezorgd zou zijn. Als het misschien het geval mocht zijn, dat gij van avond juist hier gekomen waart om te zeggen, dat gij haar wat zoudt willen voorthelpen,” zeide mijnheer Childers, wederom de hand over zijn gezicht strijkende, en met eene herhaling van dien blik, „zou het heel gelukkig zijn en wel van pas—heel gelukkig en wel van pas.”

„Integendeel,” antwoordde mijnheer Gradgrind, „ik kwam om hem te zeggen, dat hare betrekkingen eene reden waren om haar de school te ontzeggen en zij niet moest terugkomen. Maar als haar vader haar werkelijk heeft verlaten, zonder dat zij iets daarvan heeft geweten—Bounderby, laat ik eens een woordje met u spreken.”

Hierop gaf mijnheer Childers zich zeer beleefd, met zijn paardrijdersstap, naar het portaal buiten de deur, en bleef daar staan, gedurig met de hand over het gezicht strijkende en zachtjes fluitende. Terwijl hij zoo bezig was, kon hij eenige gezegden van mijnheer Bounderby beluisteren, zooals: „Neen. Ik zeg neen. Ik raad het u niet. Volstrekt niet, zeg ik.” Terwijl hij van mijnheer Gradgrind op den veel zachter toon, waarmede deze sprak, de woorden hoorde: „Maar zelfs als een voorbeeld voor Louisa, om haar te toonen, waarop het leven, dat het voorwerp harer nieuwsgierigheid geweest is, uitloopt. Overweeg het eens, Bounderby, uit dat oogpunt.”

Ondertusschen kwamen de verschillende leden van Sleary’s troep langzamerhand van de bovenkamers, waar zij in kwartier lagen, naar het portaal, bleven eerst een poosje onder elkander en met mijnheer Childers staan praten, en drongen zachtjes aan zich zelven en hem de kamer in. Er waren onder deze groep twee of drie bevallige jonge vrouwen, met hare twee of drie mannen en hare twee of drie moeders, en hare acht of negen kinderen, die als het noodig was voor engeltjes speelden. De vader van een dier huisgezinnen was gewoon den vader van een ander huisgezin op de punt van een hoogen staak te laten balanceeren; de vader van een derde huisgezin maakte dikwijls een piramide met de twee eerstgemelde vaders en den jongenheer Kidderminster, die op den top stond; al de vaders konden op rollende tonnen loopen, op flesschen staan, messen en ballen opgooien en vangen, waschkommen laten tollen, op alles rijden en over alles heen springen. Al de moeders konden op de stijve en de slappe koord dansen en gevaarlijke kunsten maken op den blooten rug van een paard; zij waren geen van allen bijzonder beschaamd om hare beenen te laten zien, en een van haar reed geheel alleen in eene Romeinsche kar met zes paarden, die zij uit de hand mende, wanneer de troep eene stad binnentrok. Zij hielden zich allen alsof zij zeer luchtig en zeer slim waren, maar waren niet zeer net in hunne gewone kleeding, geheel niet ordelijk in hunne huishouding, en de vereenigde letterkundige bekwaamheden van den geheelen troep hadden slechts een zeer armoedigen brief, over welk onderwerp het ook wezen mocht, kunnen samenstellen. Evenwel hadden deze lieden iets opmerkelijk weekhartigs en kinderlijks over zich, waren zij bijzonder ongeschikt om op eene hardvochtige manier hun eigen voordeel te bejagen, en onvermoeid in hunne bereidvaardigheid om elkander te helpen en te troosten; waardoor zij dikwijls evenveel achting waardig waren en altijd met dezelfde edelmoedige zachtheid verdienden beoordeeld te worden, als eenige andere klasse van menschen door hare alledaagsche deugden verdient.


„HET ZOU EEN GELUK VOOR MIJ WEZEN ALS IK NAAR U GELEEK, MISS LOUISA!” (Blz. 27).

Het laatst van allen verscheen mijnheer Sleary, een zwaarlijvig man, gelijk reeds gemeld is, die één strakstaand en één beweeglijk oog had, en eene stem (indien het stem mocht heeten), welke naar het stenende zuchten van een ouden defecten blaasbalg geleek. Zijne huid hing in slappe plooien over zijn gezicht, en zijn hoofd was altijd beneveld, daar hij nooit recht nuchter en nooit geheel dronken was.

„Jonker!” zeide mijnheer Sleary, met zijne heesche stem en eenigszins belemmerde spraak. „Ik ben uw dienaar. Dat is eene leelijke historie, niet waar? Gij hebt wel gehoord, dat mijn clown en zijn hond denkelijk zijn weggeloopen?”

Hij richtte het woord tot mijnheer Gradgrind, en deze antwoordde: „Ja!”

„Wel, jonker,” hervatte hij, terwijl hij zijn hoed afnam en de voering daarvan afwreef met een zakdoek, dien hij tot dat einde in den hoed bewaarde; „is het uw voornemen om iets voor dat arme meisje te doen, jonker?”

„Ik denk haar iets voor te slaan als zij terugkomt,” zeide mijnheer Gradgrind.

„Daar ben ik blij om, jonker. Niet dat ik het kind wil kwijt zijn, evenmin als ik haar wil in den weg staan. Ik ben bereid haar in de leer te nemen, hoewel het op haar ouderdom wat laat is. Mijne stem is wat schor, jonker, en niet gemakkelijk te verstaan als iemand niet aan mij gewoon is; maar als gij zoo dikwijls als ik hadt moeten gloeien en rillen, rillen en gloeien, gloeien en rillen, onder het oppassen van dat jonge goed in de manege, zou uwe stem het ook niet hebben uitgehouden, jonker, evenmin als de mijne.”

„Dat geloof ik ook wel,” zeide mijnheer Gradgrind.

„Wat zult ge gebruiken, jonker, terwijl ge moet wachten? Zal het sherry zijn? Zeg maar op, jonker!” zeide mijnheer Sleary, met gastvrije vrijpostigheid.

„Voor mij niets, ik dank u,” antwoordde mijnheer Gradgrind.

„Dat is al heel weinig, jonker. Wat zegt uw vriend? Als ge nog niet gegeten hebt, neem dan een glaasje bitter.”

Zijne dochter Josephine, een bevallig blond meisje, dat, toen zij twee jaren oud was, reeds op een paard was gebonden, en op haar twaalfde jaar een testament had gemaakt, dat zij altijd bij zich droeg, en waarin zij haar stervenden wensch te kennen gaf om door de twee bonte hitjes naar het graf te worden getrokken, riep op dit oogenblik: „Stil, vader! daar komt zij terug.”

Daarop kwam Sissy Jupe de kamer weder ingeloopen evenals zij was heengeloopen, en toen zij allen daar verzameld vond en zag hoe zij haar aankeken en geen vader ontdekte, barstte zij uit in een allerjammerlijkst geschrei, en verschool zich aan den boezem eener talentrijke koorddanseres, die zich juist in gezegende omstandigheden bevond, en op den grond knielde om het meisje te liefkoozen en met haar te schreien.

„Het is eene gloeiende schande, bij mijne ziel, dat is het,” zeide Sleary.

„O, mijn lieve vader, mijn goede, lieve vader, waar zijt ge naar toe? Gij zijt heengegaan om te beproeven iets goeds voor mij te doen, dat weet ik wel. Gij zijt om mijnentwil heengegaan, dat weet ik zeker. En hoe ongelukkig en hulpeloos zult ge zonder mij zijn, arme, arme vader, totdat ge terugkomt.”

Het was zoo aandoenlijk, haar aanhoudend zulke gezegden te hooren uiten, terwijl zij, met een naar boven gekeerd gezichtje, hare armen uitstak alsof zij zijne dierbare schim in het verdwijnen wilde tegenhouden en omhelzen, dat niemand een woord sprak, totdat mijnheer Bounderby, die ongeduldig werd, de zaak aanvatte.

„Hoort eens, goede lieden,” zeide hij. „Dit is niet anders dan tijdverspillen. Het meisje moet de waarheid begrijpen, en als ge wilt, zal ik ze haar wel aan het verstand brengen, daar mijne eigene moeder ook wel is weggeloopen. Nu dan—hoe heet gij ook weer?—Uw vader is voortgegaan—heeft u laten zitten—en gij moet maar denken, dat gij hem uw leven lang niet zult weerzien.”

Maar de omstanders hielden zoo weinig van de onbewimpelde waarheid, dat zij, in plaats van des sprekers gezond verstand en rondborstigheid te bewonderen, die integendeel ten uiterste kwalijk namen. De mannen mompelden, dat het schande, en de vrouwen, dat hij een beest van een kerel en een barbaar was; en Sleary, nu vrij haastig sprekende, gaf mijnheer Bounderby ter zijde den volgenden wenk:

„Laat ik u eens wat zeggen, jonker. Om ruiterlijk te spreken, geloof ik dat ge best zoudt doen, als gij u maar stil- en er buiten hieldt. Mijne luidjes zijn heel goedhartig, maar zij zijn gewoonlijk wat driftig in hun doen; en als ge mijn raad niet volgt, mag ik verd...d wezen als ik niet geloof dat zij u uit het venster zullen smijten.”

Toen mijnheer Bounderby door deze vriendelijke kennisgeving tot zwijgen was gebracht, vond mijnheer Gradgrind gelegenheid voor zijne uitnemend practicale beschouwing van de zaak.

„Het is van geen gewicht,” zeide hij, „of die persoon te eeniger tijd terug te wachten is of niet. Hij is vertrokken, en het is niet te denken dat hij zoo terstond zal terugkomen. Daaromtrent is men het eens, geloof ik.”

„Dat is zoo, jonker, daarin zijn wij het eens, geloof ik.”

„Welnu dan. Ik, die hier ben gekomen om den vader van dat arme meisje, Jupe, te onderrichten, dat zij niet meer in de school kon worden toegelaten, uithoofde van practische bezwaren (waarover ik thans niet behoef uit te weiden) tegen de toelating van kinderen van lieden met zulk een beroep, ben onder deze veranderde omstandigheden bereid om een voorstel te doen. Ik ben genegen om u te mijnen laste te nemen, Jupe, u op te voeden en voor u te zorgen. De eenige voorwaarde, die ik maak (boven en behalve uw goed gedrag), is, dat gij nu terstond beslist of gij met mij wilt medegaan of hier blijven; en, indien gij met mij medegaat, dat het aangenomen wordt dat gij geen gemeenschap meer zult hebben met iemand van uwe vrienden, die hier tegenwoordig zijn. Deze opmerkingen omvatten de geheele zaak.”

„Ondertusschen moet ik nog een woordje zeggen, jonker,” zeide Sleary nu, „om allebei de kanten van de vlag evengoed te laten zien. Als gij bij ons in de leer wilt komen, Cecilia, gij kent den aard van het werk en gij kent uwe kameraden. Emma Gordon, in wier schoot gij nu ligt, zou eene moeder voor u zijn, en Josephine eene zuster voor u wezen. Ik weet wel, dat ik zelf juist geen engel ben, en ik wil niet zeggen, dat gij, als gij uw slag mocht missen, niet ondervinden zoudt, dat ik geducht kan uitvaren, en ik u niet een paar vloeken naar den kop zou smijten. Maar wat ik zeggen wil, jonker, is dit: ik mag dan in een goed of in een slecht humeur zijn, ik heb nog nooit een paard meer kwaad gedaan dan een beetje uitgescholden, en ik geloof niet, dat ik op mijne jaren mijne rijders anders zal gaan behandelen. Ik ben nooit een kakelaar geweest, jonker, en ik heb gezegd wat ik te zeggen had.”

Dit laatste gedeelte zijner rede was tot mijnheer Gradgrind gericht, die het met eene deftige buiging van zijn hoofd beantwoordde en daarop hervatte:

„De eenige opmerking, die ik u nog wil voorhouden, Jupe, ten einde eenigen invloed op uw besluit uit te oefenen, is, dat het hoogst wenschelijk is eene degelijke, practicale opvoeding te ontvangen, en dat zelfs uw vader, naar ik verneem, dit ten uwen opzichte schijnt geweten en gevoeld te hebben.”

Deze laatste woorden maakten een zichtbaren indruk op haar. Zij bedwong haar heftig schreien, maakte zich eenigszins van Emma Gordon los en keerde zich met haar gezicht geheel naar haar aanstaanden beschermer. Het geheele gezelschap gevoelde de kracht dezer verandering, en men hoorde bij allen eene lange en diepe ademhaling, die duidelijk zeide: „Zij zal gaan!”

„Pas op dat gij zelf goed bedenkt wat gij wilt, Jupe,” zeide mijnheer Gradgrind waarschuwend. „Anders zeg ik niet. Pas op dat ge zelf weet wat ge wilt.”

„Als vader terugkomt,” riep het meisje na eene poos stilzwijgens uit, en begon wederom te schreien, „hoe zal hij mij dan ooit vinden als ik heenga?”

„In dat opzicht kunt ge volkomen gerust wezen, Jupe,” antwoordde mijnheer Gradgrind zeer bedaard; want hij werkte de geheele zaak uit alsof het eene som was. „In zulk een geval zal uw vader, denk ik, naar u zoeken bij mijnheer....”

„Sleary. Dat is mijn naam, jonker. Ik schaam er mij niet voor. Door geheel Engeland bekend en overal eerlijk betaald.”

„Zal uw vader bij mijnheer Sleary naar u zoeken, die hem dan wel zeggen zal waar gij gebleven zijt. Ik zou de macht niet hebben om u tegen uw zin te houden, en het zal hem nooit moeielijk wezen mijnheer Thomas Gradgrind van Coketown te vinden. Ik ben welbekend.”

„Welbekend,” zeide mijnheer Sleary toestemmend en liet zijn beweeglijk oog rollen. „Gij zijt een van die soort, jonker, die ons eene macht van geld uit de kas doet blijven. Maar dat doet er nu niet toe.”

De vrouwen gingen nu met zekere treurige drukte aan het werk om Sissy’s kleeren bijeen te halen—hetgeen spoedig gedaan was, want zij waren niet veel—en ze in eene mand te pakken, waarin zij reeds dikwijls gereisd hadden. Sissy zat al dien tijd op den grond te schreien met hare handen voor de oogen. Mijnheer Gradgrind en zijn vriend Bounderby stonden bij de deur gereed om haar mede te nemen. Mijnheer Sleary stond in het midden van het vertrek, met de mannelijke leden van den troep om hem heen, juist gelijk hij in het midden der manege zou gestaan hebben, terwijl zijne dochter Josephine hare kunsten verrichtte. Niets ontbrak hem dan zijne zweep.

Toen de mand in stilte gepakt was, brachten zij Sissy haar hoed, en zetten haar dien op het hoofd, nadat zij hare verwarde haren hadden gladgestreken. Toen drongen zij om haar heen, bukten zich over haar in zeer natuurlijke houdingen, en kusten en omhelsden haar, en brachten de kinderen bij haar om afscheid te nemen, kortom, gedroegen zich geheel als een troepje teerhartige, onnoozele, malle vrouwen.

„Nu, Jupe,” zeide mijnheer Gradgrind, „als ge nu uw besluit hebt genomen, kom dan.”

Maar zij moest nog van de mannelijke leden van den troep afscheid nemen, en elk van dezen moest haar in zijne uitgespreide armen sluiten (want onder de oogen van mijnheer Sleary namen zij altijd een theatrale houding aan) en haar een afscheidskus geven. Zij deden dit ook allen behalve de jongeheer Kidderminster, wiens jeugdig gemoed iets misanthropisch had, en die ook in de verte reeds uitzichten op een huwelijk had gekoesterd;—hij droop in eene sombere stemming af. Mijnheer Sleary werd tot het laatst bewaard. Zijne armen wijd uitspreidende, vatte hij haar bij de beide handen, en zou haar op en neer hebben laten springen, op de manier waarop een pikeur gewoonlijk eene jonge dame feliciteert, wanneer zij na haar laatsten toer van het paard wipt; maar Sissy gaf niet op en bleef maar schreiende voor hem staan.

„Vaarwel, lief kind!” zeide Sleary. „Gij zult fortuin maken, hoop ik, en niemand van ons arme lieden zal u ooit lastig vallen, daar sta ik u voor in. Ik wenschte wel dat uw vader zijn hond niet had meegenomen; het is onpleizierig dat de hond niet op de biljetten kan staan. Maar als ik mij wel bedenk, zou hij toch zonder zijn meester geene kunsten willen doen, en dus is het even breed als het lang is.”

Daarna staarde hij haar met zijn strakstaand oog oplettend aan, overzag zijn gezelschap met het beweeglijke, gaf haar een kus, schudde zijn hoofd en reikte haar aan mijnheer Gradgrind over, alsof hij haar op een paard wilde zetten.

„Daar is zij, jonker,” zeide hij, haar met een pikeursblik opnemende, als om te zien of zij wel goed zat, „en zij zal haar best doen. Dag, Cecilia!”

„Dag, Cecilia! Dag, Sissy! God zegen u, kindlief!” klonk het met verschillende stemmen door de geheele kamer.

Doch de pikeur had het fleschje met negenolie in hare borst gezien en zeide nu:

„Laat mij dat fleschje, kindlief; het is te lastig om mee te nemen en komt u nu toch niet meer te pas. Geef het mij.”

„Neen, neen,” antwoordde zij, nogmaals in tranen uitbarstende. „Och neen! Laat het mij voor mijn vader bewaren, tot hij terugkomt! Hij zal het wel noodig hebben als hij komt. Hij dacht er zeker niet aan om heen te gaan toen hij mij uitzond. Ik moet het voor hem bewaren. Och, laat het mij toch houden.”

„Nu, goed dan, liefje. Gij ziet wel hoe het is, jonker. Vaarwel, Cecilia! Mijn laatste woord aan u is dit: Houd u trouw aan uw accoord, wees den jonker gehoorzaam en vergeet ons. Maar als gij groot geworden en getrouwd en in goeden doen zijt, en dan ooit een paardenspel tegenkomt, veracht het dan niet, en werk het niet tegen, maar neem een abonnement als gij kunt, en denk dat gij er niet veel kwaad aan doet. De menschen moeten zich vermaken, jonker, op de eene of andere manier,” vervolgde Sleary, nog heescher geworden dan ooit door zooveel te spreken; „zij kunnen ook niet altijd leeren. Denk het beste van ons en niet het ergste. Ik heb al mijn leven met paardrijden den kost gewonnen, dat weet ik wel; maar ik geloof toch dat ik het bij het rechte eind heb, als ik zeg: Denk het beste van ons en niet het ergste.”

Hij zeide dit op de trap, terwijl men naar beneden ging; en terwijl hij de drie gedaanten en de mand zoowel met zijn beweeglijk als met zijn strakstaand oog bleef staan nakijken, verdween zij op de donkere straat weldra uit zijn gezicht.

Slechte Tijden

Подняться наверх