Читать книгу De lynch-wet - Gustave Aimard - Страница 10

VIII. DE ZWARTE-KAT EN DE EENHOORN.

Оглавление

Inhoudsopgave

De Zwarte-Kat koesterde voor Valentin eene onbegrensde dankbaarheid wegens de edelmoedige wijs waarop deze hem eenmaal het leven had gered.

Het opperhoofd zocht met alle mogelijke middelen de schuld af te doen die hij na den aanval van het kamp der bandieten had op zich genomen, een aanval gedurende welken hij den jager reeds krachtdadig had ondersteund door zich den snel stroomenden Rio-Gila te laten afdrijven in de bisonsvellen-prauwen, die hij op raad van Valentin had samengesteld.

De Zwarte-Kat dacht ernstig na over de gebeurtenissen die onder zijn oog plaats hadden. Als alle Indiaansche opperhoofden in het Verre Westen, kende hij de oorzaak van den haat die de blanken onderling verdeelde; bovendien had hij bij menige gelegenheid het groot zedelijk verschil tusschen den Amerikaanschen Squatter en den Franschen jager leeren opmerken en waardeeren.

Overigens was deze vraag thans in zijn gemoed reeds bepaald uitgemaakt, en bezat de Franschman al zijne toegenegenheid.

Evenwel was het nog altijd noodig dat zijne medewerking, zou zij nuttig zijn, niet alleen door Valentin, maar ook door diens vrienden wierd aangenomen, ten einde ieder noodlottig misverstand te vermijden.

Toen de aarde na de doorgestane schokken, haar evenwicht hernomen had en de natuur tot haar normalen toestand was wedergekeerd, gaf de Sachem den zijnen een wenk om niet verder te gaan.

De prauwen werden dus aan land gebracht en de Zwarte-Kat beval zijne krijgslieden om op de plaats, waar zij zich thans bevonden, te kampeeren en de omstandigheden af te wachten.

Vervolgens dicht in zijne nabijheid een troep wilde paarden ziende weiden, lasseerde hij er een van, temde het in weinige minuten, sprong het op den rug en reed er in galop mede weg.

Op dit oogenblik steeg de zon luisterrijk uit de kimmen.

Het Apachenhoofd reed den ganschen dag door, zonder zich ergens op te houden, dan slechts nu en dan een enkele maal om zijn paard even te laten uithijgen.

Tegen zonsondergang bevond hij zich op een boogschot afstand van het dorp van den Eenhoorn.

Na eenige oogenblikken te hebben staan peinzen scheen de Indiaan tot een bepaald besluit te zijn gekomen, hij zette zijn paard weder in galop en reed stoutmoedig het dorp in.

Het was geheel verlaten.

Hij doorkruiste het in iedere richting en zag nog overal droevige sporen van den vreeselijken strijd die er eenige dagen te voren had plaats gehad; maar nergens ontmoette hij een mensch, geen hond zelfs.

Wanneer een Indiaan iets wil opsporen, laat hij zich door niets ontmoedigen en gaat hij voort zoolang tot hij vindt wat hij zoekt.

Aan de eene zijde het dorp ingekomen reed hij er aan de andere zijde weder uit, hield daar een oogenblik stil om zijn koers te overwegen en vertrok toen op nieuw in galop, zonder te aarzelen, recht toe recht aan.

Zijne bewonderingswaardige kennis van de prairie had hem niet bedrogen, vier uren later kwam hij aan den ingang van het groote natuurwoud, onder welks schaduwrijke bladgewelven wij de Comanchen van den Eenhoorn hebben zien verdwijnen1.

Ook de Zwarte-Kat reed het bosch in, juist op hetzelfde punt waar de bevolking van het dorp er was binnen getrokken.

Na een uur rijdens zag hij in de verte tusschen het geboomte, de kampvuren der Comanchen reeds blinken.

De Apache hield een oogenblik stil, staarde oplettend in het rond en vervolgde zijn weg.

Ofschoon schijnbaar alleen, voelde hij als bij instinkt dat men hem bespiedde; hij was overtuigd dat hij sedert zijne intrede in het woud door onzichtbare oogen opgemerkt en gevolgd werd.

Daar hij echter met geene vijandige bedoelingen kwam, was hij volkomen gerust en had hij zijn spoor in geenen deele trachten te verbergen, een wijze van doen die de wachtposten der Comanchen terstond begrepen, zoodat zij hem ongemerkt en ongestoord zijn pad lieten vervolgen, maar desniettemin zijne komst op hun territoir ijverig aan elkander mededeelden. De Zwarte-Kat was dus nog ver van het dorp toen men van zijne komst reeds lang kennis droeg.

Weldra reed hij een ruim boschkamp binnen, in welks midden een aantal hutten waren gebouwd.

Verscheidene opperhoofden zaten stilzwijgend rondom een vuur nedergehurkt, dat voor eene groote calli brandde, die de Zwarte-Kat terstond als de medicijnhut erkende.

In tegenstelling met het in dergelijke gevallen gewone gebruik, scheen niemand op de komst van den Sachem acht te geven; niemand stond op om hem de gevorderde eer te bewijzen of welkom te heeten.

De Zwarte-Kat begreep wel dat er iets buitengewoons in het dorp plaats had en dat hij zich op een zonderling tooneel moest verwachten.

Hij stoorde zich geenszins aan de koele ontvangst die men hem deed, maar steeg af, wierp zijn paard de teugels op den hals, trad regelrecht naar het vuur en hurkte neder recht tegenover den Eenhoorn en tusschen twee andere Sachems, die terstond een weinig links en rechts opschoven om hem plaats te verleenen.

Toen haalde hij zijn calumet uit zijn gordel, vulde haar met tabak, stak haar aan en begon te rooken, na vooraf de aanwezigen met een hoofdknik te hebben gegroet.

Deze beantwoordden hem met hetzelfde gebaar, maar zonder de stilte in ’t minst te verbreken.

Eindelijk nam de Eenhoorn de pijp uit den mond en wendde zich tot den Zwarte-Kat.

»Mijn broeder is een groot krijgsman,” zeide hij, »hij zij ons welkom; zijne komst is een gelukkig voorteeken voor mijne krijgshaftige jongelingen, op dit oogenblik, nu een eerwaardig hoofd op het punt staat ons te verlaten en naar de velden der gelukzaligen af te reizen.”

»De Meester des levens heeft mij dan wel ter goeder ure hier laten komen,” antwoordde de Apache; »maar wie is de Sachem die sterven gaat.”

»De Panther is het leven moede,” hernam de Eenhoorn op droevigen toon, »hij heeft vele winters geteld; zijn matte arm kan den bison niet meer treffen, noch den vluggen eland; zijn oog is verduisterd, hij kan slechts met moeite de naaste dingen onderscheiden.”

»De Panther is voor zijne broeders niet langer van nut, integendeel wordt hij hun tot last; hij moet dus sterven,” zei de Zwarte-Kat met hooge wijsheid.

»Zoo heeft de oude Sachem er ook over gedacht; hij heeft dit heden, terwijl wij hier om het vuur gezeten zijn, aan den raad te kennen gegeven; en aan mij, zijn zoon, is de taak opgedragen hem de poorten des anderen levens te openen.”

»De Panther is een wijs opperhoofd: waartoe zou zijn leven langer dienen, als hij een last is voor de zijnen! De Wacondah is zoo goedertieren geweest den Roodhuiden het noodige verstand te geven om zich van de ouden en zwakken te ontdoen, en hen naar eene andere wereld te zenden, waar zij vernieuwd zullen worden en, na deze korte proef, weder zullen kunnen jagen met al de kracht der jeugd.”

»Mijn broeder heeft goed gesproken,” antwoordde de Eenhoorn met eene buiging.

Op dit oogenblik ontstond er beweging onder het volk dat zich voor de zweethut verzameld had, waar de oude Sachem was opgesloten.

De deur werd geopend en de Panther kwam te voorschijn.

Het was een hoog bejaard man van majestueuze gestalte. Wat onder de Indianen eene zeldzaamheid is, daar zij vaak tot den hoogsten ouderdom den schijn der jeugd behouden, waren zijne haren en baard, die ordeloos over zijne schouders en borst hingen, zoo wit als sneeuw.

Op zijn gelaat, ofschoon den stempel dragende van onverdelgbare zielskracht, stonden al de kenmerken van het verval des ouderdoms in zijn laatste periode te lezen.

Hij was gedost in zijn beste gewaad en bovendien beschilderd en gewapend alsof hij ten strijde moest.

Zoodra hij zich op den drempel der hut vertoonde rezen al de Sachems op. De Eenhoorn trad snel naar hem toe en reikte hem eerbiedig den rechterarm om hem te ondersteunen.

Geleid door den Eenhoorn, waggelde de grijsaard langzaam naar het raadsvuur, bij hetwelk hij zich nederzette.

De overige opperhoofden namen aan weêrszijden van hen plaats, en de krijgslieden formeerden achter hen een grooten kring.

De pijpdrager bracht de groote vredescalumet en bood haar den grijsaard aan; toen de calumet van hand tot hand gegaan en den kring rond was geweest, nam de Panther het woord.

Zijne diepe basstem klonk bijzonder dof, maar de heerschende stilte was zoo groot dat allen van woord tot woord konden verstaan wat er gesproken werd.

»Mijn zoon,” sprak hij, »ik ga vertrekken naar het andere land; weldra ben ik bij den Meester des levens. Ik zal aan de krijgslieden van ons volk die ik op mijnen weg ontmoet, verhalen dat de Comanchen steeds onverwinnelijk zijn en dat hunne natie de koningin der prairiën blijft.”

Een goedkeurend gemompel overstelpte deze woorden des grijsaards en belette hem een tijdlang om voort te gaan.

Eindelijk begon hij weder.

»Blijft altijd dezelfde dapperen die uwe vaderen geweest zijn, weest onverbiddelijk voor de Bleekgezichten, want het zijn verscheurende wolven, gekleed in elandshuiden; leert hen voor u te vluchten met de voeten der antilopen en laat hun nimmer de wolvenstaarten zien die gij aan uwe hielen draagt! Proeft nimmer het vuurwater, dat heilloos vergif waarmede de Bleekgezichten ons zoeken te ontzenuwen en tot vrouwen te maken, opdat wij buiten staat zouden zijn ons over hunne verongelijkingen te wreken.

»Als gij, hetzij op de jacht of op het oorlogspad, rondom uwe kampvuren vereenigd zijt, denk dan nog dikwijls aan den Panther, het oude opperhoofd wiens naam voorheen groot was, en die toen hij zag dat de Wacondah hem op aarde dreigde te vergeten, liever verkoos te sterven dan langer ten laste van zijne natie te leven.

»Vertelt het aan de jonge krijgslieden die voor de eerste maal het oorlogspad zullen betreden, welke roemrijke daden uw oud opperhoofd de Springende Panther heeft verricht, die zoo lang de schrik was van de vijanden der Comanchen.”

Bij het uitspreken dezer woorden schitterden de oogen van den ouden Sachem met ongewonen gloed en beefde zijne stem van aandoening.

De Indianen rondom hem verzameld luisterden met steeds klimmenden eerbied.

»Maar waartoe zou ik verder aldus tot u spreken,” hervatte hij met een gesmoorden zucht, »want ik weet dat mijn gedachtenis onder u niet zal worden uitgedelgd, daar ik u mijn zoon den Eenhoorn nalaat om mij op te volgen en u op zijne beurt te leiden op den weg waarop ik u zoo lang ben voorgegaan? Brengt mij dus mijn laatsten maaltijd, opdat wij weldra gezamenlijk het lied van de groote medicijn kunnen zingen.”

Onmiddellijk brachten de Indianen eenige potten gekookt hondenvleesch.

Op een wenk van den Panther nam het maal een aanvang.

Toen het geëindigd was ontstak de grijsaard zijn calumet en begon te rooken, terwijl de krijgslieden om hem heen dansten.

De Eenhoorn voerde de dansreien aan.

Na verloop van een paar minuten gaf de grijsaard een wenk.

De krijgslieden stonden stil.

»Wat verlangt mijn vader?” vroeg de Eenhoorn.

»Ik verzoek u het lied van de groote medicijn te zingen,” antwoordde hij.

»Goed,” hervatte de Eenhoorn, »mijn vader zal gehoorzaamd worden.”

Daarop begon hij terstond het zonderlinge lied aan te heffen, waarvan wij hier de vertaling laten volgen, en dat door al de andere Indianen in koor herhaald werd terwijl zij op nieuw begonnen te dansen.

»Meester des levens, gij geeft ons moed! De Roodhuiden weten wel dat gij hen liefhebt! Wij zenden u heden onzen vader! Zie hoe oud en hoe afgeleefd hij is! De vlugge eland is in een tragen beer veranderd! Geef hem zijne jeugd terug in eene andere wereld, opdat hij weder in staat zij te jagen als in de dagen van ouds.”

De dansende reien wervelden om den grijsaard heen, die met de grootste bedaardheid zijne pijp bleef rooken.

Eindelijk, toen de calumet was uitgebrand, schudde hij de asch op den nagel van zijn duim, legde de pijp voor zich neder en hief de oogen ten hemel.

Op dit oogenblik kleurde de eerste morgenschemering met hare opaaltinten den uitersten rand des gezichteinders.

De grijsaard richtte zich op; uit zijne doffe oogen, als waren zij met nieuw leven bezield, straalde een vurige blik.

»Dit is het uur,” riep hij met luide en vaste stem, »de Wacondah roept mij. Vaartwel! Comanchen-krijgslieden; aan u mijn zoon, aan u is de plicht mij naar den Meester des levens te zenden.”

De Eenhoorn maakte de bijl, die aan zijn gordel hing los, zwaaide haar boven zijn hoofd en hieuw, zonder aarzeling, met een enkelen slag en sneller dan eene gedachte den grijsaard het hoofd in tweeën terwijl deze hem met een glimlach op het gelaat aanzag en oogenblikkelijk zonder een woord te uiten, ontzield nederzeeg.

Hij was dood!

De dans begon weder op nieuw, sneller en wilder dan te voren en de krijgslieden zongen weder een koorzang:

»Wacondah! Wacondah! ontvang dezen krijgsman! Gij ziet dat hij den dood niet vreest! Hij weet dat deze niet bestaat, daar hij in uwen schoot herleven moet.

»Wacondah! Wacondah! ontvang dezen krijgsman.

»Hij was rechtvaardig! Het bloed der Comanchen stroomde rood en helder in zijn hart! zijne woorden die zijne borst heeft uitgeblazen waren wijs.

»Wacondah! Wacondah! ontvang dezen krijgsman. Hij was de grootste, de vermaardste van uwe kinderen de Comanchen.

»Wacondah! Wacondah! ontvang dezen krijgsman. Zie hoevele haarschedels zijn gordel draagt.

»Wacondah! Wacondah! ontvang dezen krijgsman!”

De zangen en dansen duurden tot de zon was opgegaan. Eerst toen werd de ronde, op een wenk van den Eenhoorn gestaakt.

»Onze vader is vertrokken,” zeide hij, »zijne ziel heeft zijn lichaam verlaten, daar zij te lang in gewoond had om geen andere woonplaats te verkiezen; bereiden wij hem een graf, gelijk aan zulk een groot krijgsman voegt.”

De toebereidselen vorderden niet veel tijd.

Het lijk van den Springenden Panther werd eerst gewasschen en met zorg beschilderd; daarop werd hij met zijne oorlogswapens in het gedolven graf gelegd; het laatste paard door den overledene bereden, en zijne honden werden op den rand van den kuil geslacht en toen bij hem in het graf geplaatst; vervolgens bouwde men een hut van boomschors boven het graf om het voor de aanranding der wilde dieren te beveiligen.

Boven op de hut plantte men een langen staak, behangen met de haarschedels die de oude krijgsman veroverd had toen hij nog jong en krachtvol de Comanchen ten strijde voerde.

De Zwarte-Kat had de roerende bijzonderheden der treurige plechtigheid met vromen ernst en eerbied bijgewoond, en toen het ceremoniëel der begrafenis was afgeloopen trad de Eenhoorn naar hem toe.

»Ik zeg mijn broeder dank,” zei de Comanch, »voor zijne hulp ons bij het bewijzen van de laatste eer aan een doorluchtig krijgsman betoond. Thans ben ik geheel tot mijns broeders dienst, hij spreke zonder schroom; de ooren van een vriend zijn voor hem geopend en zijn hart zal de woorden bewaren die de borst zijns broeders uitblaast.”

»De Eenhoorn is de eerste krijgsman van zijn volk,” antwoordde de Zwarte-Kat met eene buiging, »de gerechtigheid en goede trouw wonen in hem; er is eene wolk over mijn hart uitgebreid die het verduistert en het treuren doet.”

»Dat mijn broeder zich vrij aan mij openbare, ik weet wel dat hij een der meest beroemde hoofden is van zijn stam; de Zwarte-Kat telt de scalpen niet meer die hij aan zijne vijanden ontrukt heeft; waarom is hij dan treurig?”

Het Apachenhoofd glimlachte bij deze woorden van den Eenhoorn.

»De vriend van mijn broeder,” zeide hij onmiddellijk ter zake komende, »de groote blanke jager die door zijn stam als zoon werd aangenomen verkeert op dit oogenblik in ontzettend groot gevaar.”

»Ooah!” riep de Sachem, »kan dit waar zijn? Koutonepi vleesch van mijn gebeente, wie hem aanrandt verwondt mij! Dat mijn broeder zich nader verklare.”

De Zwarte-Kat verhaalde thans aan den Comanch hoe Valentin hem het leven had gered, hoe de Apachen en andere natiën van het Verre Westen een verbond tegen de blanken hadden, gesloten en in welke hachelijke stelling Valentin zich thans bevond zoowel door den invloed dien de Roode-Ceder op de Indianen bezat als door de macht over welke de bandiet in deze oogenblikken beschikken kon.

De Eenhoorn schudde bedenkelijk het hoofd.

»Koutonepi is wijs en ondernemend,” zeide hij, »zijn hart is vol edelheid en trouw, maar hij zal het niet kunnen volhouden; hoe zullen wij hem te hulp komen? Een man, hoe dapper hij ook wezen mag, is niet bestand tegen honderd.”

»Valentin is mijn broeder,” antwoordde de Apache; »ik heb gezworen hem te zullen redden, maar wat vermag ik alleen tegen zoovelen?”

Plotseling verscheen er eene vrouw tusschen de beide Sachems.

Die vrouw was de Zonnestraal.

»Als mijnheer het mij vergunt,” zeide zij, met een smeekenden blik op den Eenhoorn, »ik zal u helpen; eene vrouw vermag veel.”

Er volgde een poos stilte.

De beide hoofden keken de jonge vrouw aan, die zwijgend en in deemoedige houding voor hen stond.

»Mijne zuster is dapper,” sprak eindelijk de Zwarte-Kat, »maar eene vrouw is een zwak schepsel, hare hulp doet weinig af in zulke moeielijke omstandigheden.”

»Misschien meer dan gij denkt,” antwoordde zij rondweg.

»Vrouwtje,” zei de Eenhoorn haar de hand op den schouder leggende, »ga gij waar uw hart u roept; red mijn broeder en kwijt u van de schuld die gij bij hem hebt, mijn oog zal u volgen, op het eerste signaal kom ik u te hulp!”

»Dank u!” riep de jonge vrouw verheugd, en voor het opperhoofd op de knieën vallende kuste zij hem eerbiedig de hand.

De Eenhoorn hervatte:

»Ik vertrouw deze vrouw aan mijn broeder; ik weet dat zijn hart groot is, ik ben gerust; vaarwel.”

En met een laatsten groet van zijn gast afscheid nemende, trad hij zonder omzien in zijn calli en liet het bisonsvel dat voor den ingang hing achter zich dicht vallen.

De Zonnestraal oogde hem na; toen hij verdwenen was wendde zij zich tot den Zwarte-Kat.

»Vertrekken wij!” zeide zij, »en redden wij onzen vriend!”

Eenige uren later bevond het Apachenhoofd, vergezeld van de jonge vrouw zich reeds weder bij zijne stamgenooten aan den oever der Rio Gila, waar hij hen gekampeerd had achter gelaten.

Hij verzamelde al zijne krijgslieden, en twee dagen daarna stond hij met zijne legerschaar aan den voet van den Bisonsheuvel.

1 Zie de Roovers der Prairiën.

De lynch-wet

Подняться наверх