Читать книгу Slechte Tijden - Charles Dickens - Страница 7

IV. MIJNHEER BOUNDERBY.

Оглавление

Inhoudsopgave

Wie was die mijnheer Bounderby?

Wel, mijnheer Bounderby was in zooverre mijnheer Gradgrind’s boezemvriend, als een man, geheel ontbloot van gevoel, met iemand anders, die evenzeer van gevoel ontbloot is, in eene dergelijke betrekking kan staan. Zoo nauw—of, indien de lezer dit liever wil,—zoo ver verwijderd was de betrekking tusschen die twee.

Hij was een rijk man: een bankier, een koopman, een fabrikant en wat niet al. Een zwaarlijvig man, met eene luide stem, starende oogen, en een lach, die een metaalklank had; een man met een groot opgezwollen hoofd, uitpuilende aderen aan de slapen, en zulk een gespannen vel over zijn gezicht, dat het zijne oogen scheen open te houden en zijne wenkbrauwen op te trekken; een man, wiens geheele voorkomen aan een gevulden ballon deed denken, op het punt om op te stijgen; een man, die er nooit genoeg op kon pochen dat hij zich zelven tot „een man” had gemaakt; een man, die door de koperen spreektrompet zijner stem altijd zijne oude onwetendheid en zijne oude armoede verkondigde; een man, die het toppunt van hoogmoedig bluffende nederigheid had bereikt.

Hoewel hij een paar jaar jonger was dan zijn uitnemend practische vriend, zag mijnheer Bounderby er toch ouder uit; bij zijne zeven of acht en veertig had hij nog zeven of acht meer kunnen tellen, zonder dat het iemand zou verwonderd hebben. Hij had niet veel haar. Men had zich kunnen verbeelden, dat het van zijn praten was uitgevallen, en dat het weinige, dat hij overhad, zoo verward overeindstond omdat het onophoudelijk door zijn winderig snoeven heen en weder werd geblazen.

In het sombere salon van Stone Lodge stond mijnheer Bounderby zich op het haardkleedje voor het vuur te warmen en onderhield mevrouw Gradgrind met eenige opmerkingen over de omstandigheid, dat die dag zijn geboortedag was. Hij stond voor het vuur, gedeeltelijk omdat het een koude lentedag en tegen den avond was, hoewel de zon nog scheen, gedeeltelijk omdat in de schaduw van Stone Lodge altijd een spook van vochtige kalk omwaarde; gedeeltelijk omdat hij aldus een deftige houding had, die mevrouw Gradgrind ontzag moest inboezemen.

„Ik had geene schoenen aan de voeten; en wat kousen aangaat, ik kende zulke dingen niet eens bij naam. Ik sleet den dag in eene sloot en den nacht in een varkenshok. Zoo bracht ik mijn tienden verjaardag door. Niet dat eene sloot iets nieuws voor mij was, want ik was in eene sloot geboren.”

Mevrouw Gradgrind—een klein, mager, bleek wezentje, met roode oogen en altijd in eenige shawls gewikkeld, ongeloofelijk zwak naar het lichaam en den geest—die altijd medicineerde zonder dat het haar iets baatte, en wanneer zij eenigen zweem van herleving vertoonde, telkens weder versuft en verdoofd werd door een zwaar blok van een feit, dat haar op het lijf tuimelde;—mevrouw Gradgrind hoopte, dat het eene droge sloot was.

„Neen. Zoo nat als een vaatdoek. Een voet water er in,” zeide mijnheer Bounderby.

„Genoeg om een pasgeboren kind kou te doen vatten,” was de opmerking van mevrouw Gradgrind.

„Kou? Ik werd geboren met eene ontsteking van de long, en van alle andere dingen, geloof ik, die voor ontsteking vatbaar waren,” antwoordde mijnheer Bounderby. „Jarenlang, mevrouw! was ik een van de ellendigste schepseltjes, die men ooit heeft gezien. Ik was zoo ziekelijk, dat ik altijd steunde en kermde. Ik was zoo vuil en haveloos, dat ge mij met geen tang zoudt hebben aangeraakt.”

Mevrouw Gradgrind keek flauw naar de tang om, als het beste waaraan zij in hare sufheid kon denken.

„Hoe ik er mij doorheen worstelde, weet ik zelf niet,” hervatte Bounderby. „Ik was cordaat, denk ik. Ik ben in later tijd altijd cordaat geweest, en dat zal ik toen ook wel geweest zijn. Evenwel, hier sta ik, mevrouw Gradgrind, en ik behoef er niemand dan mij zelven voor te bedanken dat ik zoo sta.”

Mevrouw Gradgrind gaf zeer zachtzinnig en flauw hare hoop te kennen, dat zijne moeder....

„Mijne moeder? Zij liep weg, mevrouw!” zeide Bounderby.

Mevrouw Gradgrind, overbluft gelijk doorgaans, bleef bedeesd zwijgen.

„Mijne moeder liet mij bij mijne grootmoeder,” zeide Bounderby, „en als ik mij wel herinner, was mijne grootmoeder het slechtste en ondeugendste oude wijf dat er ooit leefde. Als ik door een bijzonder toeval een paar schoentjes kreeg, nam zij ze mij af en verkocht ze voor drank. Ja, ik heb die grootmoeder van mij, terwijl zij nog in bed lag, veertien glaasjes drank zien drinken voor haar ontbijt.”

Mevrouw Gradgrind, met haar flauw glimlachje en zonder eenig ander teeken van leven, geleek nu (gelijk zij altijd deed) naar een tamelijk slecht geschilderd transparant vrouwenportretje, dat van achteren niet genoeg verlicht was.

„Zij hield een komenijswinkel,” vervolgde Bounderby, „en stopte mij in een eierenkist. Dat was de wieg van mijne kindsheid—eene oude eierenkist. Zoodra ik groot genoeg was om weg te loopen, liep ik natuurlijk weg. Toen werd ik een jonge vagebond; en in plaats dat één oud wijf mij klappen gaf en honger liet lijden, gaven alle menschen van allerlei ouderdom mij klappen en lieten mij honger lijden. Zij hadden gelijk; zij behoefden niets anders te doen. Ik was een overlast, eene pest in de maatschappij. Dat weet ik—zeer wel.”

Hij kon zijn trots, dat hij in zijne kindsche jaren een overlast en pest in de maatschappij geweest was, niet genoeg lucht geven, of hij moest zijn snoeven daarop nog driemaal volmondig herhalen.

„Ik was bestemd om mij omhoog te werken, zou ik denken, mevrouw Gradgrind. Maar, hetzij ik er voor bestemd was of niet, ik deed het, hoewel niemand mij hielp. Vagebond, loopjongen, pakhuisknecht, kantoorknecht, klerk, eerste boekhouder, compagnon, en eindelijk Josiah Bounderby van Coketown. Dit zijn de antecedenten en de culminatie. Josiah Bounderby van Coketown heeft leeren lezen van uithangborden boven winkels, mevrouw Gradgrind, en heeft op de klok leeren zien, door den toren der St. Gilleskerk te Londen te bestudeeren, met hulp van een kreupelen dronkaard, die een veroordeelde dief en onverbeterlijke landlooper was. Spreek Josiah Bounderby van uwe district-scholen en uwe model-scholen en uwe kweekeling-scholen en uw geheelen poespas van scholen; en Josiah Bounderby van Coketown zegt u ronduit: dat is alles goed en wel—hoewel hij zulke voorrechten niet had—als wij maar menschen krijgen met harde koppen en stevige vuisten. De opvoeding, die hem tot een man heeft gemaakt, zou niet voor iedereen deugen, dat weet hij wel; maar zoo en zoo is zijne opvoeding toch geweest, en gij moogt hem dwingen om kokende olie te drinken, maar gij zult hem nooit dwingen om de feiten van zijn leven te verbloemen.”

Josiah Bounderby van Coketown, die onder het spreken zeer warm geworden was, hield nu op; en juist toen hij zweeg trad zijn uitnemend practische vriend, door de twee jeugdige misdadigers vergezeld, de kamer binnen. Zijn uitnemend practische vriend bleef staan toen hij hem zag en wierp Louisa een verwijtenden blik toe, die duidelijk zeide: „Ziedaar nu, mijnheer Bounderby.”

„Wel, wat is er te doen?” zeide mijnheer Bounderby driftig en luidruchtig. „Hoe kijkt Thomas zoo verslagen?”

Hij sprak van Thomas, maar hij zag naar Louisa.

„Wij stonden bij het paardenspel naar binnen te kijken,” mompelde Louisa stuursch, zonder hare oogen op te slaan, „en vader betrapte ons daar.”

„En, mevrouw Gradgrind,” zeide de echtgenoot dezer dame op statelijken toon, „ik zou evengoed verwacht hebben, dat ik mijne kinderen verzen zou vinden lezen.”

„Och Heere,” zeide mevrouw Gradgrind jammerend. „Hoe kunt ge toch zoo doen, Louisa en Thomas? Ik ben er verbaasd over. Ge zijt waarlijk in staat om het iemand te doen spijten, dat hij ooit kinderen had. Ik heb grooten lust om te zeggen, dat ik wenschte dat ik ze nooit had gehad; en wat zoudt ge dan gedaan hebben, dat zou ik wel eens willen weten.”

Mijnheer Gradgrind scheen niet zeer gesticht over deze treffende aanmerking, en trok ongeduldig zijne wenkbrauwen samen.

„Hadt ge, terwijl mijn hoofd zoo duizelt en klopt, niet naar de schulpen en mineralen kunnen gaan kijken en al de andere dingen, die voor u zijn aangeschaft, in plaats van naar het paardenspel?” zeide mevrouw Gradgrind. „Gij weet evengoed als ik, dat jongelieden geen paardenspel-meester hebben, of paardenspel-kabinetjes houden of paardenspel-verhandelingen hooren. Wat kunt ge dan van paardenspellen willen weten? Gij hebt immers bezigheid genoeg, als ge naar bezigheid verlangt. Terwijl mijn hoofd zoo dof is, zou ik de namen niets eens kunnen noemen van de helft der feiten, die ge alleen te onthouden hebt.”

„Dat is juist de reden,” bromde Louisa.

„Zeg mij niet, dat dit de reden is, want dat kan het onmogelijk zijn,” antwoordde mevrouw Gradgrind. „Ga terstond aan de eene of andere ologie.” Mevrouw Gradgrind had niet gestudeerd, en als zij hare kinderen tot hunne studiën aanmaande, was het gewoonlijk met zulk een algemeen gezegde.

Om de waarheid te zeggen, mevrouw Gradgrind’s voorraad van feiten was ellendig schraal, maar toen mijnheer Gradgrind haar tot haar hoogen echtelijken rang verhief, had hij zich door twee redenen laten besturen. Vooreerst was zij in een financieel opzicht eene zeer goede partij, en ten tweede wist zij van geene malligheden af, waarmede hij zeggen wilde, dat zij geene de minste overhelling tot het romaneske of poëtische had; en inderdaad was hare verbeeldingskracht zoo weinig werkzaam, als dit bij een menschelijk wezen, dat niet geheel verstandeloos is, maar eenigszins mogelijk is.

De eenvoudige omstandigheid, dat zij met haar echtgenoot en mijnheer Bounderby alleen bleef, was voldoende om deze goede dame wederom te versuffen. Zij verzonk dus in eene wezenlooze dofheid en niemand lette verder op haar.


„DAT IS EEN ZEER IMPERTINENTE KNAAP,” ZEIDE MIJNHEER GRADGRIND. (Blz. 15).

„Bounderby,” zeide mijnheer Gradgrind, een stoel naar het vuur schuivende, „gij hebt altijd zooveel belang gesteld in mijne jongelieden—vooral in Louisa—dat ik geene verontschuldiging noodig meen te hebben als ik u zeg, dat deze ontdekking mij zeer verdrietig maakt. Ik heb mij systematisch toegewijd, gelijk gij weet, om bij mijne kinderen het redeneervermogen te ontwikkelen. De rede is, gelijk men weet, het eenige vermogen, waarop men de opvoeding behoort te richten. En toch, Bounderby, zou het uit deze onverwachte omstandigheid van vandaag, hoewel op zichzelf beuzelachtig, schijnen te blijken, dat er bij Thomas en Louisa iets in het gemoed is geslopen, dat—of liever, dat niet—ik weet niet hoe ik mij beter kan uitdrukken dan door te zeggen—iets dat ik nooit bedoeld had bij hen te ontwikkelen en waaraan het redeneervermogen geen deel heeft.”

„Er bestaat zeker geene reden om met belangstelling naar een troep vagebonden te kijken,” antwoordde Bounderby. „Toen ik zelf een vagebond was, keek niemand met belangstelling naar mij; dat weet ik wel.”

„Dan komt de vraag,” zeide de uitnemend practische vader, met de oogen op den haard gevestigd, „waaruit die gemeene nieuwsgierigheid ontstaan is?”

„Dat zal ik u wel zeggen. Hunne verbeelding heeft loopen spelen.”

„Ik hoop van neen,” zeide de uitnemend practische man, „schoon ik beken, dat op weg naar huis die vrees ook wel bij mij is opgekomen.”

„Een ijdel spelen der verbeelding, Gradgrind,” herhaalde Bounderby: „iets zeer slechts voor iedereen, maar iets vervloekt slechts voor een meisje als Louisa. Ik moet mevrouw Gradgrind verschooning verzoeken, dat ik zulke sterke uitdrukkingen gebruik; maar zij weet zeer wel, dat ik niet gepolijst ben. Wie dat van mij verwacht, zal zich toch teleurgesteld vinden. Ik heb geene gepolijste opvoeding gehad.”

„Of,” zeide mijnheer Gradgrind, terwijl hij met de handen in de zakken stond te peinzen, en zijne holle oogen in het vuur staarden, „of zou een onderwijzer of eene dienstbode haar iets in het hoofd hebben gebracht? Zou Louisa of Thomas misschien iets gelezen hebben? Zou er, in weerwil van alle voorzorgen, een boek met malle sprookjes in huis gekomen zijn? Want bij kinderen, die van hunne wieg af naar de strengste regelen practisch gevormd zijn, is dit anders zoo zonderling, zoo onbegrijpelijk.”

„Wacht eens even!” riep Bounderby uit, die ondertusschen bij den haard was blijven staan, zoo vol hoogmoedige nederigheid dat hij bijna barstte. „Gij hebt een van die landlooperskinderen op school?”

„Cecilia Jupe heet zij,” antwoordde mijnheer Gradgrind, met een blik, bijna alsof hij zijn doodvonnis te gemoet zag.

„Wacht nu eens even!” riep Bounderby wederom uit. „Hoe is zij daar gekomen?”

„Wel, om de waarheid te zeggen, ik zelf heb het meisje daar straks pas voor de eerste maal gezien. Zij is hier aan huis om toelating komen verzoeken, daar zij eigenlijk niet tot de stad behoorde, en—ja, gij hebt gelijk, Bounderby,—gij hebt gelijk.”

„Wacht nu eens even!” riep Bounderby nogmaals uit. „Louisa heeft haar gezien toen zij hier kwam?”

„Louisa heeft haar zeker gezien, want zij heeft mij de boodschap van haar aanzoek overgebracht. Maar Louisa heeft haar toch zonder twijfel alleen in het bijzijn van hare moeder gezien.”

„Eilieve, mevrouw Gradgrind,” zeide Bounderby, „wat is er toen omgegaan?”

„Och, mijn arm hoofd!” antwoordde mevrouw Gradgrind. „Het meisje wilde op school komen, en mijnheer Gradgrind wilde meisjes op school hebben, en Louisa en Thomas zeiden allebei, dat het meisje op school wilde komen en dat mijnheer Gradgrind meisjes op school wilde hebben, en hoe kon ik hun tegenspreken, daar het toch een feit was?”

„Nu zal ik u eens wat zeggen, Gradgrind,” zeide Bounderby. „Jaag dat meisje weg, en daarmee is het uit.”

„Ik hel sterk naar uwe meening over.”

„Doe het terstond,” zeide Bounderby, „is van kindsbeen af altijd mijne spreuk geweest. Toen ik er aan dacht om van mijne eierenkist en mijne grootmoeder weg te loopen, deed ik het ook terstond. Handel gij eveneens. Doe dit terstond.”

„Gaat ge nog wandelen?” vroeg zijn vriend. „Ik heb het adres van den vader. Misschien zoudt ge er niet tegen hebben, om met mij naar de stad te gaan?”

„Niet het minste,” antwoordde Bounderby, „als gij het maar terstond doet.”

Zoo smeet mijnheer Bounderby zijn hoed op—hij smeet dien altijd op, om aan te duiden dat hij iemand was, die het veel te druk gehad had met zich zelven tot een man te maken, om te leeren hoe hij zijn hoed moest opzetten—en kuierde met de handen in de zakken naar het voorhuis. „Ik draag nooit handschoenen,” was hij gewoon te zeggen. „Ik ben niet met handschoenen de ladder opgeklommen. Ik zou niet zoo hoog zijn gekomen als ik ze gedragen had.”

Daar hij een paar minuten in het voorhuis moest wachten, terwijl mijnheer Gradgrind naar boven ging om het adres te halen, opende hij de deur van de leerkamer, en keek in dat vroolijke vertrek binnen, dat met het kleed van geverfd zeildoek op den vloer, in weerwil van de boekenkasten en kabinetjes en eene verscheidenheid van wetenschappelijke toestellen, grootelijks het voorkomen had alsof het aan de kunst van haarsnijden was toegewijd. Louisa stond lusteloos tegen de vensterbank te leunen en naar buiten te kijken, zonder naar iets te zien, terwijl Thomas wrevelig druilende bij het vuur stond. Adam Smith en Malthus, twee jongere Gradgrind’s, waren uit om eene verhandeling te hooren, terwijl kleine Jane, nadat zij haar gezicht rijkelijk met griftjes-schrapsel en tranen had bemorst, over de gewone breuken in slaap was gevallen.

„Alles is nu terecht, Louisa, alles terecht, Thomas,” zeide Bounderby. „Doe het maar niet meer. Ik sta er voor in, dat het bij uw vader over is. Wel, Louisa, dat is wel een kusje waardig, niet waar?”

„Gij kunt er een nemen, mijnheer Bounderby,” antwoordde Louisa, nadat zij zich zeer koel eene poos had bedacht, kwam daarna langzaam naar hem toe en bood hem onvriendelijk hare wang, terwijl zij haar gezicht van hem afkeerde.

„Altijd mijn liefje, niet waar, Louisa?” zeide Bounderby. „Goedendag, Louisa.”

Hij ging zijns weegs, maar zij bleef op dezelfde plek staan en wreef de wang, die hij gekust had, met haar zakdoek tot zij gloeiend rood was. Vijf minuten later was zij nog aan het wrijven.

„Wat doet gij toch, Louisa?” vroeg haar broeder met knorrige verwondering. „Ge zult een gat in uw gezicht wrijven.”

„Gij moogt het stuk met uw pennemes uitsnijden als ge wilt, Tom. Ik zal niet schreeuwen.”

Slechte Tijden

Подняться наверх