Читать книгу Slechte Tijden - Charles Dickens - Страница 13

X. STEPHEN BLACKPOOL.

Оглавление

Inhoudsopgave

Ik koester het zonderlinge denkbeeld, dat de bevolking van Engeland even zwaar moet werken als de bevolking van eenig land, dat door de zon wordt beschenen. Ik kom voor dit belachelijke vooroordeel uit, als eene reden waarom ik die bevolking wat meer spel zou willen geven.

In dat gedeelte van Coketown, waar de zwaarst werkende bevolking woonde; in de binnenste verschansingen dier leelijke citadel, waar de natuur even stevig was buitengemetseld, als er doodelijke dampen waren binnengemetseld; in het hart van een doolhof van benauwde straten en smalle steegjes, die bij stukken en brokken het aanzijn hadden gekregen, waarvan ieder stuk in geweldige haast tot een of ander oogmerk moest dienen, en die te zamen eene onnatuurlijke familie uitmaakten, welke elkander doodkneep, doodperste en dooddrukte; in het benauwdste hoekje van dien grooten luchtledigen ontvanger, waar de schoorsteenen, uit gebrek aan lucht om ze te doen trekken, in eene oneindige verscheidenheid van kromme, misvormde fatsoenen waren opgebouwd, alsof ieder huis een teeken uitstak van de soort van menschen, welke men verwachten kon dat daarin moest geboren worden; onder die menigte van Coketowners, die met de soortbenaming van „de Handen” is bestempeld—een geslacht van menschen, die bij sommige menschen meer gunst zouden vinden, indien de Voorzienigheid had goedgevonden hen alleen handen, of, gelijk sommige zeedieren, alleen handen en magen te maken—woonde ook zekere Stephen Blackpool, veertig jaren oud.

Stephen zag er uit alsof hij ouder was, maar hij had ook een onaangenaam leven gehad. Men zegt, dat ieder leven zijne rozen en doornen heeft; doch er scheen met Stephen een ongeluk of eene vergissing te hebben plaats gehad, waardoor iemand anders in het bezit van zijne rozen was gekomen, terwijl hij de doornen van dien iemand anders boven en behalve zijne eigene had gekregen. Hij had bijna niets dan wederwaardigheden gekend. Gewoonlijk werd hij oude Stephen genoemd—eene soort van ruwe hulde, welke men aan zijn uitzicht bewees.

Hij ging eenigszins gebukt, had een voorhoofd vol diepe rimpels, eene zwaarmoedig peinzende uitdrukking in zijn gezicht, en een tamelijk groot hoofd, met lange grijzende haren spaarzaam bedekt. Men had den ouden Stephen op zijn uitzicht af voor een bijzonder schrander man in zijne soort kunnen houden; maar dit was hij toch niet. Hij behoorde niet onder die opmerkenswaardige fabrieksarbeiders, die, door eene reeks van jaren alle afgebrokene stukjes vrijen tijd aaneen te knoopen, moeielijke wetenschappen weten meester te worden en zich eene kennis van de onwaarschijnlijkste dingen verschaffen. Evenmin behoorde hij onder de fabrieksarbeiders, die redevoeringen kunnen houden en in discussiën het woord voeren. Duizenden zijner makkers konden veel beter spreken dan hij. Hij was een goed werkman, en een door en door eerlijk mensch. Wat hij meer was, of wat er anders in hem stak, indien er iets in hem stak, zal hij zelf moeten toonen.

De lichten in de groote fabrieken, die, wanneer zij verlicht waren, naar tooverpaleizen geleken—zoo zeiden ten minste reizigers, die met den expressetrein over den spoorweg kwamen—waren allen uitgedaan;—de klokken, om voor dien avond het werk te staken, hadden geluid; en de arbeiders, mannen en vrouwen, jongens en meisjes, draafden naar huis. Oude Stephen stond op straat, met dat zonderlinge gevoel, dat het ophouden der machinerie altijd bij hem voortbracht—het gevoel alsof zij in zijn eigen hoofd had gewerkt en daarin nu alles ook stilstond.

„Maar ik zie Rachel toch nog niet,” zeide hij.

Het was een regenachtigen avond, en vele troepjes jonge vrouwen gingen hem voorbij, met haar doek over het bloote hoofd getrokken, en onder de kin dicht gebonden, om den regen af te weren. Hij kende Rachel wel, want een enkele blik op een van die troepjes was genoeg om hem te doen zien, dat zij niet daaronder was. Eindelijk moesten er geen meer komen; en toen keerde hij zich om en zeide op een toon vol teleurstelling: „Wel, dan heb ik haar gemist.”

Maar hij was nog geen drie straten ver, of hij zag nog eene gedaante met een doek over het hoofd voor zich uit, en lette zoo scherp daarop, dat misschien de enkele schaduw, die onduidelijk op de natte straatsteenen viel—indien hij deze had kunnen zien zonder de gedaante zelve, die van lantaren tot lantaren verder ging en zoo telkens helderder en donkerder werd—genoeg zou zijn geweest om hem te doen weten wie daar was. Zijne schreden versnellende en tegelijk verzachtende, haastte hij zich voort tot hij dicht bij die gedaante was, nam toen zijn vorigen stap weder aan en riep: „Rachel!”

Zij keerde zich om, vlak bij een lantaren, en den doek, die haar hoofd als eene kap bedekte, een weinig oplichtende, vertoonde zij een stemmig ovaal gezichtje, donker van kleur en tamelijk fijn besneden, verhelderd door een paar zeer vriendelijke oogen, en verder versierd door de netheid harer glanzig zwarte haren. Het was een gezichtje niet meer in den eersten bloei; zij was eene vrouw van vijf en dertig jaren.

„Ha, jongen! zijt gij het?” en toen zij dit gezegd had, met een glimlach, waarvan men de geheele uitdrukking zou hebben opgemerkt, al had men niets anders van haar gezien dan hare vriendelijke oogen, liet zij haar doek weder vallen en stapten zij te zamen voort.

„Ik dacht dat gij achter mij waart, Rachel.”

„Neen.”

„Vroeg van avond, meid?”

„Somtijds ben ik wat vroeg, Stephen, somtijds wat laat. Er is nooit op te rekenen wanneer ik naar huis ga.”

„En den anderen weg ook niet, naar het mij voorkomt, Rachel?”

„Neen, Stephen.”

Hij zag haar aan met zekere teleurstelling in zijn blik, maar tevens met zeker eerbiedig geduld, alsof hij overtuigd was dat zij, wat zij ook doen mocht, altijd wèl deed. Die blik bleef niet onopgemerkt; zij legde hare hand voor een oogenblik licht op zijn arm, als ware het om hem daarvoor te danken.

„Wij zijn zulke trouwe vrienden, jongen, en zulke oude vrienden, en worden al zulke oude lui tegenwoordig.”

„Neen, Rachel, gij zijt nog zoo jong als gij ooit geweest zijt.”

„Een van ons beiden zou er toch verlegen mee zijn, Stephen, hoe oud hij zou worden zonder dat de ander het ook werd, terwijl wij beiden blijven leven,” antwoordde zij lachende; „maar zeker, wij zijn zulke oude vrienden, dat het zonde en jammer zou zijn als wij elkander eene klaarblijkelijke waarheid wilden verbergen. Het is beter dat wij niet te veel samen gaan. Somtijds wel! Het zou te hard zijn als het geheel niet mocht gebeuren,” zeide zij met eene opgeruimdheid, die zij hem poogde mede te deelen.

„Het is altijd hard, Rachel.”

„Doe uw best om het maar niet zoo te vinden en dan zal het beter schijnen.”

„Ik heb er al lang mijn best toe gedaan, en het is toch niet beter geworden. Maar gij hebt gelijk, het zou de menschen maar aan het praten helpen, zelfs over u. Gij zijt zoovele jaren lang zooveel voor mij geweest, Rachel; gij hebt mij zooveel goed gedaan, en mij met dat vroolijke gezicht zoo dikwijls moed gegeven, dat uw woord eene wet voor mij is. Ja meid, en eene goede, duidelijke wet, beter dan sommige wezenlijke wetten.”

„Breek u daar het hoofd niet mee, Stephen,” antwoordde zij snel, en niet zonder eenige bekommering in haar blik. „Laat de wetten maar blijven.”

„Ja,” zeide hij en knikte een paar malen langzaam met het hoofd. „Laat ze maar blijven. Laat alles maar blijven. Het is een warboel, en daarmee uit.”

„Altijd een warboel?” zeide Rachel, en raakte nogmaals zacht zijn arm aan, als wilde zij hem opwekken uit het gepeins, waaronder hij al voortstappende op de lange slippen van zijne los omgeknoopte das beet. Die aanraking deed eene oogenblikkelijke werking. Hij liet de slippen los, zag haar met een verhelderd gezicht aan, en zeide met een goedhartigen lach:

„Ja, Rachel, altijd een warboel, waarvoor ik moet blijven staan. Al zoo dikwijls ben ik aan dien warboel geweest, maar nooit kan ik er overheen.”

Zij hadden een eind ver met elkander gegaan en waren nu dicht bij de streek waar zij woonden. Het eerst kwam men aan de woning der vrouw. Deze stond in een dier smalle straatjes, voor welke de meest beklante aanspreker (die aan de eenige plechtigheid—eene armoedige, akelige plechtigheid—welke ooit in deze buurt plaats had, eene goede som in het jaar verdiende) zich eene zwarte ladder had aangeschaft, om hen, die met hun dagelijks op- en afklimmen der donkere, smalle trappen gedaan hadden, de werkende wereld door een venster te laten uitglijden. Zij bleef op den hoek staan, reikte hem de hand en wenschte hem goedennacht.

„Goedennacht, lieve meid, goedennacht!”

Zij ging, met haar net figuurtje en haar stemmigen tred, de donkere straat in, en hij bleef haar staan nakijken tot zij een der huisjes binnenging. Er was geene plooi in haar groven, wuivenden doek, welke niet iets belangwekkends in de oogen van dien man had; geen toon harer stem, die geen weerklank vond in het binnenste van zijn hart.

Toen zij uit zijn gezicht was verdwenen, vervolgde hij zijn weg naar huis, nu en dan naar de lucht opziende, door welke de wolken met woeste snelheid voorbijdreven. Zij waren nu echter gebroken; de regen had opgehouden, en de maan scheen—zij zag langs de hooge schoorsteenen van Coketown op de diepe fornuizen daaronder neer, en wierp reusachtige schaduwen van rustende stoommachines op de muren, waartusschen zij gehuisvest waren. De man scheen onder het voortgaan evenzeer opgehelderd te zijn als het weder was.

Zijne woning, in juist zulk eene straat als de eerste, maar nog smaller, was boven een winkeltje. Hoe het kwam, dat iemand het de moeite waard vond de ellendige stukjes speelgoed, die tusschen goedkoope nieuwsbladen en spek (er zou den volgenden avond eene ham verloot worden) voor het venster lagen, te koopen of te verkoopen, is iets waarmede wij ons nu niet behoeven op te houden. Hij nam zijn eindje kaars van eene plank, en na het aan een ander eindje kaars, dat op de toonbank stond te branden, te hebben aangestoken, ging hij de trap op naar zijne kamer, zonder de eigenares van den winkel, die in haar kamertje zat te slapen, te storen.

Het was eene kamer, die onder verschillende bewoners had kennis gemaakt met de zwarte ladder, maar tegenwoordig zoo net als zulk eene kamer wezen kon. Eenige boeken en papieren lagen op een oud bureau in een hoek, de meubelen waren fatsoenlijk en voldoende, en hoewel er eene benauwde lucht heerschte, was het vertrek zindelijk.

Toen hij naar den haard ging om de kaars op een tafeltje, dat daar stond, neer te zetten, struikelde hij over iets. Hij deinsde terug, keek naar omlaag, en nu hief het voorwerp, dat op den grond lag, zich op in de gedaante eener vrouw in eene zittende houding.

„Barmhartige Hemel!” riep hij uit, nog verder achteruit deinzende. „Zijt ge daar weer terug, vrouw?”

Welk eene vrouw! Een afzichtelijk schepsel, zoo dronken, dat zij zich nauwelijks overeind kon houden door zich met de eene morsige hand op den grond te steunen, terwijl de andere, waarmede zij hare verwarde haren uit hare oogen wilde strijken, zich zoo ongeschikt bewoog, dat zij zich met het vuil, dat er aan kleefde, slechts des te meer verblindde. Een schepsel, zoo afschuwelijk met hare havelooze met moddervlekken en spatten bedekte vodden, maar nog zooveel afschuwelijker in haar zedelijk verderf, dat men zich voor de menschheid schaamde als men haar aanzag.

Na een paar ongeduldige vloeken, en eene poos onbesuisd heen en weder vegen met de hand, die zij niet tot steun behoefde, kreeg zij hare haren genoeg uit hare oogen om hem te kunnen aanzien. Toen bleef zij met het bovenlijf heen en weder zitten zwaaien en maakte gebaren met haar krachteloozen arm, waarmede zij scheen te willen aanduiden dat zij schaterde van lachen, hoewel haar gezicht strak en slaperig bleef.

„Zoo jongen! Ei, zijt ge hier?” Eenige schorre klanken, die dit moesten zeggen, kwamen eindelijk spottend uit hare keel, en toen zonk haar hoofd voorover op hare borst.

„Weer terug?” krijschte zij na eenigen tijd, alsof hij dit zoo op het oogenblik gezegd had. „Ja! En alweer terug. Alweer terug, en nog eens alweer, altijd alweer. Terug? Ja, terug. Waarom niet?”

Opgewakkerd door de zinnelooze drift, waarmede zij dit had uitgeschreeuwd, krabbelde zij overeind en bleef toen staan, met hare schouders tegen den muur leunende, terwijl een hoed, die van een mesthoop scheen te zijn opgeraapt, bij het lint aan hare eene hand bengelde en zij haar best deed om hem hoonend aan te zien.


TOEN HIJ EENE HAND OP ZIJN ARM VOELDE. (Blz. 37).

„Ik zal u nog eens afkoopen, en ik zal u nog eens afkoopen, en ik zal u nog twintigmaal afkoopen!” riep zij, met iets dat tegelijk naar een woedend dreigement en eene poging tot een uitdagenden dans geleek. „Ga van het bed vandaan.” Hij had zich daarnaast neergezet, met zijn gezicht in zijne handen verborgen. „Ga er vandaan. Het hoort aan mij, en ik heb er recht op.”

Toen zij waggelend er naar toe kwam, ging hij haar huiverend uit den weg en—altijd met zijne handen voor zijn gezicht—naar het andere eind der kamer. Zij wierp zich log op het bed en lag spoedig te snorken. Hij zonk op een stoel neer en bewoog zich dien geheelen nacht slechts eene enkele maal. Het was om een dek over haar te werpen, alsof zijne handen niet genoeg waren om haar, zelfs in de duisternis, voor zijne oogen te verbergen.

Slechte Tijden

Подняться наверх