Читать книгу Dante's Hel - Dante Alighieri - Страница 11
Derde Zang.
Оглавление1–69. De poort en het voorhof der Hel; degenen die noch goed, noch slecht zijn geweest.
70–einde. De zielen ter overvaart van den Acheron bereid. Ontmoeting met Charon.
1 „Door mij gaat men in tot de treurende stad, door mij gaat men in tot de eeuwige pijn, door mij gaat men te midden van het verlorene volk.
4 Gerechtigheid bewoog mijnen hoogen Maker, gemaakt heeft mij de goddelijke Macht, de hoogste Wijsheid en de eerste Liefde.
7 Vóór mij waren geene dingen geschapen, tenzij de eeuwige, en ik duur eeuwig: laat af van alle hoop, gij die hier binnen treedt.”
10 Deze woorden van donkere verwe zag ik geschreven aan het hoofd van eene poort; waarom ik (zeide): „Meester, hun zin is hard voor mij.”
13 En hij tot mij als een bezonnen persoon: „Hier voegt het af te laten van allen achterdocht; alle lafheid voegt het dat hier gestorven zij.
16 Wij zijn gekomen tot de plaats waar ik u gezegd heb dat gij zien zoudt de treurende volkeren, die het goede des verstands hebben verloren.”
19 En nadat hij zijne hand op de mijne had gelegd met blijd gelaat, waaraan ik mij vertroostte, bracht hij mij binnen de geheim gehoudene dingen.
22 Daar weerklonken zuchten, klachten en hooge gillen door de lucht zonder sterren, waardoor ik bij het beginnen ervan weende.
25 Verscheidene tongen, gruwelijke talen, woorden van pijn, toonen van toorn, stemmen hooge en schorre, en een geklop van handen mèt dezen,
28 maakten een gedruisch, hetwelk altijd wielt in die lucht zonder weersgesteldheid getint, gelijk het zand wielt, wanneer de wervelwind blaast.
31 En ik, wiens hoofd door verbijstering omgord was, zeide: „Meester, wat is dat hetwelk ik hoor? en welk volk is het dat zóó verwonnen schijnt in de pijn.”
34 En hij tot mij: „Deze ellendige wijze houden de droeve zielen dergenen, die leefden zonder smaad en zonder roem.
37 Zij zijn gemengd onder dien landzieken rei der engelen, die niet rebelleerden, noch trouw waren aan God, maar op zich zelven stonden.
40 De hemelen joegen ze uit, om niet (door hen) minder schoon te zijn, noch heeft de diepe Hel ze opgenomen daar de schuldigen door hen eenige reden tot roemen zouden hebben.”
43 En ik tot hem: „Meester, wat is er zoo zwaar voor hen, dat hen zoo krachtig doet weeklagen?” Hij antwoordde: „Ik zal het u zeer korteling zeggen.
46 Dezen hebben geen hoop op den dood; en hun blinde leven is zóó laag, dat zij afgunstig zijn op alle andere lot.
49 De wereld laat geen roep van hen zijn; Erbarming en Rechtvaardigheid wijst ze af; spreken wij niet van hen, maar schouw en ga voorbij.”
52 En schouwende zag ik een banier, die zoo snel in eenen kring rondliep, dat ze mij tot alle rust onbekwaam docht:
55 en daar achter kwam zóó lange sleep van menschen, dat ik niet geloofd zou hebben dat de dood er zóó velen had ònt-maakt.
58 Nadat ik er éénen had herkend, keek ik, en ik zag de gelijkenis desgenen, die uit lafheid de groote weigering had gedaan.
61 Onmiddellijk begreep ik en was ik verzekerd dat dat de schare was der landzieken, aan God ongevallig en aan Zijne vijanden.
64 Die verworpelingen, die nooit levend waren, waren naakt en zeer gestoken door muggen en wespen, die daar waren.
67 Zij besproeiden hun het gelaat met bloed, dat vermengd met tranen, aan hunne voeten door walgelijke wormen werd gegaêrd.
70 En nadat ik mij tot het verder zien had begeven, zag ik menschen aan den oever van eenen grooten stroom, waarom ik zeide: „Meester, nu vergun mij
73 dat ik wete welke ze zijn, en welke inzetting ze zoo bereid tot oversteken doet schijnen, naar ik het kan onderscheiden bij het flauwe licht.”
76 En hij tot mij: „Deze dingen zullen u bekend worden, wanneer wij onze stappen zullen hebben gezet op den doodschen oever-rand van den Acheron.”
79 Toen met de oogen beschaamd en nedergeslagen, vreezende dat mijn spreken hem bezwaarlijk was geweest, heb ik mij tot aan den stroom van spreken onthouden.
82 En zie daar tot ons komen te scheep een oude, wit door het oude haar, schreeuwende: „Wee u! slechte zielen:
85 hoopt niet ooit den hemel te zien: ik kom om u te brengen naar den anderen oever, in de eeuwige duisternissen, in het heete en in het koude:
88 en gij die hier zijt, levende ziel, scheid u af van dezen, die dood zijn.” Maar toen hij zag dat ik mij niet afscheidde,
91 zeide hij: „Langs andere wegen, door andere havenen zult gij aan den oever komen, niet hier: om over te steken, voegt het dat lichter hout u drage.”
94 En de Gids tot hem: „Charon, vertoorn u niet; aldus wordt het gewild, waar gekund wordt wat wordt gewild en meer (moet gij) niet vragen.”
97 Toen waren de wollige wangen stil van den schipper op den loodkleurigen poel, die rond de oogen raderen van vlammen had.
100 Maar die schimmen, die moede en naakt waren, verschoten van kleur en klapperden met de tanden, zoodra als zij de rauwe woorden hadden verstaan.
103 Zij vloekten God en hunne ouders, het menschelijk geslacht, de plaats, den tijd en het zaad hunner zaaiing en hunner geboorte.
106 Dan gingen zij allen te zamen, heftig weenende, naar den onherbergzamen oever, welke ieder mensch wacht, die God niet vreest.
109 Charon, de demon met oogen van vuurkool, ze wenkend, vergadert ze allen en slaat met den riem al wie zich vertraagt.
112 Zooals in den herfst de bladeren zich los-maken, het eene na het ander, totdat de tak al zijnen tooi der aarde hèr-geeft,
115 evenzoo (verging het) den kwaden zade van Adam: zij werpen zich af van die kust een voor een op de wenken (van Charon) als de vogel op des lokvogels roep.
118 Zoo gaan zij henen over het bruine water, en voor dat zij aan gindsche zijde zijn uitgestapt, vergadert zich weder aan deze zijde een nieuwe schaar.
121 „Zoon mijn,” zeide de hoofsche Meester: „degenen, die sterven in den toorn van God, zij komen hier allen te zamen van alle land;
124 en vaardig zijn zij om den stroom over te steken, omdat de Goddelijke Gerechtigheid ze prikkelt, zoodat hun vrees zich verkeert in begeerte.
127 Hier steekt nooit goede ziel over: en daarom, indien Charon zich over u vertoornt, dan kunt gij wel weten wat zijn spreken beduidt.”
130 Toen dit uitgesproken was sidderde het ongure landschap zoo krachtig, dat van den schrik mijn geest mij nog in zweet doet baden.
133 De tranenvolle aarde liet een wind los, welken bloedrood licht als van een bliksem verlichtte, hetwelk mij alle bezinning overwon;
136 en ik viel als een mensch, welken slaap bevangt.