Читать книгу Slechte Tijden - Charles Dickens - Страница 11

VIII. ZICH NOOIT TE VERWONDEREN.

Оглавление

Inhoudsopgave

Wij moeten een enkelen blik achterwaarts werpen, eer wij met de geschiedenis voortgaan.

Toen zij nog een half dozijn jaren jonger was, had men Louisa eens een gesprek met haar broeder hooren beginnen met de woorden: „Tom, ik verwonder mij;” waarop mijnheer Gradgrind, die hen had beluisterd, voor den dag kwam en zeide: „Louisa, gij moet u nooit verwonderen.”

Hierin lag het voorname geheim der mechanische kunst van opvoeding, welke het verstand wilde ontwikkelen, zonder zich te vernederen om het gevoel of de neigingen te raadplegen. Verwonder u nooit. Gij moet alles door middel van optelling, aftrekking, vermenigvuldiging en deeling op de eene of andere manier beslissen, en u nooit verwonderen. Breng mij, zegt mijnheer Mac Choakumchild, een kind, zoodra het pas kan loopen, en ik sta er u voor in dat het zich nooit zal verwonderen.

Nu waren er juist in Coketown, behalve zeer vele kleine kinderen, die pas konden loopen, ook aanmerkelijk veel kinderen, die reeds twintig, dertig, veertig, vijftig jaren en langer naar de eeuwigheid hadden gewandeld; en daar het gezicht van zulke kinderen, die aldus in eene maatschappij rondliepen, dreigend en onrustbarend was, waren de achttien gezindten onophoudelijk met elkander aan het plukharen, om het zoodoende eens te worden over de maatregelen, welke ter opvoeding en verbetering dier groote kinderen moesten genomen worden—zonder het echter ooit eens te worden; eene verbazende omstandigheid, wanneer men in aanmerking neemt hoe gelukkig middel en doel met elkander overeenstemden. Evenwel, schoon zij in alle andere punten, begrijpelijke en onbegrijpelijke (maar vooral onbegrijpelijke), onder elkander verschilden, waren zij het tamelijk wel eens over dit punt, dat die ongelukkige groote kinderen zich nooit moesten verwonderen. Genootschap nommer een zeide, dat zij alles op geloof moesten aannemen. Genootschap nommer twee zeide, dat zij alles uit de staathuishoudkunde moesten leeren. Genootschap nommer drie schreef voor hen kleine boekjes, zoo zwaar als lood, waarin werd aangetoond hoe het zoete volwassene kind onfeilbaar geld in de spaarbank kreeg en het stoute even onfeilbaar gedeporteerd werd. Genootschap nommer vier plaatste hier en daar, met een akelige poging om comisch te zijn (die op zichzelf reeds zeer naargeestig was), op eene uiterst onhandige manier verborgene vallen, waarin de groote kinderen zich moesten laten lokken, om, zonder dat zij het wisten, in een hoop kennis te tuimelen. Maar al die genootschappen kwamen daarin overeen, dat zij zich nooit moesten verwonderen.

Er bestond in Coketown eene bibliotheek, waartoe iedereen gemakkelijk toegang kon verkrijgen. Mijnheer Gradgrind kwelde er zijn geest geweldig over, wat de menschen in die bibliotheek lazen, een punt, waarover op gezette tijden riviertjes van statistieke tabellen in de woelende zee van statistieke tabellen vloeiden, waarin geen duiker ooit tot eenige diepte kon dalen en met zijn gezond verstand weder bovenkomen. Het was een ontmoedigende omstandigheid, maar tevens eene treurige daadzaak, dat zelfs deze lezers volhardden met zich te verwonderen. Zij verwonderden zich over het menschelijk gemoed, over menschelijke hartstochten, menschelijke hoop en vrees, over den worstelstrijd, de zegepraal en de nederlaag, de zorgen, genoegens en smarten, het leven en den dood van gewone mannen en vrouwen. Somtijds, nadat zij vijftien uren gewerkt hadden, gingen zij verhalen zitten lezen, die niets meer dan fabeltjes waren, van mannen en vrouwen meer of minder gelijk zij zelven, en kinderen meer of minder gelijk hunne eigene. Zij drukten De Foe aan hunne borst, in plaats van Euclides, en schenen over het geheel meer opgebeurd te worden door Goldsmith (den romanschrijver), dan door Cocker (den rekenmeester). Mijnheer Gradgrind was onophoudelijk met die lastige som aan het werk, en kon nooit ontdekken wat de reden was dat zij zoo geheel fout uitkwam.

„Ik ben van mijn leven verzadigd, Louisa. Ik heb er een hekel aan, en ik heb een hekel aan iedereen behalve u,” zeide eens op een schemeravond de onnatuurlijke jonge Thomas Gradgrind, terwijl hij met zijne zuster alleen in de haarsnijkamer was.

„Gij hebt toch geen hekel aan Sissy, Tom?”

„Ik heb er een hekel aan, dat ik haar Jupe moet noemen; en zij heeft een hekel aan mij,” zeide Tom met sombere stroefheid.

„Neen, Tom, dat heeft zij niet, daar ben ik zeker van.”

„Zij moet wel,” hervatte Tom. „Zij moet onzen geheelen troep haten en verfoeien. Zij zullen haar nog doodplagen, denk ik, met al dat leeren. Zij wordt al zoo bleek als een doek en zoo suf als—als ik ben.”

De jonge Thomas uitte deze woorden terwijl hij schrijdelings op een stoel voor het vuur zat, met zijne armen op de leuning en zijn hoofd op zijne armen. Zijne zuster zat in het donkere hoekje naast den schoorsteen, nu haar broeder aanziende, dan naar de schitterende vonken kijkende, die door den haardrooster vielen.

„Wat mij betreft,” zeide Tom, op alle manieren met zijne handen door zijn haar woelende, „ik ben een ezel, dat weet ik. Ik ben zoo koppig als een ezel en nog dommer dan een ezel; ik heb evenveel pleizier als een ezel, en ik zou wel als een ezel willen schoppen.”

„Mij niet, hoop ik, Tom.”

„Neen, Louisa. U zou ik geen zeer willen doen. Ik heb in het begin al eene uitzondering voor u gemaakt. Ik weet niet wat dit oude—geelzieke gasthuis”—Tom had zich een oogenblik bedacht om een naam voor het ouderlijke huis te vinden, die vleiend en krachtig genoeg was, en scheen door deze satirieke geestigheid zijn gemoed eenigszins verlicht te hebben—„zonder u zou wezen.”

„Waarlijk, Tom? Zegt ge dat met waarheid en oprecht?”

„Wel zeker. Maar wat helpt het er over te praten?” antwoordde Tom, en wreef met zijne mouw over zijn gezicht, als ware het om zijn vleesch te pijnigen en aldus in overeenstemming met zijn geest te brengen.

„Omdat ik, Tom,” antwoordde zijne zuster, nadat zij eene poos stilzwijgend naar de vonken had gekeken, „nu ik ouder wordt en haast groot zal zijn, mij hier dikwijls zit te verwonderen en te denken hoe ongelukkig het is, dat ik niet beter in staat ben om u met dit huis te verzoenen. Ik versta niets van wat andere meisjes verstaan. Ik kan niet voor u zingen of voor u spelen. Ik kan niet zoo met u praten, dat ik uw gemoed verlicht, want ik zie nooit iets vermakelijks en ik lees nooit een vermakelijk boek, waarover ik met u zou kunnen praten, om u op te ruimen, als gij verdrietig zijt.”

„Wel, ik ook niet. Ik ben er in dat opzicht even slecht aan toe als gij; en ik ben bovendien een ezel, wat gij niet zijt. Als vader voorgenomen heeft mij een wijsneus of een ezel te maken, en ik geen wijsneus ben, wel dan spreekt het vanzelf, dat ik een ezel moet zijn. En dat ben ik ook,” zeide Tom met wanhopige heftigheid.


„BARMHARTIGE HEMEL!” RIEP HIJ UIT, NOG VERDER ACHTERUIT DEINZENDE, „ZIJT GE DAAR WEER TERUG, VROUW?” (Blz. 32).

„Het is wel jammer, Tom,” zeide Louisa, na nog eene poos van stilte, op een peinzenden toon uit haar donker hoekje. „Het is wel jammer. Het is zeer ongelukkig voor ons allebei.”

„O, gij zijt een meisje, Louisa,” zeide Tom hierop, „en een meisje komt daar beter doorheen dan een jongen. Ik zou niets meer in u verlangen. Gij zijt het eenige genoegen dat ik heb—gij kunt zelfs dit huis opvroolijken—gij kunt altijd van mij gedaan krijgen wat gij wilt.”

„Gij zijt een lieve broeder, Tom; en als gij denkt, dat ik zoo iets doen kan, trek ik het mij zoo niet aan, dat ik wel beter weet. Maar ik weet wel beter en dat spijt mij zeer.” Zij kwam naar hem toe, gaf hem een kus en ging toen weder naar haar hoekje.

„Ik wenschte,” zeide Tom, wrevelig zijne tanden op elkander klemmende, „dat ik al de feiten, waarvan wij zooveel hooren, op een hoop kon smijten, met al de cijfers, en al de menschen, die ze hebben uitgevonden, en er duizend vaten kruit onder zetten, en alles te zamen in de lucht laten vliegen. Maar als ik bij den ouden Bounderby ga inwonen, zal ik mij wel wreken.”

„Wreken, Tom!”

„Ik meen, ik zal dan wel maken dat ik wat pleizier heb. Ik zal dan wel uitgaan en wat anders te zien en te hooren krijgen. Ik zal mij vergoeding verschaffen voor de manier waarop ik ben grootgebracht.”

„Pas maar op, dat gij u zelven geene teleurstelling berokkent, Tom. Mijnheer Bounderby denkt eveneens als vader en is veel ruwer en niet half zoo zachtzinnig.”

„O,” antwoordde Tom lachende, „daar geef ik niet om. Ik weet wel, hoe ik den ouden Bounderby naar mijne hand moet zetten en vriendelijk maken.”

Hunne schaduwen waren duidelijk op den muur geteekend, maar daarboven en tegen de zoldering vereenigden zich die der hooge kasten, die in de kamer stonden, alsof broeder en zuster in een donkere grot zaten. Eene rijke verbeelding—indien zulk een verraderlijk ding daar aanwezig kon zijn—had dit schijnsel voor eene schaduw van hun onderwerp en het verband daarvan met eene dreigende toekomst kunnen houden.

„En wat kan het middel wezen om hem naar uwe hand te zetten en vriendelijk te maken, Tom? Of is het een geheim?”

„Och,” antwoordde Tom, „als het een geheim is, is het niet ver te zoeken. Gij zijt het zelf. Gij zijt zijn liefje, zijne gunsteling, hij zal alles voor u doen. Als hij mij iets zegt, dat mij niet bevalt, zal ik hem zeggen: „Het zal mijne zuster Louisa wel bevreemden en spijten, mijnheer Bounderby. Zij placht mij te zeggen, dat zij zeker was dat gij vrij wat gemakkelijker zoudt zijn.” Dat zal hem tot rede brengen, of anders weet ik het niet.”

Nadat hij eene poos naar antwoord op dit gezegde had gewacht, zonder er een te bekomen, verzonk Tom weder in een naargeestig gepeins over het tegenwoordige; hij kromde zich geeuwende al meer en meer over zijn stoel, en bracht zijn haar al meer en meer in de war, tot hij eensklaps opzag en vroeg:

„Zijt gij in slaap gevallen, Louisa?”

„Neen, Tom. Ik kijk in het vuur.”

„Gij schijnt daar meer in te kijken te vinden dan ik er ooit in vinden kon,” zeide Tom. „Dat is alweder een van de voorrechten, geloof ik, die een meisje heeft.”

„Tom,” zeide zijne zuster langzaam en op een zonderlingen toon, alsof zij, hetgeen zij vroeg, in het vuur las en het niet zeer duidelijk daarin geschreven stond. „Ziet gij die verandering bij mijnheer Bounderby met eenig genoegen te gemoet?”

„Wel, er is ten minste dit van te zeggen,” antwoordde Tom, zijn stoel wegschuivende en opstaande, „ik zal dan het huis uit zijn.”

„Er is ten minste dit van te zeggen,” herhaalde Louisa op haar vorigen zonderlingen toon, „ik zal dan het huis uit zijn. Ja.”

„Maar toch zal het mij zeer verdrieten, zoowel dat ik u moet verlaten, Louisa, als dat gij hier moet blijven. Maar ik moet wel gaan, dat weet ge, of het mij bevalt of niet; en het is beter, dat ik ergens kom waar ik eenig voordeel van uw invloed kan medenemen, dan waar ik dien geheel zou verliezen. Begrijpt gij dat niet?”

„Ja, Tom.”

Het duurde zoolang eer dit antwoord kwam, schoon het toch niet op een aarzelenden toon gegeven werd, dat Tom intusschen naar haar toe gekomen was, om, over haar stoel leunende, van haar gezichtspunt uit naar het vuur te kijken, waarop hare aandacht zoo onverdeeld gevestigd was, en te zien wat hij er uit kon maken.

„Behalve dat het een vuur is,” zeide Tom, „ziet het er voor mij even flauw en vervelend uit als alle andere dingen. Wat ziet gij er in? Toch geen paardenspel?”

„Ik zie er niets bijzonders in, Tom. Maar sedert ik er in zit te kijken, heb ik mij verwonderd, hoe het met u en mij zal gaan, als wij eens groot zijn.”

„Alweer verwonderd!” zeide Tom.

„Mijne gedachten zijn zoo woelig,” antwoordde zijne zuster, „dat ik mij wel gedurig moet verwonderen.”

„Dan verzoek ik u, Louisa,” zeide mevrouw Gradgrind, die zonder gehoord te worden de deur geopend had, „om dat voortaan om ’s Hemels wil na te laten, gij loszinnig meisje, of ik zal er gedurig van uw vader van moeten hooren. En gij, Thomas, het is inderdaad schandelijk, terwijl ik zooveel met mijne hoofdpijn te stellen heb, dat een jongen, die zoo is grootgebracht als gij, en wiens opvoeding zooveel gekost heeft, er op betrapt moet worden, dat hij zijne zuster aanmoedigt om zich te zitten verwonderen, terwijl hij weet dat zijn vader uitdrukkelijk gezegd heeft, dat zij het niet mag doen.”

Louisa ontkende Tom’s medeplichtigheid aan het misdrijf; maar hare moeder stopte haar den mond met het afdoende antwoord: „Zeg mij dat niet, Louisa, mij, die zoo met mijne gezondheid te sukkelen heb; want als gij er niet toe aangemoedigd waart, is het eene moreele en physieke onmogelijkheid, dat gij het kondt gedaan hebben.”

„Ik ben er door niets toe aangemoedigd, moeder, dan door het kijken naar de roode vonken, die uit het vuur vielen, en dan verbleekten en stierven. Dat deed mij denken, hoe kort misschien mijn eigen leven zou zijn, en hoe weinig ik er van kon hopen en in kon doen.”

„Malligheid!” zeide mevrouw Gradgrind, bijna in vuur gebracht. „Malligheid! Sta mij daar toch niet zulke zotternijen te vertellen, terwijl gij zeer wel weet, dat ik er nooit het einde van zou hooren, als uw vader er ooit iets van ter oore kwam. En dat na al de moeite, die men zich met u heeft gegeven! Na al de voorlezingen, die gij hebt bijgewoond, en al de proefnemingen, die gij hebt gezien. Nadat ik u zelfs, toen ik aan mijne geheele rechterzijde lam was, met uw meester heb hooren doorslaan over calcinatie en colorificatie, en allerlei atiën mag ik wel zeggen, waarmede men eene arme zieke razend kan maken. Dat ik u nu nog op zulk eene ongerijmde manier over vonken en asch moet hooren praten. Ik wenschte,” vervolgde zij met eene schreiende stem, terwijl zij op een stoel neerzonk, om, voordat zij onder haar leed bezweek, nog het ergste te zeggen wat zij zeggen kon, „ja, ik wenschte waarlijk, dat ik nooit kinderen had gehad, en dan zoudt gij eens gezien hebben hoe gij het buiten mij hadt kunnen stellen.”

Slechte Tijden

Подняться наверх