Читать книгу Slechte Tijden - Charles Dickens - Страница 8
V. COKETOWN.
ОглавлениеCoketown, waarheen de heeren Bounderby en Gradgrind nu wandelden, was de triomf van het feitelijke en prozaïsche; het was evenmin met het romaneske en poëtische besmet, als mevrouw Gradgrind zelve. Laten wij, eer wij verder gaan, eene korte beschrijving van Coketown geven.
Het was eene stad van rooden baksteen, of van baksteen, die rood zou geweest zijn, als rook en roet dit maar hadden toegelaten; thans echter was het eene stad van onnatuurlijk rood en zwart, gelijk het beschilderde gezicht van een wilde. Het was eene stad van machines en hooge schoorsteenen, waaruit oneindige rookslangen eeuwigdurend opkropen, zonder zich ooit te ontwarren. Zij had eene zwarte stadsgracht, en eene rivier, purper gekleurd door walgelijk riekende verfstoffen, en uitgestrekte groepen van gebouwen vol vensters, waarbinnen het den geheelen dag ratelde en dreunde en de zuiger eener stoommachine eentonig op en neer ging, gelijk de kop van een olifant in een staat van zwaarmoedige razernij. Zij bevatte verscheidene groote straten, die allen sterk op elkander geleken, bewoond door menschen, die eveneens op elkander geleken, die allen op dezelfde uren uitgingen en binnenkwamen, om hetzelfde werk te doen, en voor wie elke dag eveneens was als gisteren en morgen, en ieder jaar het evenbeeld van het vorige en het volgende.
De eigenschappen van Coketown waren grootendeels onafscheidbaar van het werk, waardoor de stad in wezen werd gehouden, en waardoor er een aantal geriefelijkheden de geheele wereld door verspreid werden, en een aantal sieraden die, wij willen niet vragen hoeveel, deel uitmaakten van de schoonheid der jonge dames, welke het nauwelijks konden uitstaan, de stad te hooren noemen. Een aantal andere eigenschappen waren vrijwillig aangenomen, en deze waren de volgende:
Men zag in Coketown niets wat niet nuchter prozaïsch was. Indien de leden eener godsdienstige gezindte daar eene kerk bouwden (gelijk de leden van achttien godsdienstige gezindten gedaan hadden), maakten zij een godsdienstig pakhuis van rooden baksteen daarvan, somtijds (maar dit alleen bij zeer sierlijke gebouwen) met eene klok in een soort van vogelkooi er bovenop. De eenige uitzondering was de Nieuwe Kerk, een wit gepleisterd gebouw, met een vierkanten toren boven de deur, en vier korte spitsen er op, die naar met lofwerk versierde houten beenen geleken. Al de openbare opschriften in de stad waren eveneens geschilderd, met vierkante letters zwart op wit. De gevangenis had het gasthuis kunnen zijn en het gasthuis de gevangenis; het stadhuis had een van beide kunnen wezen, of allen hadden geheel iets anders kunnen zijn, voor zooveel men aan den bouwtrant kon zien. Het feitelijke en prozaïsche beheerschten geheel Coketown zoowel in het materieele als het immaterieele. De school van Mac Choakumchild was geheel prozaïsch en practisch, en zoo was de teekenschool, en zoo waren de betrekkingen tusschen meester en dienaar, en zoo was alles tusschen het gasthuis voor kraamvrouwen en het kerkhof; en wat men niet met cijfers kon berekenen of op de markt of de beurs kon koopen en verkoopen, was hier niet, en zou er in alle eeuwigheid niet wezen.
Eene stad, zoo geheel aan het prozaïsch nuttige gewijd en waar het feitelijke zoo zegepralend heerschte, moest natuurlijk welvarend en voorspoedig wezen? Neen, niet zoo geheel. Niet? Hoe is het mogelijk!
Neen. Coketown kwam niet in alle opzichten uit zijne eigene fornuizen gelijk goud, dat het vuur doorgestaan had. Vooreerst was het een onoplosbaar raadsel, wie tot de achttien gezindten behoorden—omdat, wie dit ook deden, de arbeidslieden zeker tot geene daarvan behoorden. Het was zonderling, als men op zondagochtend langs de straten wandelde, te moeten opmerken hoe weinigen van die lieden door het barbaarsche gebengel van klokken, dat zieken en zenuwachtigen razend maakte, uit hunne eigene benauwde kamers, uit hunne eigene wijk, of van de hoeken hunner eigene straten werden geroepen, waar zij lusteloos bleven staan dralen en onverschillig naar de kerkgangers keken, alsof het kerkgaan iets was, dat hun volstrekt niet aanging. Het was niet alleen de vreemdeling, die dit opmerkte, want er bestond binnen Coketown zelfs eene vereeniging, welker leden in elke zitting van het Huis der Gemeenten van zich liet hooren, door met verontwaardigden ijver te petitioneeren, dat er wetten zouden uitgevaardigd worden om deze lieden met geweld godsdienstig te maken. Dan kwam ook het Afschaffing-Genootschap, hetwelk klaagde dat deze lieden zich volstrekt dronken wilden drinken, en door statistieke tabellen bewees hoeveel zij dronken, en op theegezelschappen betoogde, dat geene goddelijke of menschelijke middelen (behalve eene afschaffing-medaille) hen konden bewegen om hunne gewoonte van drinken na te laten. Dan kwamen ook de chemisten en drogisten met andere statistieke tabellen, bewijzende dat zij, als zij niet dronken, opium gebruikten. Dan kwam ook de kapelaan der gevangenis, een man van ondervinding, met andere statistieke tabellen, die alle vorige statistieke tabellen in de schaduw stelden en bewezen, dat diezelfde lieden gemeene schuilhoeken bezochten, voor het oog des publieks verborgen, waar zij slechte liedjes hoorden en slechte dansen zagen en misschien daarin medededen, en waar A. B., oud vier en twintig jaren op zijn volgenden verjaardag, en veroordeeld tot achttien maanden eenzame opsluiting, zelfs gezegd had (hoewel hij zich nooit bijzonder geloofwaardig had getoond), dat zijn ongeluk was begonnen, terwijl hij vast en zeker geloofde dat hij anders een voorbeeld van zedelijkheid zou zijn geweest. Dan kwamen ook mijnheer Gradgrind en mijnheer Bounderby, de twee heeren, die op het oogenblik naar Coketown wandelden, en die desnoods nog meer statistieke tabellen konden verschaffen, uit hunne eigene ervaring opgemaakt en toegelicht door gevallen, die zij zelven hadden bijgewoond, en waaruit duidelijk bleek—kortom, dit was het eenige dat van de zaak duidelijk was—dat die lieden een slechte troep waren; dat zij, wat men ook voor hen deed, nooit dankbaar daarvoor waren; dat zij onrustig waren; dat zij zelven niet wisten wat zij wilden; dat zij aten en dronken van het beste, versche boter en mokka-koffie kochten en geen ander vleesch wilden gebruiken dan de vetste stukken, en toch altijd ontevreden en onhandelbaar waren. Kortom, het was de moraal van het oude kindersprookje, waarin van het oude wijf wordt gezegd, dat zij van niets anders leefde dan van eten en drinken en toch zich nooit wilde stilhouden.
Is het mogelijk, dit zou mij benieuwen, dat er eenige overeenkomst bestond tusschen de omstandigheden der bevolking van Coketown en die der kleine Gradgrind’s? Zekerlijk zal men niemand van ons, die bij ons gezond verstand en met cijfers bekend zijn, nu nog willen zeggen, dat men een der voornaamste behoeften der werklieden van Coketown sedert eene lange reeks van jaren onvoldaan had gelaten—dat er eene neiging tot het poëtische en romaneske bij hen bestond, die op eene gezonde en heilzame wijs bevredigd moest worden, in plaats van zich door stuiptrekkend worstelen lucht te geven—dat zij, juist dewijl zij zoo lang en eentonig werkten, een klagend verlangen, een kwellenden honger gevoelden naar eene of andere verpoozing, eene of andere uitspanning, die hen tot opgeruimdheid en vroolijkheid opwekte en tevens daaraan lucht gaf—naar een erkenden feestdag, al ware het maar met een eenvoudigen, schuldeloozen dans, bij het hooren eener opwekkende muziek—een taartje nu en dan waarin mijnheer Mac Choakumchild geen vinger stak—en dat die honger op de rechte wijze moest bevredigd worden, of dat hij onvermijdelijk eene verkeerde richting zou nemen, zoolang de wetten der schepping niet waren herroepen?
„De man woont in Pod’s End, en ik weet niet recht waar Pod’s End is,” zeide mijnheer Gradgrind. „Weet gij het ook, Bounderby?”
Bounderby wist, dat het ergens aan dien hoek van de stad was, maar meer wist hij er niet van. Zij bleven dus een oogenblik staan en keken rond.
Bijna op hetzelfde oogenblik kwam er om den hoek der straat, met snelle schreden en een verschrikt gezicht, een meisje aanloopen, dat mijnheer Gradgrind herkende.
„Hei daar!” riep hij. „Sta! Waar loopt gij naar toe? Sta!”
Het meisje nommer twintig bleef bevende voor hem staan en neeg.
„Waarom rent gij zoo langs de straat op zulk eene onvoegzame manier?” zeide mijnheer Gradgrind.
„Ik werd—ik werd nageloopen, mijnheer,” antwoordde het meisje hijgende, „en wilde wegloopen.”
„Nageloopen?” herhaalde mijnheer Gradgrind. „Wie zou u naloopen?”
Deze vraag werd plotseling en zeer onverwacht voor haar beantwoord door den kleurloozen jongen, Bitzer, die met zulk eene blinde vaart en zoo weinig op eene verstopping van den weg bedacht, den hoek omkwam, dat hij tegen mijnheer Gradgrind aanliep met eene kracht, die hem weder achteruit deed stuiven.
„Wat moet dat, jongen?” zeide mijnheer Gradgrind. „Hoe durft ge zoo tegen—tegen iemand aanloopen?”
Bitzer raapte zijne pet op, die door den schok was afgevlogen, maakte een schrapvoet, duwde zijne kneukels tegen zijn voorhoofd en antwoordde verontschuldigend dat het een ongeluk was.
„Heeft deze jongen u nageloopen, Jupe?” vroeg mijnheer Gradgrind.
„Ja, mijnheer!” antwoordde het meisje schoorvoetend.
„Neen, dat heb ik niet, mijnheer!” riep Bitzer; „niet voordat zij voor mij wegliep. Maar die paardrijders bedenken nooit wat zij zeggen, mijnheer! daar zijn zij bekend voor. Gij weet zelf wel, dat de paardrijders nooit bedenken wat zij zeggen,” hierbij keerde hij zich naar Sissy. „Dat is in de stad zoo goed bekend, mijnheer, als de tafel van vermenigvuldiging aan de paardrijders onbekend is.” Hiermede poogde Bitzer mijnheer Bounderby voor zich te winnen.
„Hij maakte mij zoo bang,” zeide het meisje, „met zijne leelijke gezichten.”
„O!” riep Bitzer. „Zijt gij niet evengoed als de anderen? Zijt ge ook niet een paardrijdster? Ik heb haar niet eens aangekeken, mijnheer! Ik heb haar maar gevraagd of zij morgen eene definitie van een paard zou kunnen geven, en wilde haar die nog eens zeggen, en toen liep zij weg, mijnheer, en ik liep haar na, om haar te leeren hoe zij antwoorden moest als zij gevraagd werd. Gij zoudt er niet aan gedacht hebben om kwaad van mij te spreken, als gij geene paardrijdster waart geweest.”
„Haar beroep schijnt tamelijk wel bekend,” merkte mijnheer Bounderby aan. „Gij zoudt binnen eene week gezien hebben, dat de geheele school op eene rij stond te kijken.”
„Dat denk ik waarlijk ook,” antwoordde zijn vriend. „Bitzer, keer om en ga naar huis. Jupe, blijf eens even. Laat ik hooren dat gij weer zoo loopt, jongen, en ge zult van mij hooren door den meester van de school. Gij begrijpt wel wat ik meen. Marsch, zeg ik.”
De jongen, hierdoor in zijn knipoogen gestuit, drukte weder zijne kneukels tegen zijn voorhoofd, wierp een blik naar Sissy, keerde zich om en ging.
„Meisje,” zeide mijnheer Gradgrind, „breng nu dezen heer en mij naar uw vader. Wij wilden juist naar hem toe. Wat hebt ge daar in dat fleschje?”
„Jenever,” zeide Bounderby.
„Wel Heere neen, mijnheer. Het is de negen-olie!”
„De wat?” riep Bounderby uit.
„De negen-olie, mijnheer! om vader mee te wrijven.”
„Uw vader met negen-olie wrijven! Waar drommel doet ge dat voor?” zeide mijnheer Bounderby met een korten, luiden lach.
„Die gebruiken onze lieden altijd, mijnheer,” antwoordde het meisje, „als zij zich in de manege bezeeren. Zij krijgen somtijds heel erge kneuzingen.”
„Goed zoo,” zeide mijnheer Bounderby. „Dat hebben zij dan voor hun leegloopen.”
Zij zag met eene mengeling van verbazing en angst naar zijn gezicht op.
„Waarachtig,” hervatte mijnheer Bounderby, „toen ik vier of vijf jaren jonger was dan gij, had ik erger kneuzingen, dan tien-olie of twintig- of veertig-olie zou hebben uitgewreven. Ik kreeg ze niet van het kunsten maken, maar van het afranselen. Ik danste niet op de koord voor mijn pleizier; ik danste op den blooten grond, op de muziek van een eindje touw.”
Mijnheer Gradgrind, schoon hardvochtig genoeg, was lang zoo ruw niet als mijnheer Bounderby. Hij had, alles in aanmerking genomen, geen onvriendelijk karakter; het had zelfs zeer vriendelijk kunnen worden, als hij jaren geleden maar eene gelukkige fout gemaakt had in de becijfering, waarnaar hij het geregeld had. Toen zij een smal pad insloegen, zeide hij op een toon, dien hij geruststellend wilde maken: „En dit is nu Pod’s End, niet waar, Jupe?”
„Ja, mijnheer—als ’t u belieft, mijnheer—dit is het huis.”
Zij bleef staan voor de deur van een gemeen herbergje, waaruit, want het was nu schemeravond, een flauw rood licht scheen. Het herbergje zag er zoo ellendig uit, alsof het, bij gebrek aan klandizie, zelf aan het drinken was geraakt en denzelfden weg was gegaan, dien alle dronkaards gaan, zoodat het nu dicht bij zijn eind was.
„Gij behoeft maar het voorhuis door te gaan, mijnheer, en de trap op, als ge zoo goed wilt zijn, en daar een oogenblik wachten tot ik licht haal. Als gij een hond mocht hooren, mijnheer, dat is Merrylegs, en hij blaft maar.”
„Merrylegs en negen-olie!” zeide mijnheer Bounderby, die het laatst binnentrad, met zijn klinkenden lach. „Het is hier nogal aardig voor iemand, die zich zelven tot een man gemaakt heeft.”