Читать книгу Dante's Hel - Dante Alighieri - Страница 13
Vijfde Zang.
ОглавлениеTweede ommegang.
1–24. Ontmoeting met de Helle-dichter, Minos.
25–72. De wervelwind, die de zondaren des vleesches voortzweept.
73–einde. Ontmoeting met de in dien wind voortgedragene Francesca en Paolo.
1 Zoo daalde ik van den eersten ommegang neder in den tweeden, die minder ruimte omgordt en zooveel te meer pijn, die prikkelt tot gejank.
4 Daar staat Minos huiveringwekkend en grijnst, onderzoek doet hij van elks schuld bij het binnentreden; hij oordeelt en wijst eene plaats aan, naarmate hij zich omkringt.
7 Ik zeg dat wanneer de onzalig geboren ziel hem tevoren komt, zij alles opbiecht en die kenner der zonden
10 ziet hoedanig eene plaats van de hel haar toekomende is; hij omringt zich met den staart zoovele malen als hij wil dat zij trappen af worde gezonden.
13 Altijd staan er velen voor hem: ze gaan elk op haar beurt tot het oordeel; ze spreken en hooren en voorts worden zij naar beneden geworpen.
16 „Gij daar, die tot het pijnlijk gasthuis komt,” schreeuwde Minos tot mij, aflatend van de uitoefening van zoo groot ambt:
19 „Zie toe hoe gij binnentreedt en op wien gij vertrouwt; de breedheid des binnentredens verleide u niet.” En mijn gids tot hem: „waarom schreeuwt ook gij?
22 Verlet hem niet den door hooger macht besloten gang: aldus wordt het gewild, daar waar gekund wordt dat wat gewild wordt en meer (moet gij) niet vragen.”
25 Nu beginnen de jammertonen zich door mij te doen hooren: nu ben ik gekomen daar waar veel klacht mij slaat.
28 Ik kwam in eene plaats, die van alle licht stom was, maar die loeide als de zee loeit bij storm, wanneer zij van tegenstrijdige winden wordt bestreden.
31 De helsche wervelwind, die nooit rust, voert de geesten mede met hare werveling, hinderlijk ze wentelend en doende stooten.
34 Wanneer zij komen voor aan de instorting (dan zijn) daar gejank, jammerklacht en kreet: zij vloeken daar het goddelijke vermogen.
37 Ik verstond dat tot dusdanige marteling veroordeeld waren de vleeschelijke zondaren en die de rede onderdaan maakten aan de begeerte.
40 Gelijk de vleugelen de spreeuwen voortdragen in den kouden tijd, in breeden en vollen zwerm, zoo (droeg) die wind de slechte geesten.
43 Ginds heen, hierheen en neer en op voert hij ze; geene hoop troost ze ooit laat staan op verpoozing maar (zelfs niet) op minder marteling.
46 En gelijk de kraanvogels gaan, zingende hùnne treurliederen, zich in de lucht schikkende tot zoo lange rij, zóó zag ik komen, de kreten rekkende,
49 schimmen gedreven door de gezegde straf: waarom ik zeide: „Meester, wie zijn gindsche volkeren, welken de zwarte lucht zoo geeselt?”
52 „De eerste van degenen, van wie gij berichten wilt weten,” zeide gene toen tot mij: „was keizerin van vele tongen.
55 Tot de ondeugd der weelderigheid was zij zoo losgebroken dat zij, wat lustte, geoorloofd maakte in hare wetten om de blaam op te heffen, waartoe zij was gekomen.
58 Zij is Semiramis, van wie men leest dat zij te zuigen gaf aan Ninus en diens vrouw was; zij bezat het land dat de Sultan regeert.
61 De tweede is degene die zich, minziek, ontlijfde en haar trouw brak aan de asche van Sichaeus: dan komt Cleopatra, de weeldrige.”
64 Helena zag ik door wie zoo lange, benarde tijd verliep en zag den grooten Achilles, die uit liefde tot aan het einde streed.
67 Ik zag Paris, Tristram... en meer dan duizend toonde hij mij (en hij noemde ze mij) met den vinger, welken de Liefde uit ons leven deed verscheiden.
70 Nadat ik mijnen Leermeester, had hooren noemen de vrouwen en de ridders van voorheen, vermeesterde mijn medelijden en ik was bijna verbijsterd.
73 Ik begon: „Dichter, wel geerne zoude ik spreken tot die twee, die te zamen gaan en schijnen zoo licht op den wind te zijn.”
76 En hij tot mij: „Gij zult zien wanneer zij ons naderbij zullen zijn; en gij dan, smeek ze bij die liefde, die ze leidt, en zij zullen komen.”
79 Zoodra als de wind ze naar ons henen vlijt, ontgon ik de stem: „O geteisterde zielen, komt tot ons om te spreken indien geen ander het verbiedt.”
82 Gelijk duiven, door de begeerte geroepen, met de vleugels open en stil naar het zoete nest vliegen op de lucht, door het willen gedragen,
85 zoo gingen zij naar buiten uit de schare, waarin Dido is, komende tot ons door de kwaadwillige lucht: zóó sterk was de innige bede.
88 „O! genaderijk en welwillend wezen, dat gaat door de donkere lucht bezoekende ons, die de wereld verfden met bloed.
91 Indien de koning des heelals ons bevriend ware, zouden wij hem bidden voor uwen vrede, nademaal gij erbarmen hebt met onzen bitteren ramp.
94 Van dat wat te hooren en te spreken u gevalt, zullen wij hooren en spreken tot u, zoolang de wind, gelijk hij nu doet, zwijgt.
97 Het land daar ik geboren was, ligt op de zeekust waar de Po afzakt om vrede te hebben met zijne volgelingen.
100 Liefde, die ras aan ’t edel hart zich hecht, nam dezen in voor de schoone gestaltenis, die mij ontnomen werd en de wijze waarop, schendt mij nog.
103 Liefde, die geenen beminden het minnen kwijtscheldt, had, doordat ik hem behaagde, zoo sterken vat op mij, dat, zooals gij ziet hij mij nog niet verlaat.
106 De liefde bracht ons (beiden) tot éénen dood: Kaïna wacht wie ons leven uitbluschte.” Die woorden werden ons van hen toe-gedragen.
109 Over wat ik gehoord had van die geschondene zielen, neigde ik ’t hoofd en zoolang hield ik ’t omlaag totdat de Dichter tot mij zeide; „waar denkt gij aan?”
112 Wanneer ik antwoordde, begon ik: „Wee, wee, hoe zoete gedachten, hoe groote begeerten, brachten genen tot den heilloozen stap!”
115 Voorts wendde ik mij tot hen en ik sprak; ik begon: „Francesca, uwe martelingen maken tot weenens toe mij droef en medelijdend.
118 Maar zeg mij: ten tijde der zoete begeerten aan wien en hoe vergunde de liefde, dat gij de twijfelachtige begeerten leerdet kennen?”
121 En zij tot mij: „geen grooter smart dan in de ellende den tijd des geluks te gedenken: en dat weet uw leermeester.
124 Maar zoo gij zoo groote begeerte hebt om den eersten oorsprong van onze liefde te leeren kennen, dan zal ik doen, gelijk degene, die weent en spreekt.
127 Wij lazen eenen dag voor vermaak van Lancelot hoe de liefde hem neep: wij waren alleen en zonder eenigen argwaan.
130 Meerdere malen deed die lezing ons de oogen blikkeren en ontverfde zij ons ’t gelaat: maar één punt alleen was het dat ons overwon.
133 Wanneer wij lazen dat het begeerde glimlachjen gekust werd door zoo’n grooten minnaar, toen kuste die nooit van mij gescheiden moge worden,
136 mij den gansch trillenden mond: Galeotto was het boek en die het geschreven had: dien dag hebben wij niet verder gelezen.”
139 Terwijl de eene geest dit zeide, weende de andere zoozeer dat ik van erbarmen buiten mij geraakte, alsof ik gestorven ware;
142 En ik viel zooals een dood lichaam valt.