Читать книгу Dante's Hel - Dante Alighieri - Страница 10

Tweede Zang.

Оглавление

Inhoudsopgave

Vervolg der algemeene Inleiding; hoe Virgilius den lafhartigen Dante bestraft en bemoedigt door een verhaal van wie hem heeft gezonden; en hoe Dante zich ten slotte aan de leiding van den in het Heidendom gestorvene overgeeft.

1 De dag ging heen, en de bruine lucht nam de zielen, die op de aarde zijn, weg van hun bekommernissen; en ik alleen

4 bereidde mij om de warrigheid te doorstaan zoowel van den weg als van de erbarmelijkheid, welke de geest zal verhalen, die niet dwaalt.

7 O Muzen, o diepe ingeborenheid, nu helpt mij; o geest die opschreeft dat wat ik zag, hier zal uw adeldom blijken.

10 Ik begon: „Dichter, gij die mij leidt, schouw mijne deugdelijkheid, òf zij vermogend is, vóór gij mij aan den hoogen gang vertrouwt.

13 Gij zegt dat de vader van Silvius, nog verderfelijk tot onsterfelijk leven ging en zinnelijk was.

15 Daarom, indien de Tegenstander van alle kwaad hem hoffelijk was, denkend het hooge uitwerksel, dat moest uitgaan van hem en het wie en het wat,

19 dan dunkt hij niet onwaardig aan den man van verstand; daar hij van het al-voedend Rome èn van hare heerschappij in den vasten Hemel des Lichts tot vader gekoren was:

22 welke beide (om de waarheid te willen zeggen) gevestigd werden voor de heilige plaats, waar zetelt de opvolger van hun grooteren Petrus.

25 Op dien tocht, waarvan gij hem den roem geeft, vernam hij dingen, die oorzaak werden van zijne overwinning en van den pauselijken mantel.

28 Voorts ging daarhenen het Uitverkoren Vat, om van daar vertroosting te halen voor dat geloof, hetwelk het beginsel is voor den weg der redding.

31 Maar ik, waarom daar te komen? Of wie staat het toe? Geen Aeneas, geen Paulus ben ik. Noch ik, noch een ander gelooft mij waardig daartoe.

34 Daarom indien ik mij verloop om daar te komen, vrees ik dat mijne komst dwaasheid zij; wees wijs en versta dit beter dan ik het beredeneer.”

37 En gelijk degene is, die niet wil dat wat hij gewild heeft, en door nieuwe gedachten zijn voornemen verandert, zoo dat hij zich gansch verwijdert van het beginnen;

40 tot zoo éénen maakte ik mij op die donkere helling: waardoor ik, denkende, de onderneming liet varen, die in het beginnen zoo vlug was geweest.

43 „Indien ik wel uwe woorden heb begrepen,” antwoordde die schim des Grootmoedigen; „dan is uwe ziel met lafheid besmet:

46 de welke vele malen den mensch bezwaart, zóódat zij van eenige eerlijke onderneming hem afwendt, als droch-gezichten een beest, wanneer het duistert.

49 Opdat gij u van deze vreeze bevrijdet, zal ik u zeggen, waarom ik gekomen ben en wat ik verstaan heb, op het eerste oogenblik, dat mij uwes deerde.

52 Ik was tusschen degenen, die zwevende zijn, en eene zalige en schoone Vrouwe riep mij, zóó dat ik haar vroeg te gebieden.

55 Hare oogen lichtten meer dan De Ster: en zij begon zoetelijk en zachtelijk, met engelsche stem, in hare sprake te zeggen:

58 „O hoofsche Mantuaansche ziel, van wie de faam nog in de wereld duurt, en duren zal zoolang de wereld duren zal,

61 de vriend van mij en niet van fortuin, is in het verlaten oord zoo verbijsterd in zijnen weg, dat hij van angst is omgekeerd:

64 en ik vrees, dat hij reeds zóó verdwaald is, dat ik te laat voor zijn onderstand ben opgestaan, naar hetgene ik van hem in den Hemel heb gehoord.

67 Wel òp nu en met uwe wel-voorziene sprake en met dat wat hij noodig heeft voor zijn bevrijden, help hem zóó dat ik er van getroost zij.

70 Ik ben Beatrice, die u doe gaan: ik kom van die plaats waarhenen ik weder te keeren begeer: en Liefde bewoog mij, die mij ook doet spreken.

73 Wanneer ik weder voor mijnen Heere zal zijn, zal ik mij dikwijls bij Hem over u beroemen.” Toen zweeg zij en voorder begon ik:

76 „O vrouw van dat vermogen, door hetwelk alleen de menschelijke soort te boven gaat al wat omvat is door dien hemel, wiens ommetrekken de kleinste zijn,

79 zóózeer gevalt mij uw bevel dat het gehoorzamen, ook indien het reeds (in uitvoering) ware, mij te traag is: gij hebt niet meer van noode mij uwe begeerte te openbaren.

82 Maar zeg mij de reden, dat gij u niet ontziet hier beneden in dit midden-punt af te dalen uit die ruime plaats, waarhenen te keeren gij (van begeerte) brandt.”

85 „Vermits gij dit zoo grondig verlangt te weten, zal ik u kortelijk zeggen,” antwoordde zij mij: „waarom ik niet vrees hier binnen te komen.

88 Vreezen moet men alleen die dingen, welke vermogen hebben iemand kwaad te doen; de andere niet, omdat zij niet vreeselijk zijn.

91 Ik ben door God gemaakt—Hem de dank—zóódanig, dat uwe ellende mij niet raakt, noch vlam van dien brand mij bespringt.

94 Eene edele vrouwe is in den hemel, die zich erbarmt over dat beletsel, waarhenen ik u zend, zoodat zij hard oordeel daarboven verbreekt.

97 Deze verzocht Lucie in haar verzoek en zeide: „Nu heeft uw getrouwe u van noode, en bij u beveel ik hem aan.”

100 Lucie, vijandin van al wat wreed is, verrees en kwam tot die plaats waar ik was, die neergezeten was met Rachel, de in de oudheid (gestorvene).

103 Zij zei: „Beatrice, waarachtige eer van God, waarom komt gij niet te hulp hem, die u zoo zeer heeft bemind, dat hij door u de schare der gewonen te buiten ging?

106 Hoort gij niet de erbarmelijkheid van zijn klacht? Ziet gij, niet den dood, die hem bestrijdt aan die rivier waarmede de zee zich niet verrijkt?”

109 In de wereld waren nooit menschen zóó vlug om hun voordeel te doen en hun nadeel te ontvluchten, als ik, nadat zulke woorden gesproken waren,

112 hier om laag kwam van mijnen gelukzaligen zetel, mij vertrouwend op uw eerlijk spreken, dat u eert en hen die het hebben gehoord.”

115 Nadat zij mij aldus rede gegeven had, draaide zij weenend de lichtende oogen; waardoor zij mij vlugger maakte tot het komen:

118 en ik ben tot u gekomen zooals zij dat wilde; tegenover dat wilde dier heb ik u opgericht, hetwelk u den korten toegang tot den schoonen berg benam.

121 Dus wat is er? Waarom, waarom blijft gij staan? Waarom voedt gij zoo groote lafheid in het hart? Waarom hebt gij geen durf en geen vrijmoedigheid,

124 vermits zoodanige drie vrouwen gebenedijde om u bezorgd zijn in het hof des hemels, en mijn spreken u zoo groot goed belooft?”

127 Gelijk de bloempjes, door de nachtvorst geneigd en gesloten, wanneer de Zon ze beschijnt, zich gansch open oprichten op hunnen stengel,

130 zoo maakte ik mij op uit mijne matte krachten; en zoo goede moed liep mij in het hart, dat ik begon als een frank mensch:

133 „O erbarmingsvolle zij die mij te hulp snelde, o hoffelijke gij, die zoo snel gehoorzaamdet aan de waarachtige woorden die zij u toestak!

136 Gij hebt me door uwe woorden het hart zoo zeer met begeerte toebereid om te komen, dat ik gekeerd ben tot mijn eerste voornemen.

139 Dan ga, daar een zelfde willen van ons beiden is, gij mijn gids, mijn heer en mijn meester.” Zoo zeide ik en nadat hij zich had opgemaakt,

142 trad ik binnen langs eenen diepen en woesten weg.

Dante's Hel

Подняться наверх