Читать книгу Dante's Hel - Dante Alighieri - Страница 8
V.
ОглавлениеBeatrice. Het belangrijkst feit uit Dante’s leven is zijn liefde voor Beatrice Portinari, een buurmeisje.
Met grootschheid en eenvoud is deze liefde door hem zelven beschreven in het boek, genaamd „Vita Nuova.”
Men voelt het aan alles, aan elke bijzonderheid waarmede Dante dit verhaal doet, dat dit feit, men zoude zeggen iets dat iederen jonkman in meerdere of mindere mate overkomt, voor hem was de openbaring van een nieuw leven. Men kan het verhaal ervan alleen vergelijken met dàt, wat Rousseau doet in zijne Confessions van zijne ontvluchting uit het ouderlijk huis, uit Genève: hoe hij dan te voet den weg naar Turyn opgaat en de geheele natuur zich nieuw aan hem openbaart. Men voelt het: de achttiende eeuw, de oude wereld valt in ’t niet: een nieuwe morgen breekt aan.
Zoo hier bij Dante, maar nog veel grootscher en zuiverder.
Ziehier de eerste ontmoeting: Beatrice in het begin van haar negende, Dante aan het einde van zijn negende jaar:
„Zij verscheen mij gekleed in edelste verwe, nederig en eerzaam, bloed-rood, gegord en gesierd naar de wijze die haren zeer jeugdigen leeftijd betaamde. Op dat tijdstip zeg ik dat die geest des levens, dewelke in de heimelijkste kamer des harten woont, begon zoo heftig te beven, dat het geweldig bleek in de kleinste polsen; en bevende zeide hij deze woorden: „Zie een God, sterker dan ik, die, komende, mij zal overheerschen.”
Op dat tijdstip begon die levens-geest, dewelke woont in de hooge kamer, in welke alle geesten der zinnen hunne gewaarwordingen brengen, zich zéér te verwonderen, en sprekende bijzonderlijk tot de geesten des gezichts, zeide hij deze woorden: „Nu is uwe gelukzaligheid verschenen.”
Op dat pas begon de natuurlijke geest, dewelke woont in dat deel, waar ons voedsel ons wordt toegediend, te weenen, en weenende zeide hij deze woorden: „Wee mij ellendige! want vele malen voortaan zal ik belemmerd zijn.”
Van toen aan zeg ik dat de Liefde1 heer was in mijne ziel, de welke van stonde aan hem was toegewijd, en begon over mij te nemen zóó groote zekerheid en zóó groote heerschappij, door het vermogen hetwelk hem gaf mijne verbeelding, dat mij geviel te doen volkomenlijk alle zijn behagen.”
Dan van negen jaren later verhaalt Dante:
„Op den laatste van die dagen (n.l. van dat negende jaar) gebeurde het dat die bewonderenswaardige vrouwe mij verscheen, gekleed in zéér witte verwe, in het midden van twee edele vrouwen, die waren van ouderen leeftijd.
En passeerende door eene straat, keerde zij de oogen naar die zijde, waar ik was, zeer bevreesd; en door die onuitsprekelijke hoofschheid, dewelke heden wordt vergolden in de eeuwigheid, groette zij mij met zóó groote deugd, dat ik mij toen toescheen te zien alle de grenzen der zaligheid.
De ure, dat hare zoetelijkste begroetenisse tot mij kwam, was krek de negende van dien dag; en omdat dat de eerste maal was dat hare woorden zich bewogen om te komen tot mijne ooren, won ik zoo groote zoetheid, dat ik als bedronken, wegging van de luiden.”
Hier heeft de lezer eenige staaltjes van den grooten eenvoud en nauwkeurigheid, waarmede de dichter al de bijzonderheden van zijne gewaarwordingen en gevoelens verhaalt.
Hij gaat voort te vertellen hoe hij uit schroom om wereldkundig te maken wie het eigenlijk voorwerp zijner aanbidding is, eene andere jonkvrouw tot voorwendsel laat zijn van zijn liefde; wat hij gevoelt als eene jonkvrouw, die hij meermalen in Beatrice’s gezelschap had gezien, sterft en hij Beatrice’s smart daarover deelt; dàn hoe hij Beatrice’s smart deelt over den dood haars vaders; voorts hoe de dichter, zelf door eene ziekte bezocht, meer dan ooit de broosheid des levens inzag en in een droom, de ziel zijner Geliefde, als wit wolkje te midden van Hosanna-zingende engelen opwaart gedragen zag.
Ten slotte wordt Beatrice zelve inderdaad door den dood weggenomen—„wanneer de Heer der Gerechtigheid die aller-edelste opriep om te lof-zingen onder de banier van die gebenedijde koningin Maria, wier naam in allergrootste vereering was in de woorden van die zalige Beatrice.”
Van al hetgeen Dante over haar dood schrijft, wil ik alleen dit ééne stukje uit eene Canzone aanhalen:
„Beatrice is heengegaan in den hoogen Hemel,
In het Koninkrijk, waar de Engelen vrede hebben,
En verblijft met hen; en u, vrouwen, heeft zij verlaten.
Niet ontnam haar ons eenige hoedanigheid van koude,
Noch van warmte, zooals die welke de anderen wegneemt;
Maar alléén was het hare groote goêlijkheid.
Want de afglans van hare nederigheid
Passeerde de hemelen met zoo groot vermogen,
Tot zij tot verwondering bracht den eeuwigen Heer,
Zóó dat een zoet begeeren
Hem kwam om zoo groot heil tot zich te roepen;
En Hij deed haar van hier beneden tot Zich komen;
Omdat Hij zag dat dit rampzalig leven
Niet waardig was zóó edele zaak.”
Hoe Dante reeds de blikken van zijn eigen smart afwendende, maar toch geheel daarmede vervuld, de gansche wereld in een nieuw licht begint te zien, blijke uit het volgende hoofdstuk (XLI) der „Vita Nuova.”
„Na deze kwelling gebeurde het (te dien tijde dat vele lieden gingen om te zien dat gebenedijde afbeeldsel2, hetwelk Jezus Christus ons naliet tot eene gelijkenis van zijn zeer schoon gelaat, hetwelk mijne vrouwe op roemrijkste wijze aanschouwt), dat eenige pelgrims passeerden door eene straat, dewelke is bijna in het midden van die Stad, waar geboren werd, leefde en stierf die zeer edele vrouw, en zij gingen, naar het mijn toescheen, zéér in gedachten. Waarom ik, aan hen denkende, in mij zelven zeide: Deze vreemden schijnen mij van eene vèr-afgelegene plaats te zijn, en ik geloof niet, dat zij ook maar hebben hooren spreken van die vrouwe, en zij weten niets van haar; ook hunne gedachten zijn van andere zaken dan van deze-hier; daar zij wellicht denken aan hunne afwezige vrienden, dewelken wij niet kennen. Voorts zeide ik in mij zelven: „Ik weet, dat, indien zij waren van een nabij gelegen land, zij in eenige wijze ontsteld zouden schijnen, passeerende door het midden der treurende stad.” Voorts zeide ik: „Indien ik hen een weinig konde ophouden, zoude ik hen toch kunnen doen weenen vóór zij uitgingen van deze stad, omdat ik woorden zoude zeggen, die weenen konden doen wie ze ook maar zou hebben gehoord. Waarom ik, toen zij uit mijn gezicht waren weggegaan, mij voornam een sonnet te maken, waarin ik openbaarde dat wat ik in mij zelven had gezegd; en opdat het te erbarmelijker zou schijnen, nam ik mij voor te zeggen, alsof ik tot hen gesproken had; en ik zeide toen dit sonnet; hetwelk begint: zeg, pelgrims enz.
(„Ik zeide pelgrims (peregrini) volgens de ruimste beteekenis van het woord: daar pelgrims kunnen worden verstaan op twee manieren, één ruime en één enge. In een ruime beteekenis, voor zoover pelgrim (peregrino) is, al wie buiten zijn vaderland is; in enge beteekenis, verstaat men pelgrim niet dan van hem die gaat naar het huis van Sint Jacob of vandaar terugkeert.”)
„Zegt, Pelgrims, die gaat in gedachten,
Wellicht aan iet dat U niet tegenwoordig is,
Komt gij van zóó vér afgelegen volk,
Als gij met Uw uiterlijk vertoont?
Daar gij niet weent, nu gij passeert
Door het midden van die treurende stad,
Gelijk die personen, die geenszins
Schijnen te begrijpen hare droefenis.
Zoo gij staan blijft om te willen hooren,
Voor zeker zegt mij, te midden van mijne zuchten, mijn hart,
Dat gij weenende er voorts uit zoudet gaan.
Zij heeft verloren hare Beatrice,
En de woorden die ’n mensch van haar kan zeggen,
Hebben vermogen om een ander te doen weenen.”
Gij ziet hieruit, hoezeer de Dichter, de geheele wereld reeds begint te zien in het licht van zijne droefenis.
Na nog een sonnet, waarin hij reeds zegt, hoe eene zucht, door de hemelen opgestegen, ziet hoe Beatrice aldaar zelve lichtende de eer der andere zaligen ontvangt en hoe die zucht, bij hem teruggekeerd, hem dingen verhaalt, haast te teeder om te verstaan, besluit hij de Vita Nuova met het volgende kapittel, waarin hij het maken van zijn gedicht voorspelt:
Vita Nuova XLIII. „Na dit sonnet verscheen mij een verwonderlijk gezicht, in hetwelk ik dingen zag, die mij deden voornemen, niet meer te zeggen van die Beatrice, tot dat ik meer harer waardig zou kunnen handelen van haar. En om daartoe te geraken beijver ik mij zooveel ik kan, zooals zij waarachtiglijk weet. Zoodat, indien het ’t behagen zal zijn van Dengene, door Wien alle dingen leven, dat mijn leven nog eenige jaren voortduurt, ik dingen hoop te zeggen van haar die nog nooit van eenige vrouw zijn gezegd.
En voorts behage het aan Dengene, die is Heer der hoofschheid, dat mijne ziel moge heengaan om te zien den roem van hare Vrouwe, dat is van die gebenedijde Beatrice, die loffelijk zich spiegelt in het aangezicht Desgenen, Die is door alle eeuwigheden gebenedijd.”
1 Liefde, Amore is in het Italiaansch mannelijk. Ik heb dit in het hollandsch ook aldus behouden.
2 Bedoeld is de zweet-doek, aan welke Christus op den kruisgang zich het gelaat afveegde en waarin de gelijkenis daarvan achterbleef.