Читать книгу Slechte Tijden - Charles Dickens - Страница 6
III. EEN KIJKGAATJE.
ОглавлениеMijnheer Gradgrind stapte in eene zeer weltevredene stemming van de school naar huis. Het was zijne school, en hij wilde haar tot eene model-school maken. Hij wilde, dat ieder kind een model-kind zou wezen, evenals de jeugdige Gradgrind’s allen model-kinderen waren.
Er waren vijf jeugdige Gradgrind’s en zij waren ieder hoofd voor hoofd een model-kind. Zij hadden van hunne teederste jaren af lessen en verhandelingen moeten hooren—en waren als kleine hazen afgejaagd. Bijna zoodra zij konden loopen, moesten zij hunne kleine voetjes naar de verhandelzaal richten. Het eerste voorwerp, waarvan zij herinnering hadden, was een groot zwart bord, met een uitgedroogden menschenvreter er voor, die er met krijt akelige figuren op teekende.
Niet dat zij iets van een menschenvreter wisten—van zulk een onbestaanbaar persoon mochten zij den naam zelfs niet hooren. Ik gebruik het woord slechts om een monster aan te duiden, dat een verhandel-kasteel bewoont, een aantal, de hemel weet hoeveel, tot-een-gekneede koppen heeft, en de kindsheid gevangen neemt om haar bij de haren in het sombere hol der wetenschap te slepen.
Geen kleine Gradgrind had ooit een menschengezicht in de maan gezien; hij wist reeds wat de maan was eer hij duidelijk spreken kon. Geen kleine Gradgrind had ooit het onnoozele rijmpje geleerd:
Flikker, flikker, sterretje klein,
Ik ben verbaasd wat gij moogt zijn.
Hij had nooit eenige verbazing daaromtrent ontwaard, daar hij, toen hij pas vijf jaren oud was, den grooten Beer kon ontleden zoo goed als professor Owen. Geen kleine Gradgrind had ooit bij het zien eener koe in de weide aan die vermaarde koe gedacht van zeshonderd pond, die omhoog smeet den hond, die wegjoeg de kat, die pakte de rat, die at van het graan, dat lag in het huis van Adriaan—of aan die nog meer vermaarde koe, die Klein Duimpje had opgeslokt. Hij had nooit van die dingen gehoord, en eene koe was niet anders aan hem voorgesteld dan als een herkauwend viervoetig dier met verscheidene magen.
Naar dit bij uitstek feitelijke en prozaïsche huis, dat Stone Lodge genoemd werd, richtte mijnheer Gradgrind nu zijne schreden. Hij had een handel in ijzerwaren gedreven en dien aan kant gedaan eer hij Stone Lodge bouwde, en zag nu uit naar eene gelegenheid om met zijne kennis van feiten in het Parlement figuur te maken. Stone Lodge lag op eene heide, op een paar mijlen afstands van eene groote stad, die in het laatste zeer getrouwe handboek voor reizigers Coketown genoemd wordt.
Een zeer regelmatig sieraad van het landschap was Stone Lodge. Geene de minste vermomming verzachtte de prozaïsche feitelijkheid van het gebouw. Een groot vierkant huis, met eene overdekte galerij, die de voornaamste vensters verdonkerde, gelijk het zware voorhoofd van den meester diens oogen overschaduwde. Het was een huis, waaraan alles te voren afgemeten, afgeteld, berekend en bewezen was, met zes vensters aan den eenen kant van de deur, en zes aan den anderen, in juiste verhouding tot de vensters op zijde en aan den achterkant—met een grasperk, een tuin en eene pas geplante laan, alles met rechte lijnen, gelijk een blad uit een boek van botanische statistiek—met toestellen voor gas en ventilatie en inrichtingen tot aan- en afvoer van water in de beste orde—met ijzeren balken en bouten, brandvrij van onder tot boven, met mechanieke toestellen om de werkmeid met bezems en schuiers naar de vliering te hijschen—met alles, in één woord, wat iemands hart kon begeeren.
Alles? Dat zou ik denken. De kleine Gradgrind’s hadden ook kabinetjes voor verschillende vakken van wetenschap. Zij hadden een kabinetje met horens en schulpen, een kabinetje met mineralen en metalen; en al de voorwerpen daarin waren in volmaakte orde gerangschikt, en bij ieder stukje steen en erts lag een papiertje met een naam, die zeer moeielijk was uit te spreken. Zoodat, om de woorden van een dwaas kindersprookje te bezigen, dat echter nooit tot de kinderkamer van dit huis was doorgedrongen: Indien de ontevredene kleine Gradgrind’s nog meer dan dit alles wilden hebben, wat zou er bij mogelijkheid te bedenken geweest zijn, dat de ontevredene kleine Gradgrind’s nog meer konden willen hebben?
Hun vader stapte zeer welgemoed en voldaan voort. Hij was op zijne manier een liefhebbend vader; maar als hij zich gedwongen had gezien om eene definitie van zich zelven te geven (gelijk Sissy Jupe van een paard), zou hij waarschijnlijk gezegd hebben, dat hij een „uitnemend practisch” vader was. Hij was zeer ingenomen met de phrase: „uitnemend practisch,” welke hij begreep, dat op hem bijzonder toepasselijk was. Bij alle openbare vergaderingen, die te Coketown werden gehouden, om welke reden het ook was, kon men zeker zijn, dat een of ander Coketowner de gelegenheid waarnam om melding te maken van zijn uitnemend practischen vriend, mijnheer Gradgrind, en altijd gevoelde die uitnemend practische vriend zich daardoor gestreeld. Hij wist wel, dat men dezen lof aan hem verschuldigd was, maar het was hem toch zeer aangenaam dien te hooren.
Hij had nu den neutralen grond in de nabijheid der stad bereikt, die eigenlijk noch tot de stad noch tot het land behoorde, maar een onbehaaglijk mengelmoes van beide was, toen hem de tonen van muziek in de ooren klonken. Het luidruchtig schetterende en dreunende orchest van een paardenspel, dat zich hier in een houten paviljoen had gevestigd, was aan den gang. Eene vlag, die op den top der tent wapperde, verkondigde aan het menschdom, dat het de „Rijschool van Sleary” was, die om de gunst van het publiek verzocht. Sleary zelf, een zwaarlijvig modern standbeeld met een geldbakje naast zich, stond in eene nis, waarvan de stijl aan een gothiek kerkgebouw was ontleend, om het geld aan te nemen. Miss Josephine Sleary, gelijk een zeer lang en smal gedrukt biljet aankondigde, had juist de voorstelling begonnen met haar gracieusen Tyroler bloemendans te paard. Onder andere verrukkelijke, maar altijd streng moreele wonderen, welke men zien moest om ze te gelooven, zou Signor Jupe dien namiddag de vermakelijke toeren van zijn kunstig gedresseerden hond Merrylegs vertoonen, en zijne verbazende kracht en behendigheid ten toon spreiden door vijf en zeventig gewichten van honderd pond zoo snel achtereenvolgend over zijn hoofd te werpen, dat zij eene fontein van massief ijzer in de lucht vormden, „een kunststuk, nog nooit te voren in dit of eenig ander land beproefd, en dat, daar het steeds met zooveel geestdrift door het verrukte publiek wordt toegejuicht, bij elke voorstelling wordt uitgevoerd.” Dezelfde Signor Jupe zou de geheele voorstelling van tijd tot tijd afwisselen en verlevendigen door zijne echt Shakespeariaansche snakerijen en kwinkslagen. Eindelijk zou hij het geheel besluiten door op te treden in zijne algemeen beroemde rol van mijnheer William Button van Tooley-Street, in de geheel nieuwe en hoogst koddige hippo-comedietta: De kleermaker op reis naar Brentford.
Thomas Gradgrind sloeg geen acht op deze ellendige nietigheden, maar stapte voort gelijk een practisch man behoorde, en verbande die luidruchtige insecten uit zijne gedachten, of wel verwees ze naar het huis van correctie. Doch eene bocht van den weg voerde hem achter het spel om, en aan den achterkant van het spel was een troep kinderen verzameld, die in verschillende gebogen houdingen door een gaatje of reet de verborgene heerlijkheden van het paardenspel poogden te begluren.
Dit bracht hem tot stilstaan. „Welk eene schande,” riep hij uit, „dat die vagebonden, dat jonge gepeupel uit mijne model-school houden!”
Dewijl er nog eene plek vertrapt gras en puin tusschen hem en het jonge gepeupel in lag, haalde hij zijn lorgnet uit zijn vestzakje, om te zien of er onder die kinderen niet een was, dat hij kende en door zijn bevel kon wegjagen. Welk een bijna ongeloofelijk, hoewel duidelijk zichtbaar verschijnsel zag hij daar! Zijne eigene met feiten en kundigheden opgepropte Louisa stond met alle macht door een gaatje in eene plank te gluren, en zijn eigen mathematische Thomas vernederde zich tot op den grond, om maar een enkelen paardenhoef te kunnen zien, terwijl Miss Josephine Sleary den gracieusen Tyroler bloemendans uitvoerde.
Stom van verbazing stapte mijnheer Gradgrind naar de plek waar zijn kroost zich zoodanig schandvlekte, pakte met iedere hand een zijner verdoolde kinderen aan en zeide:
„Louisa!! Thomas!!”
Beiden stonden op, zeer rood en ontsteld; maar Louisa zag haar vader toch met meer stoutmoedigheid aan dan Thomas: Thomas zag hem eigenlijk geheel niet aan, maar gaf zich met volkomene lijdzaamheid over om zich naar huis te laten brengen.
„In den naam van alles wat verbazend, nutteloos en dwaas is,” zeide mijnheer Gradgrind, aan elke hand een zijner kinderen voortleidende; „wat doet gij hier?”
„Ik wilde eens zien waar dat op geleek,” antwoordde Louisa kortaf.
„Waar dat op geleek?”
„Ja, vader!”
Beide kinderen hadden zekere gemelijke verveelzucht in hun voorkomen, inzonderheid het meisje; maar door het verdrietige van haar gezicht schemerde een licht heen, dat niets vond om te beschijnen, een vuur, dat niets te branden had, eene uitgehongerde verbeeldingskracht, die toch op eene of andere wijs het leven hield en de uitdrukking harer trekken verhelderde; niet met die natuurlijke helderheid, welke de vroolijke jeugd eigen is, maar met onzekere, driftige, weifelende opflikkeringen, die iets pijnlijks hadden en naar de afwisselingen geleken, welke men op het gezicht van een blinde ziet, die op den tast naar zijn weg zoekt.
Zij was nu een kind van vijftien of zestien jaren, maar eerlang zou zij geheel op eens het voorkomen eener jonge vrouw krijgen. Zoo dacht haar vader, terwijl hij haar aanzag. Zij was bevallig. Zij zou eigenzinnig geweest zijn (dacht hij op zijne uitnemend practische manier), als zij niet zóó was opgevoed.
„Thomas! hoewel ik het feit vóór mij heb, is het mij moeielijk te gelooven, dat gij, met uwe opvoeding en uwe gelegenheid om uw tijd beter te besteden, uwe zuster naar zulk een schouwspel zoudt gebracht hebben.”
„Ik heb hem gebracht, vader!” zeide Louisa snel. „Ik vroeg hem om mee te gaan.”
„Het spijt mij dit te moeten hooren. Het spijt mij zeer dit te moeten hooren. Het maakt Thomas niet beter, en het maakt u slechter, Louisa.”
Zij zag haar vader wederom aan, maar geen traan rolde over hare wang.
„Thomas en gij, voor wie de kring der wetenschappen openstaat. Thomas en gij, die men mag zeggen dat met feiten gevoed zijt, Thomas en gij, die met mathematische stiptheid zijt opgevoed, Thomas en gij hier!” riep mijnheer Gradgrind uit. „In deze vernederende positie! Ik ben er verbaasd over!”
„Ik verveelde mij, vader. Ik heb mij al lang verveeld,” zeide Louisa.
„Verveeld? „Wat verveelt u dan?” vroeg de verbaasde vader.
„Ik weet niet wat. Alles, geloof ik.”
„Spreek geen woord meer,” antwoordde mijnheer Gradgrind. „Gij zijt kinderachtig. Ik wil niets meer hooren.”
Hij sprak niet weder voordat zij een heel eind ver in stilte hadden voortgestapt, en toen zeide hij ernstig:
„Wat zouden uwe beste vrienden wel zeggen, Louisa? Hecht gij dan geene waarde aan hunne goede meening? Wat zou mijnheer Bounderby wel zeggen?”
Op het hooren van dien naam wierp zijne dochter tersluiks een blik op hem, waarvan het scherpe en uitvorschende zeer opmerkelijk was. Hij zag echter niets daarvan, want eer hij haar aankeek, had zij hare oogen weder neergeslagen.
„Wat,” herhaalde hij weldra, „zou mijnheer Bounderby wel zeggen?” En terwijl hij met een gezicht vol ernstige verontwaardiging de twee misdadigers naar huis bracht, herhaalde hij telkens den geheelen weg over: „Wat zou mijnheer Bounderby wel zeggen?”