Читать книгу Dante's Hel - Dante Alighieri - Страница 9
Eerste Zang.
ОглавлениеInleiding tot het geheele Werk.
Des Dichters ontmoeting met de schim van Virgilius.
1 Op het midden van den weg onzes levens, hervond ik mij in een donker woud, omdat de Rechte Weg verloren was.
4 Wee, hoe harde zaak is het te zeggen hoe het was dat woeste, stekelige en onbegaanbare woud, dat in de gedachte mij de vrees hernieuwt.
7 Zoo bitter is het, dat weinig bitterder is de dood: maar om te handelen van het Goed, dat ik daar vond, zal ik spreken, van de andere dingen, die ik daar gewaar werd.
10 Ik weet niet wèl te herzeggen, hoe ik er binnen gekomen ben; zóó vol was ik van slaap op dat tijds-punt, toen ik den Waarachtigen Weg verliet.
13 Maar nadat ik aan den voet van een heuvel was gekomen, daar waar die vallei eindigde, die mij het hart met vrees had gestoken,
16 oogde ik naar omhoog en ik zag zijne schouderen reeds bekleed met de stralen van die planeet, die ’n ander recht leidt op alle wegen.
19 Toen was de vrees een weinig gestild, die in het meer mijns harten den nacht verduurd had, dien ik in zoo groote erbarmelijkheid had doorgebracht.
22 En zooals degene, die, met benauwden adem uit de zee aan den oever gekomen, zich omwendt naar het gevaarlijke water, en spiedt;
25 zóó wendde mijn geest, die nog vluchtende was, zich weer terug om den doorweg te bezien, die geen persoon levend laat.
28 Nadat ik het vermoeide lichaam daar had doen uitrusten hernam ik de reis door het verlaten oord, zóodat de staande voet altijd de laagste was.
31 En zie, omtrent bij het beginnen der helling, een lichte en zeer vlugge losch, die gedekt was met gevlekten pels.
34 En hij ging me niet weg voor mijn gezicht; maar hinderde zóózeer mijnen gang, dat ik, om terug te gaan, mij meerdere keeren keerde.
37 De tijd was in het begin van den morgen; en de zon verrees met die sterren, die met hem waren, wanneer de goddelijke liefde
40 voor het eerst deze fraaie dingen bewoog; zoodat, om goed te hopen van dat wilde dier met het kakel-bonte vel, aanleiding mij waren
43 het uur des daags en het zoete saisoen: maar niet zóó dat geen vreeze mij zou gegeven hebben het gezicht, dat mij verscheen, van eenen leeuw.
46 Deze docht mij dat tegen mij kwam met hoogen kop en met dollen honger; zoodat me docht dat de lucht er van sidderde.
49 En eene wolvin, die met alle begeerten scheen belast in hare magerheid, en vele menschen reeds in verdriet deed leven.
52 Deze bezorgde mij zoo groote zwarigheid door de vreeze, die uitging van haar gezicht, dat ik de hoop op de hoogte verloor.
55 En gelijk is degene, die gaarne wint, en de tijd komt die hem doet verliezen, zoodat hij in alle zijne gedachten weent en zich bedroeft;
58 zóó maakte mij dat rustelooze beest, dat, mij tegenkomend, bij weinig tegelijk mij terug-drong daarheen waar de zon zwijgt.
61 Terwijl ik in de laagte terug-viel, had zich voor mijne oogen vertoond, een die door lang stil-zwijgen sprakeloos scheen.
64 Wanneer ik dezen in de groote woestenij zag, toen: „Erbarm u mijner,” riep ik tot hem: „wat gij ook zijt, of schim of wezenlijk mensch.”
67 Hij antwoordde mij: „Geen mensch; mensch was ik voorheen, en mijne ouders waren Lombarden, en beider vaderstad was Mantua.
70 Ik werd geboren onder Julius, hoewel het te laat was; en ik leefde te Rome onder den goeden Augustus, ten tijde der valsche en leugenachtige goden.
73 Dichter was ik en ik zong van dien rechtvaardigen zoon van Anchises, die van het Trojaansche land kwam, nadat het trotsche Ilium verbrand was.
76 Maar gij, waarom keert gij naar zoo groote verdrietelijkheid terug? Waarom bestijgt gij niet den vermakelijken berg, die begin en aanleiding is van alle vreugde?”
79 „O! zijt gij die Virgilius en die bron, die zoo milden stroom van spreken vergiet?” antwoordde ik hem met beschaamd voorhoofd.
82 „O eer en licht der andere dichters, dat nu mijn lange studie en mijn groote liefde (bij u) gelden, die mij uw boekrol hebben doen doorzoeken.
85 Gij zijt mijn meester en mijn leidsman; gij alleen zijt het, van wien ik den schoonen stijl genomen heb, die mij eere gemaakt heeft.
88 Zie het beest, voor hetwelk ik mij keerde: help mij daartegen, befaamde wijze, daar het mij aderen en polsen doet trillen.”
91 „Het past u eenen anderen weg te houden,” antwoordde hij, toen hij zag dat ik weende: „indien gij uit dit woeste oord wilt ontkomen;
94 daar dit beest, om het welk gij schreeuwt, ’n ander niet langs zijnen weg laat doorgaan, maar hem zoozeer belemmert dat hij hem doodt.
97 En het heeft zoo slechten en schuldigen aard, dat het nooit zijn begeerig willen verzaakt, en na de voedering meer honger heeft dan te voren.
100 Velen zijn de dieren, met wie zij zich paart, en nog meerderen zullen het er zijn, totdat de Hazewind zal komen, die het zal doen sterven van pijn.
103 Deze zal zich niet voeden met stof of klatergoud, maar met wijsheid, liefde en deugd, en zijne geboorte zal zijn tusschen vilt en vilt.
106 Van dit vernederd Italië zal hij het heil worden, voor hetwelk de maagd Camilla, Euryalus en Turnus en Nisus in wonden gestorven zijn.
109 Hij zal haar nàzetten door alle hoeven, tot hij haar in de Hel zal hebben teruggebracht, van waar de Eerste Nijd haar heeft uitgezonden.
112 Van waar ik voor uw best-wil denk en oordeel dat gij mij volget, en ik zal uw gids zijn en ik zal u van hier trekken door de eeuwige plaats,
115 waar gij het wanhopig getier zult hooren, waar gij de treurende geesten zult zien van voorheen, daar elk den tweeden dood beweent.
118 En gij zult zien degenen, die tevreden zijn in het vuur, omdat zij hopen te komen, wanneer het ook zij, bij de gelukzalige volkeren.
121 Tot dewelken, indien gij voorder tot hen zult willen opstijgen, daartoe zal er eene ziel zijn waardiger dan ik; met haar zal ik u laten bij mijn scheiden;
124 daar die Keizer, die daarboven regeert, òmdat ik rebellisch was aan zijne wetten, niet wil dat men tot Zijne stad door mij komt.
127 In alle deelen heerscht hij en dáár is hij koning, daar is zijne stad en zijn hooge zetel: o gelukkig degene, dien hij daar uitverkiest!”
130 En ik tot hem: „Dichter, ik vraag u bij genen God, dien gij niet gekend hebt, òpdat ik dit kwaad en erger ontvluchte,
133 dat gij mij leidet daar waar gij zeidet, zoo dat ik zie de Poort van Sint Pieter, en diegenen, die gij als zoo bedrukt voorsteldet.”
136 Toen schreed hij voort en ik hield mij achter hem.