Читать книгу Slechte Tijden - Charles Dickens - Страница 5
II. DE KINDERMOORD.
ОглавлениеThomas Gradgrind, mijnheer. Een man van het positieve en materieele. Een man van feiten en cijfers. Een man, die zich aan den regel vasthoudt, dat tweemaal twee vier is en niets meer, en die zich niet laat bepraten om iets daarboven in te willigen. Thomas Gradgrind, mijnheer—Thomas en niets anders—Thomas Gradgrind. Met eene liniaal en een goudschaaltje en de tafel van vermenigvuldiging altijd in zijn zak, gereed om ieder staaltje van het menschdom te meten en te wegen, en u precies te zeggen wat het uitmaakt. Dit is iets, waarbij het alleen op cijfers aankomt, eene eenvoudige rekensom. Het zou u misschien kunnen gelukken, om een George Gradgrind, of een Augustus Gradgrind, of een John Gradgrind, of een Jozef Gradgrind (allen hersenschimmige, denkbeeldige personen) daaromtrent een ander begrip, dat maar een dwaas vooroordeel is, in het hoofd te brengen, maar Thomas Gradgrind, mijnheer—onmogelijk!
Met dergelijke bewoordingen in zijne gedachten, was mijnheer Gradgrind gewoon zich zelven voor te stellen, hetzij in een gesloten kring van bekenden, of bij het publiek in het algemeen, en zonder twijfel was het ook met die gedachten—behalve dat hij het woord „mijnheer” in de woorden „jongens en meisjes” veranderde, dat Thomas Gradgrind zich thans naar de kleine kruikjes keerde, die zoo vol feiten moesten gegoten worden.
Waarlijk, terwijl hij hen uit de bovengemelde keldergaten aanflikkerde, scheen hij een soort van kanon te zijn, tot aan den mond met feiten geladen, en gereed om hen met één schot geheel uit de gewesten der kindsheid te doen verstuiven. Hij scheen ook wel een galvanisch toestel, geladen met een bijtend scheikundig mengsel, dat de teedere, jeugdige verbeelding haar spel moest beletten door haar met eene harde korst van feiten te overdekken.
„Meisje nommer twintig,” zeide mijnheer Gradgrind, lijnrecht met zijn voorvinger wijzende. „Ik ken dat meisje niet. Wie is dat meisje?”
„Sissy Jupe, mijnheer,” antwoordde het meisje nommer twintig, blozende, opstaande en nijgende.
„Sissy is geen naam,” zeide mijnheer Gradgrind. „Gij moet geen Sissy zeggen, maar Cecilia.”
„Vader noemt mij altijd Sissy, mijnheer,” antwoordde het meisje met eene bevende stem en nogmaals nijgende.
„Dat moet hij dan niet doen,” hervatte mijnheer Gradgrind. „Zeg hem, dat hij het niet meer doen moet, Cecilia Jupe. Laat eens zien. Wat is uw vader?”
„Hij behoort bij de paardrijders, als het u belieft, mijnheer.”
Mijnheer Gradgrind trok zijne wenkbrauwen samen en wuifde het aanstootelijke beroep als het ware met zijne hand weg.
„Wij willen hier niets daarvan weten. Gij moogt hier volstrekt niet daarvan spreken. Uw vader dresseert paarden, niet waar?”
„Ja wel, mijnheer, zij dresseeren ook wel paarden in de manege, als zij ze krijgen om te dresseeren, mijnheer.”
„Gij behoeft ons hier niets van de manege te vertellen. Welnu dan. Zeg dus maar, dat uw vader paarden dresseert. Hij zal ook wel zieke paarden cureeren, zou ik denken?”
„O ja wel, mijnheer.”
„Welnu, dan is hij pikeur en paardendokter. Laat mij eens uwe definitie van een paard hooren.”
Sissy Jupe ontstelde zichtbaar over dezen eisch en zweeg.
„Dat meisje nommer twintig is buiten staat om eene definitie van een paard te geven,” zeide mijnheer Gradgrind tot algemeene waarschuwing van al de kleine kruikjes. „Dat meisje nommer twintig is onbekend met de feitelijke eigenschappen van een der gewoonste dieren. Laat een van de jongens mij eens eene definitie van een paard geven. Bitzer, gij!”
De rechthoekige vinger bleef, na hier en daar gedwaald te hebben, op Bitzer wijzen, misschien omdat deze toevallig in denzelfden straal van zonlicht zat, die door een der vensters van het in het oog loopend helder witte vertrek vallende, ook Sissy bescheen. Want de jongens en meisjes zaten op het hellende vlak van banken in twee dichte drommen, in het midden door eene smalle tusschenruimte gescheiden; en Sissy, op den hoek eener rij aan den zonkant gezeten, werd door het begin van een zonnestraal beschenen, waarvan Bitzer, aan den anderen kant, eenige rijen verder op een hoek zittende, het einde opving. Maar terwijl het meisje zulke donkere oogen en lokken had, dat zij door de zon, die haar bescheen, nog krachtiger en glanziger gekleurd schenen te worden, had de jongen zoo lichte haren en oogen, dat dezelfde stralen het weinigje kleur, dat hij bezat, geheel schenen te doen verschieten. Zijne koude oogen zouden haast geene oogen zijn geweest zonder de korte wimpers, die, daar zij de appels tegen iets nog bleekers dan zij zelven waren deden afsteken, de teekening er van zichtbaar maakten. Zijn kort geknipt haar kon maar eene voortzetting wezen van de geelachtige sproeten op zijn voorhoofd en zijn gezicht. Zijne ongezonde huid was zoodanig van natuurlijke vleeschkleur ontbloot, dat het scheen alsof hij wit zou bloeden als hij zich sneed.
„Bitzer,” zeide mijnheer Gradgrind, „geef mij eens uwe definitie van een paard.”
„Een graanetend viervoetig dier, met veertig tanden, namelijk vier en twintig kiezen, vier hoektanden en twaalf snijtanden. Laat in de lente zijne haren vallen; in moerasachtige streken ook zijne hoeven. Heeft harde hoeven maar die met ijzer moeten beslagen worden. Zijn ouderdom is te zien aan sommige teekenen in den bek.”
Dit en nog veel meer, zeide Bitzer.
„Nu, meisje nommer twintig,” hervatte mijnheer Gradgrind, „nu weet gij wat een paard is.”
Zij neeg weder en zou nog hooger gebloosd hebben, indien het mogelijk geweest was dit nog sterker te doen dan zij al dien tijd gedaan had. Bitzer wierp snel een blik naar mijnheer Gradgrind, zijne oogen opslaande, zoodat hij het licht op de trillende wimpers ving, die daarbij naar de voelhorentjes van spartelende insecten geleken, duwde toen zijne kneukels tegen zijn met sproeten bezaaid voorhoofd en ging weder zitten.
Thans trad de derde heer vooruit, een man wien men een moreelen kampvechter zou kunnen noemen, altijd gereed om tegen iedereen te boksen en zich liever dood te vechten dan zich overwonnen te bekennen. Vooral wanneer het gezond verstand hem in den weg kwam, ontwaakte zijn strijdlust, en hij gaf het niet op voordat hij die ongelukkige tegenpartij buiten adem had gebracht. Hij bekleedde een gouvernements-post en achtte zich daarom geroepen het duizendjarig rijk der ambtenaren te helpen stichten, waarin de geheele aarde door commissarissen zou geregeerd worden.
„Heel goed,” zeide deze heer met een lachje, terwijl hij zijne armen over elkander sloeg, „dat is een paard. Laat ik u nu eens iets vragen, jongens en meisjes. Zoudt gij wel eene kamer willen behangen met afbeeldsels van paarden?”
Na eene korte pauze riep de eene helft der kinderen: „Ja, mijnheer!” waarop de andere helft, aan het gezicht des vragers ziende dat „ja” het verkeerde antwoord was, in koor „neen, mijnheer,” riep, gelijk het bij zulk een examen gewoonlijk gaat.
„Immers neen. Maar waarom zoudt ge niet?”
Eene pauze. Een dikke, botte jongen waagde het te antwoorden: „omdat hij de kamer geheel niet wilde behangen, maar liever schilderen.”
„Maar als de kamer nu moet behangen worden?” hernam de vrager tamelijk driftig.
„Gij moet hem behangen, of gij wilt of niet,” viel mijnheer Gradgrind hierop in. „Spreek van geen niet willen. Dat komt hier niet te pas.”
„Ik zal het u dan verklaren,” zeide de vrager, na eene andere drukkende pauze; „ik zal u zeggen waarom gij eene kamer niet met afbeeldingen van paarden moet behangen. Ziet gij ooit wezenlijke paarden tegen de wanden eener kamer op- en afloopen? Is dat een werkelijk feit?”
„Ja, mijnheer,” riep de eene helft; „neen, mijnheer,” riepen de anderen.
„Immers neen,” zeide de vrager, met een blik van verontwaardiging op de helft, die misgeraden had. „Welnu dan, men moet nergens iets zien, wat men daar niet wezenlijk ziet; men moet nergens iets hebben, wat men daar niet wezenlijk heeft—wat niet werkelijk is. Wat men smaak noemt, is maar een andere naam voor het feitelijk bestaande.”
Thomas Gradgrind gaf met een hoofdknik zijne goedkeuring te kennen.
„Dit is een nieuw ontdekt grondbeginsel, en eene groote ontdekking,” hernam de spreker. „Nu zal ik u nog eens op de proef stellen. Onderstel eens, dat gij een tapijt in eene kamer moest leggen, zoudt gij dan een tapijt nemen met eene afbeelding van bloemen daarop?”
Daar men zich thans algemeen overtuigd hield, dat „neen” altijd het rechte antwoord was op de vragen van dezen heer, was het koor van „neen!” zeer sterk. Slechts eenige zwakke stemmen zeiden „ja”, en daaronder was de stem van Sissy Jupe.
„Meisje nommer twintig,” zeide de vreemde heer, glimlachende in de kalme bewustheid zijner wetenschap.
Sissy bloosde en stond op.
„Dus zoudt gij uwe kamer—of uw mans kamer, als gij volwassen waart en een man hadt—beleggen met een tapijt met afbeeldingen van bloemen daarop, niet waar? En waarom dat?”
„Als ’t u belieft, mijnheer, ik houd zooveel van bloemen,” antwoordde het meisje.
„En daarom zoudt gij er stoelen en tafels op zetten en er menschen met zware laarzen overheen laten loopen?”
„Dat zou ze geen kwaad doen, mijnheer. Zij zouden niet gekneusd worden en er niet van verwelken. Zij zouden maar afbeeldingen wezen van iets, dat mooi en aardig is, en ik zou mij verbeelden...”
„Ja, ja, ja! maar gij moet u nooit iets verbeelden,” riep de ondervrager uit, opgetogen dat hij zoo gelukkig op zijn stokpaardje kwam. „Dat is het juist; gij moet u nooit iets verbeelden.”
„Neen, dat moet gij nooit, Cecilia Jupe,” herhaalde mijnheer Gradgrind met plechtigen ernst, „nooit, niets van dien aard!”
„Het feitelijke, het feitelijk bestaande,” hernam de vreemde heer.
„Het feitelijk bestaande alleen,” herhaalde mijnheer Gradgrind.
„Men moet zich in alle opzichten door feiten laten leiden en besturen,” sprak de vreemde heer. „Wij hopen, dat de regeering zich eerlang die zaak zal aantrekken en commissarissen benoemen, die het volk zullen dwingen om zich uitsluitend aan het feitelijke te houden. Men moet het woord verbeelding geheel afschaffen. Niemand heeft iets daarmede te maken. Men moet voor geen voorwerp tot gebruik of sieraad iets bezigen, dat strijdig met de werkelijkheid zou zijn. In de werkelijkheid loopt men niet over bloemen; men mag dus niet over bloemen op een tapijt loopen. Men ziet nooit, dat vreemde vogels en vlinders op ons aardewerk komen zitten; men mag dus geen vreemde vogels en vlinders op ons aardewerk schilderen. Men ziet geene viervoetige dieren tegen de muren op- en afloopen, en dus moet men geene viervoetige dieren op de muren afbeelden. Men moet voor al die dingen,” vervolgde de spreker, „slechts combinatiën en modificatiën van mathematische figuren gebruiken, die gedemonstreerd en bewezen kunnen worden, en ook geene andere kleuren dan de primaire daarbij aanwenden. Dit is de nieuwe ontdekking. Dit is werkelijke smaak.”
Het meisje neeg en ging weder zitten. Zij was nog zeer jong en zag er uit alsof het feitelijke vooruitzicht, dat de wereld haar aanbood, haar had doen schrikken.
„Indien nu mijnheer Mac Choakumchild,” hervatte de vreemde heer, „eens beginnen wil met zijne eerste les hier te geven, mijnheer Gradgrind, dan zal ik, op uw verzoek, zeer gaarne zijne manier van onderwijzen waarnemen.”
Mijnheer Gradgrind was zeer verplicht.
„Mijnheer Mac Choakumchild, wij wachten alleen op u.”
Mijnheer Mac Choakumchild begon dus zoo goed hij kon. Hij en nog in de honderd veertig andere schoolmeesters waren sedert kort tegelijkertijd, in dezelfde inrichting en op dezelfde wijze gedresseerd, men had kunnen zeggen gelijk zoovele tafel- of stoelpooten op dezelfde draaibank afgedraaid. Men had hem eene oneindige verscheidenheid van kunstjes geleerd, en hij had boeken vol hoofdbrekende vragen beantwoord. Orthographie, etymologie, syntaxis en prosodie, biographie, astronomie, geographie, cosmographie, algebra, het landmeten, de zangkunst en het teekenen naar modellen, dat alles kende hij op zijn duimpje. Hij had zelfs den room afgeschept der hoogere takken van mathematische en natuurkundige wetenschappen, op de tabel B van Harer Majesteits Privy Council vermeld, en met het Fransch, Duitsch, Latijn en Grieksch kennis gemaakt. Hij kende de Waterstreken van de geheele wereld (wat die dingen dan ook mogen zijn) door en door, benevens alle geschiedenissen van alle volken, alle namen van alle rivieren en bergen, alle voortbrengselen, zeden en gebruiken van alle landen, en al hunne grenzen en betrekkelijke liggingen ten opzichte van andere landen naar al de twee en dertig streken van het kompas. Mijnheer Mac Choakumchild was slechts een weinigje al te geleerd. Als hij maar wat minder had geweten, hoe oneindig beter en meer had hij dan kunnen onderwijzen!
In deze voorbereidende les handelde hij omtrent eveneens als Morgiana in de vertelling van de Veertig Dieven, en keek in al de voor hem gerangschikte kruikjes een voor een, om te zien wat er in was. Zeg eens goed, mijnheer Mac Choakumchild: als gij uit uw kokenden voorraad ieder kruikje straks boordevol schenkt, denkt gij dan, dat gij den dief, die er in verscholen zit, de verbeelding, zult hebben gedood—of maar eenigszins verminkt en misvormd?