Читать книгу Dante's Hel - Dante Alighieri - Страница 12

Vierde Zang.

Оглавление

Inhoudsopgave

Eerste ommegang.

1–66. Na de overvaart van den Acheron, slapend door Dante volbracht, komt hij bij de zielen van hen die zonder schuld, doch buiten het christendom gestorven zijn.

67–einde. In een schoonen burcht bezoekt Dante de zielen der groote roemrijke Heidenen.

1 Den diepen slaap in mijn hoofd brak mij een zware donderslag, zóódat ik sidderde als iemand, die met geweld is gewekt,

4 en recht opgestaan, draaide ik het verkwikte oog in het rond en ik keek scherp om de plaats te verkennen waar ik was.

7 Waarheid is dat ik mij op de rand bevond van de smartelijke vallei des afgronds, die den donder gaart van oneindige jammerkreten.

10 Donker en diep was zij en van zoo dikke dampen vol dat ik, door den blik op den bodem te vesten, er geen enkel ding kon onderscheiden.

13 „Nu laten wij nederdalen in de blinde wereld,” begon de Dichter gansch verbleekt: „ik zal de eerste zijn en gij zult de tweede zijn.”

16 En ik die zijne kleur had opgemerkt, zeide: „Hoe zal ik gaan, wanneer gij verschrikt, gij die mijn aarzelen tot troost pleegt te zijn?”

19 En hij tot mij: „De doodspijn van de volkeren, die daar beneden zijn, verft me op het gelaat die erbarming, die gij voor vrees aanmerkt.

22 Gaan wij, daar de lange weg ons noopt.” Zoo maakte hij zich op en zoo deed hij mij binnen-treden in den eersten ommegang, die den afgrond omgordt.

25 Daar, naar wat men hooren kon, was geen klacht dan die van zuchten, welke de eeuwige lucht deden trillen:

28 en dat kwam voort van de smart zonder martelingen, die de scharen hadden, welke velen en groot waren, van kinderen, van vrouwen en van mannen.

31 De goede Meester zeide tot mij: „Gij, vraagt gij niet welke geesten dezen zijn, die gij ziet? Nu wil ik dat gij wetet vóór gij verder gaat,

34 dat zij niet hebben gezondigd: en indien zij verdiensten hebben, voldoet dat niet, daar zij geen doop hebben gehad, dewelke is de Poort van het geloof, dat gij gelooft:

37 en al waren zij vóór het Christendom, ze hebben God niet op de verschuldigde wijze aangebeden; en tot de zoodanigen behoor ook ik zelf.

40 Door zoodanige tekortkomingen en niet door een andere schuld zijn wij verloren, en slechts in zooverre gepijnigd, dat Wij zonder Hoop in BEGEERTE LEVEN.”

43 Groote smart beving mij in het hart toen ik dit verstond, omdat ik menschen van groote deugd herkende, die op dien Zoom zwevende waren.

46 „Zeg mij, mijn Meester, zeg mij, Heer,” begon ik, om zeker te zijn van dat geloof dat alle dwaling overwint:

49 „kwam hier ooit iemand uit, of door eigen verdienste of door die eens anderen, zoodat hij later zalig was?” En hij, die mijn bedektelijk spreken begreep,

52 antwoordde: „Ik was nieuw in dezen toestand, wanneer ik hier eenen Machthebbende zag komen met teeken van overwinning gekroond.

55 Hij toog van hier de schim des eersten ouders, van Abel zijnen zoon en die van Noach, van Mozes, wetgever en gehoorzame,

58 den gehoorzamen Abraham, den aartsvader, en koning David, Israël met zijn vader en zijne zonen en Rachel, voor wie hij zooveel deed

61 en andre velen; en hij maakte ze gelukzalig, en ik wil dat gij wetet dat vóór dezen geene menschelijke zielen behouden werden.”

64 En omdat hij sprak, daarom hielden wij niet op met loopen, maar wij gingen evenzeer het woud door, het dichte woud van geesten bedoel ik.

67 Nog was onze (afgelegde) weg aan deze zijde der hoogte niet lang, wanneer ik een vuur zag, hetwelk eenen halven kring op de duisternissen won.

70 Wij waren er nog een weinig van verwijderd, maar niet zoo dat ik niet voor een deel kon onderscheiden dat eerwaardige lieden die plaats bezet hielden.

73 „O Gij, die alle wetenschap en kunst eert, dezen wie zijn ze, die zoo groote eerwaardigheid hebben, die ze afscheidt van de wijze der anderen?”

76 En hij tot mij: „De eervolle naam, die van hen luidt boven in uw leven, verwerft hun in den hemel genade, welke hen zóózeer bevoorrecht.”

79 Ondertusschen werd door mij eene stem gehoord: „Eert den hoogen Dichter, zijne schimme keert weder, die verscheiden was.”

82 Toen de stem had opgehouden en stil was, zag ik vier groote schimmen tot ons naderen: een voorkomen hadden zij noch droef noch blijd.

85 De goede Meester begon tot mij te zeggen: „Bewonder genen met dat zwaard in de hand, die de (andere) drie voorgaat zóó als een vorst.

88 Dat is Homerus, oppermachtig dichter, de tweede is Horatius de satiricus, die komt, Ovidus is de derde, en Lucanus is de laatste.

91 Omdat elk (van hen) met mij overéénkomt in den naam, welken die éénstemmige stem deed hooren, doen zij mij eerbetooning en daarin doen zij wèl.”

94 Zoo zag ik zich vereenigen die schoone school van dien heer van het hooge gezang, die boven de anderen als een arend vliegt.

97 Nadat zij een weinig onder elkander hadden geredeneerd, wendden zij zich tot mij met groetend gebaar: en mijn Meester glimlachte over zóóveel (eer).

100 En nog meer eer—wel veel—deden zij mij, daar zij mij maakten (tot éénen) van hunne schare, zoodat ik de zesde was tusschen zoo hooge wijsheid.

103 Zoo gingen wij voort tot aan het licht, dingen sprekende, welke het schoon is te zwijgen, gelijk het daar schoon was ze te spreken, daar waar ik was.

106 Wij kwamen aan den voet van een edel kasteel, zeven keeren omkringd door hooge muren, rondom verdedigd door eenen schoonen stroom.

109 Dezen gingen wij over als vasten grond; door zeven poorten trad ik binnen met die wijzen; wij kwamen op eene weide, met frisch groen gewas.

112 Menschen waren daar met trage en ernstige oogen, met groot gezag in hun voorkomen; zij spraken schaars met welluidende stemmen.

115 Wij trokken ons terug naar een der zijden op eene opene plaats, licht en hoog, zoodat zij allen daar gezien konden worden.

118 Daar van rechttegenover op den groenen bank, werden mij de groote geesten vertoond, zoodat ik van ze te zien mij in mij zelven verhef.

121 Ik zag Electra met vele gezellen, onder welken ik herkende Hector en Aeneas en den Cesar gewapend met de adelaars oogen.

124 Van de andere zijde zag ik Camilla en Penthesilea; ik zag den koning Latinus, die met Lavinia, zijne dochter gezeten was.

127 Ik zag dien Brutus, die Tarquinius verjoeg, Lucretia, Julia, Marcia en Cornelia en alleen aan eenen kant zag ik Saladijn.

130 Nadat ik de oogleden een weinig had opgeslagen zag ik den Meester van degenen die weten, zitten tusschen eene school en volgelingen-stoet van filosofen.

133 Allen bewonderden hem, allen deden hem eer. Daar zag ik èn Socrates èn Plato, die vóór de anderen dichter bij hem stonden;

136 Democritus, die de wereld op het toeval zet, Diogenes, Anaxagoras en Thales, Empedocles, Heraclitus en Zeno.

139 En ik zag den goeden verzamelaar van de hoedanigheid (der kruiden), Dioscurides bedoel ik; ik zag Orpheus, Tullius en Linus en Seneca den zedeleeraar;

142 Euclides den wiskunstenaar en Ptolemaeus, Hippocrates, Ibn Sinà en Galenus, Ibn Rasch die het groote commentaar maakte.

145 Ik kan niet van allen ten volle verhalen, omdat het lange thema mij zoozeer voortjaagt, dat vele malen het zeggen te kort schiet bij de zaak.

148 Het gezelschap van zessen scheidde zich in tweeën; wel anderen weg leidt de wijze Leidsman mij òp, de rustige lucht uit, de lucht in, die siddert;

151 en ik kom in dat deel waar niet is wat licht geeft.

Dante's Hel

Подняться наверх