Читать книгу Dante's Hel - Dante Alighieri - Страница 14
Zesde Zang.
ОглавлениеDerde ommegang.
1–21. Algeheele gesteldheid van dezen ommegang en hoe Cerberus daar de zielen ontvangt.
22–33. Cerberus door Virgilius tot bedaren gebracht.
34–99. Ontmoeting met den Florentijn Ciacco.
100–111. Een twijfel van Dante over de eeuwige straffen door Virgilius opgelost.
112–115. Verdere tocht langs dezen ommegang.
1 Bij het wederkeeren van den geest, die zich gesloten had voor de erbarmelijkheid der twee verwanten, welke van droefheid mij gansch had verward,
4 zie ik nieuwe martelingen en nieuwe gemartelden rondom mij, hoe ik mij ook beweeg en hoe ik mij ook wend en hoe ik ook spied.
7 Ik ben op den derden ommegang, (dien) van den regen, den eeuwigen, den gemaledijden, den kouden en den bezwaarlijken: nooit heeft die nieuwen regelmaat of hoedanigheid.
10 Grove hagel, grauwe waterdroppen en sneeuw giet daar neder door de duistere lucht: de aarde stinkt die dat ontvangt.
13 Cerberus, woedend, wreed en vreemdsoortig, blaft hondschelijk met drie kelen, over de volkeren die daar zijn ondergedompeld.
16 De oogen heeft hij vermiljoen, en den baard druipend en zwart, en den buik breed, en de handen genageld: hij grijpt de geesten, vilt ze en vierendeelt ze.
19 De regen doet ze huilen als honden: met de ééne zijde beschutten zij zich de andere: dikwijls keeren zij zich, de ellendige ontwijden.
22 Toen Cerberus, die groote worm, ons gewaar werd, opende hij die monden en toonde ons de tanden: geen lid had hij, dat hij stil hield.
25 En de Gids mijn, met de hand-palmen uitgespannen, greep de aarde en met volle vuisten wierp hij die binnen in de begeerige muilen.
28 Gelijk de hond is, die blaffende begeert, en zich stil houdt zoodra hij in het voeder bijt, daar hij dan alleen zich inspant en verweert om het te verslinden;
31 tot de zulken maakten zich die vale aangezichten van den demon Cerberus, die de geesten zoo overdondert dat zij doof wenschten te zijn.
34 Wij gingen verder over de schimmen, welke de bezwaarlijke regen ter neder slaat, en zetteden de voetzolen boven op hunne ijdelheid, die schijnt menschelijk te zijn.
37 Zij lagen allen ter aarde; behalve ééne, die zich oprichtte om te zitten, zoodra zij ons zich zag voorbijgaan.
40 „O Gij, die door deze Hel gegoten wordt,” zeide hij tot mij: „herken mij: indien gij weet, (wie ik ben): gij waart gemaakt, vóórdat ik ontmaakt was.”
43 En ik tot hem: „De benauwenis, welke gij hebt, onttrekt u wellicht aan mijnen geest, zoodat mij schijnt dat ik u nooit gezien had.
46 Maar zeg mij wie gij zijt, die op zoo droeve plaats gezet zijt en tot zoodanige straffe, dat, indien andere grooter, geene meer ongevallig is.”
49 En hij tot mij: „Uwe Stad, die zoo vol is van nijd, dat reeds de zak overloopt, hield mij in zich in het onbewolkte leven.
52 Mijne medeburgers noemden mij Ciacco: door de verdoemelijke schuld van den slokdarm word ik, zooals gij ziet, in den regen geweekt.
55 En ik, verlorene ziele, ben niet alleen, daar alle dezen tot ééndere straf door ééndere schuld hier zijn.” En meer zeide hij niet.
58 En ik antwoordde hem: „Ciacco, uwe bedroevenis weegt mij zoo zwaar, dat zij mij tot weenen noodt: maar zeg mij waartoe
61 zullen de burgers komen van de verdeelde stad: of er iemand rechtvaardig is; en zeg mij de oorzaak waardoor zoo groote tweedracht haar besprongen heeft.”
64 En hij tot mij: „Na lange spanning, zullen zij tot bloed komen, en de Bosch-partij zal de andere verjagen met veel letsel.
67 Voorts later voegt het dat deze valle binnen drie jaren en dat de andere bovendrijve met de kracht van dengenen die voor het oogenblik kust houdt.
70 Hoog zal zij langen tijd de hoofden houden, de andere houdend onder zware gewichten, hoe die daarover ook weene en zich verontwaardige.
73 Rechtvaardig zijn er twee, maar zij worden daar niet gehoord: verwatenheid, nijd en hebzucht zijn de drie vlammen, die de harten in brand houden.”
76 Hier maakte hij een eind aan het klagelijk geluid. En ik tot hem: „Nog wil ik dat gij mij onderwijzet en dat gij mij van meer te spreken de gave gevet.
79 Farinata en Tegghiaio, die zoo waardig waren, Jacobus Rusticucci, Arrigo en Mosca en de anderen, die hunne zinnen er op zetteden om goed te doen,
82 zeg mij waar zij zijn en maak dat ik ze herkenne; daar groote begeerte mij dringt om te weten of de hemel ze verzoet dan wel de hel ze vergiftigt.”
85 En hij: „Zij zijn te midden der zwartere zielen: andere schuld houdt ze onder aan den bodem: indien gij zooveel daalt, zult gij ze kunnen zien.
88 Maar wanneer gij in de liefelijke wereld zult zijn, breng mij te binnen aan anderer heuchenis: meer zeg ik u en meer antwoord ik u niet.”
91 De recht-gerichte oogen draaide hij toen tot loensche: een weinig (nog) keek hij mij aan en toen neigde hij het hoofd: en hij viel daarmede als gelijke van de (andere) blinden.
94 En de gids zeide tot mij: „Hij wordt niet meer wakker aan deze zijde van het geluid der engelsche bazuin. Wanneer de hun vijandelijke macht zal komen
97 zal ieder het droeve graf hervinden, hij zal zijn vleesch en zijne gestalte hernemen, en hij zal hooren dat wat in eeuwigheid nabauwt.”
100 Zoo gingen wij henen over het murwe mengsel der schimmen en des regens, met trage schreden, handelende een weinig van het toekomstige leven.
103 Waarom ik zeide: „Meester, die martelingen, zullen zij toenemen na het groote vonnis; of zullen zij minder worden, of zullen zij aldus op deze kookhitte blijven?”
106 En hij tot mij: „Keer weder tot uwe wetenschap, welke wil dat, hoe meer een ding volmaakt is, het te meer het goede voelt en evenzoo de pijn.
109 Hoewel dit gemaledijde volk nooit tot ware volmaaktheid komt, hoopt het aan gindsche zijde meer dan aan deze (volmaakt) te zijn.”
112 Wij beschreven de gansche rondheid van dien straatweg, nog veel meer sprekend dat ik niet herzeg: wij kwamen aan het punt waar men neder daalt:
115 daar vonden wij Plutus, den grooten vijand.—