Читать книгу De lynch-wet - Gustave Aimard - Страница 9

VII. DE DOLLE-BISONSHEUVEL.

Оглавление

Inhoudsopgave

Een uur ongeveer vóór het opgaan der zon wekte Stanapat zijne krijgslieden en gaf hun bevel om zich terstond op marsch te begeven.

De Apachen grepen hunne wapenen, formeerden de Indiaansche linie, en op een teeken van hun chef trokken zij het kreupelbosch in, dat hen van de rots afscheidde waar de blanke jagers zich verschanst hadden.

Ofschoon de afstand slechts een half uur gaans bedroeg, duurde de marsch der Apachen meer dan een uur, maar werd hij met zooveel beleid en omzichtigheid volvoerd, dat de jagers ondanks al hunne waakzaamheid er niets van bemerkten en in ’t minst niet vermoedden dat de vijand zoo dicht in hunne nabijheid was.

Aan den voet der rots maakten de Apachen halt, en gaf Stanapat bevel om onmiddellijk een versterkt kamp aan te leggen.

De Indianen, als zij willen, weten hunne liniën zeer goed in te richten.

Voor dezen keer, daar het hun om een regelmatig beleg te doen was, verzuimden zij geen enkele voorzorg.

Om den Dolle-Bisonsheuvel geheel in te sluiten, werd er eene gracht gegraven van drie ellen breed en vier el diep, van welke de naar achter uitgeworpen aarde tot steun diende voor de hooge paalwerken en barrikaden, waarachter de Roodhuiden volkomen beschut stonden en op den vijand konden schieten zonder zich bloot te geven.

Te midden van het kamp richtte men twee hutten of calli’s op, de eene tot verblijf voor de opperhoofden en de andere om als raadhuis te dienen wanneer de Sachems vergaderden. Voor den ingang der laatstgenoemde plantte men aan de eene zijde het totem, of zinnebeeld van den stam, terwijl aan de andere zijde de gewijde calumet werd opgehangen.

Wij zullen hier in weinige woorden zeggen wat deze twee zinnebeelden zijn, die door zoovele schrijvers werden vermeld maar nimmer beschreven, en die men toch noodwendig kennen moet als men de zeden der Indianen grondig wil verstaan.

Het totem of kukevium is de nationale standaard, het onderscheidingsteeken van iederen stam.

Gewoonlijk moet het een of ander dier voorstellen, dat de stam zich tot zinnebeeld gekozen heeft, bijv. een coyote, jaguar, hert, bison enz., daar iedere stam zijn eigen symbool bezit.

Het zinnebeeld van dezen Apachenstam, stelde een witten bison voor.

Het totem bestaat verder in een langen stok, met vederen van verschillende kleuren versierd, die er van boven tot beneden rechtstandig zijn aangehecht.

Deze standaard wordt in den strijd of bij plechtige gelegenheden gedragen door het opperhoofd van den stam.

De calumet is eene pijp wier steel vier, zes, ja zelfs tien voeten lengte heeft; soms is deze steel rond, doch meestal is zij plat. Zij is met dierengestalten beschilderd en met haarvlechten, egelpennen, en schitterend gekleurde vederen versierd. De kop bestaat gewoonlijk uit een stuk rood of wit marmer; wanneer zij geen steen kunnen vinden die helder genoeg is van kleur, wordt hij, eer zij die gebruiken, zuiver wit geverfd. De calumet is een heilig voorwerp. Volgens de overlevering werd zij aan de Indianen gegeven door de zon: dit is de reden waarom zij in geen geval met de aarde in aanraking mag komen.

In de legerkampen plaatst men haar eenige voeten hoog boven den grond, op twee stokken of staken, die aan het oppereind in een gaffel of vork uitloopen.

De Indiaan die belast is om de calumet te dragen geldt bij de Indianen zooveel als bij ons een heraut van wapenen; zijn persoon is onschendbaar. Gewoonlijk kiest men voor dezen post een beroemd krijgsman uit den stam, die door een of andere in den oorlog bekomen wond verminkt, niet meer in staat is de wapens te voeren en mede te vechten.

Juist op het oogenblik toen de zon uit de kimmen steeg, waren de Apachen met hunne verschansingen gereed.

De blanken ondanks al hunne dapperheid ging een kille huivering door de leden toen zij bemerkten hoe nauw zij van alle kanten waren omsingeld en ingesloten, te meer nog, daar zij bij het opkomende licht van den dag aan den verren gezichteinder verscheidene andere troepen Indiaansche krijgslieden van verschillende kanten zagen naderen.

»Hum!” mompelde Valentin hoofdschuddend, »dat zal een harden dobbel geven.”

»Houdt gij onzen toestand voor slecht?” vroeg de generaal.

»Niet alleen voor slecht, maar voor onhoudbaar.”

»Canarios! dan zijn we verloren,” riep generaal Ibanez, »dan zijn wij verloren.”

»Ja,” antwoordde de Franschman, »zoo er geen mirakel gebeurt.”

»Caspita! wat gij daar zegt is alles behalve geruststellend, weet gij dat wel, vriend? Dus bestaat er volgens uwe gedachten geen hoop meer?”

»Ja,” hernam Valentin, »nog eene hoop blijft ons over.”

»Welke?” riep de generaal met drift.

»De hoop van een gehangene—dat het touw breekt.”

De generaal ontroerde zichtbaar.

»Wees maar niet bang dat het breken zal,” hervatte de Franschman altijd sarkastisch, »daar sta ik u borg voor.”

»Een schoone troost dien gij mij geeft,” riep de generaal half vroolijk half gebelgd.

»Drommels, wat wilt gij meer? het is de eenige dien ik u op dit oogenblik geven kan; maar,” vervolgde hij op eens van toon veranderend, »dat zal ons intusschen niet hinderen om te gaan ontbijten, denk ik.”

»Integendeel,” antwoordde de generaal, »want ik wil u wel bekennen dat ik honger heb als een wolf, iets dat mij in lang niet gebeurd is, ik verzeker u.”

»Aan tafel dan,” riep Valentin lachend, »wij hebben geen oogenblik te verliezen als wij rustig ons maal willen doen.”

»Weet gij dat zeker?”

»Pardi! En bovendien, wat behoeven wij ons in voorraad te bekommeren over iets wat toch gebeuren moet?”

»Kom, laten wij plaats nemen.”

De drie mannen begaven zich nu naar een soort van loofhut tegen de tombe van den Dolle-Bison opgericht, en ontbeten zoo als zij gezegd hadden met uitmuntenden eetlust, misschien wel, zooals de generaal aanmerkte, omdat het gezicht der Apachen hunne magen weder in orde had gebracht.

Inmiddels had Stanapat, nadat zijn kamp geheel was ingericht, met allen spoed renboden in iedere richting uitgezonden, om zoodra mogelijk bericht van zijn bondgenooten te ontvangen.

Laatstgenoemden kwamen weldra opdagen, verzeld van hunne muzikanten op de chichikouee’s en trommen.

Deze krijgslieden waren minstens vijfhonderd man sterk, allen schoon en welgemaakt, in hun beste oorlogskostuum en in volle wapenrusting, derwijze dat zij voor de lichtgeloovige oogen der onnoozele menigte eene inderdaad allerverschrikkelijkste vertooning maakten.

Het opperhoofd dat dezen troep aanbracht en kommandeerde was de Zwarte-Kat.

Wij zullen hier met een enkel woord de onverwachte komst van dit opperhoofd en de zijnen in het kamp der Apachen toelichten, eene komst die wel onverwacht moet schijnen na de rol door den Zwarte-Kat gespeeld bij den aanval op het kamp van den Squatter.

De Roode-Ceder, zoo als de lezer weet, was midden in den nacht door de jagers overvallen. Zijn kamp werd in de eerste oogenblikken door de aanvallers in brand gestoken.

De daarop onmiddellijk gevolgde aardbeving had de omstandigheden ter goeder ure zoodanig verwikkeld, dat geen der bandieten het verraad van den Zwarte-Kat had opgemerkt, die van zijnen kant, zoodra hij de stelling der bandieten had aangewezen, zich bepaalde bij het vooruit zenden zijner krijgslieden, terwijl hij zelf zich wel wachtte in eigen persoon aan te vallen, maar integendeel achteraf bleef om zich niet onnoodig in gevaar te begeven, ten einde wanneer het rechte oogenblik zou gekomen zijn, zooveel te vrijer partij te kunnen kiezen en zijn gewicht in de schaal te leggen.

Zijne krijgslist was volkomen geslaagd. De bandieten, aan alle zijden te gelijk aangegrepen, hadden de handen vol met zich zoo goed mogelijk te verdedigen, zonder tijd te hebben om in de gelederen des vijands hunne overgeloopen bondgenooten te herkennen.

Alzoo werd de Zwarte-Kat met open armen ontvangen door Stanapat, die zich gelukwenschte met de hulp die hij kreeg.

In den loop van den dag kwamen er van lieverlede nog meer troepen in het kamp aan, zoodat er tegen zonsondergang ongeveer vijftienhonderd krijgshaftige Roodhuiden aan den voet van de rots vereenigd waren.

De jagers zagen zich dus volkomen ingesloten.

Uit de bewegingen der Indianen konden zij weldra opmaken dat deze aan geen aftocht zouden denken alvorens hen geheel ten onder te hebben gebracht.

Intusschen zijn er geen zorgeloozer menschen dan de Indianen, zij leven als bij den dag en denken weinig of niet aan de toekomst.

Na verloop van twee dagen was er dus in hun kamp reeds gebrek aan levensmiddelen, en om in dezen staat van zaken te voorzien zou er eene groote bisonsjacht worden gehouden.

Met het dagen van het eerste morgenrood trok een dertigtal jagers onder bevel van den Zwarte-Kat het kamp uit en het kreupelbosch door naar de prairie.

Na een snellen rit van twee uren gingen zij over de Schildpad-rivier, een kleinen stroom, aan welks boorden zij halt maakten om hunne paarden te laten uitblazen en tevens zich zelven te verfrisschen, er werden dus eenige vuren ontstoken van bisonsmest, daar zij hun ontbijt op braadden, en na den maaltijd gingen zij weder op weg.

Tegen den middag kwamen zij aan een heuvel, dien zij beklommen om de vlakte in oogenschouw te nemen, die zich aan hunne voeten uitstrekte. Op vrij verren afstand zagen zij eenige kleine troepen bisonsbullen ieder van vijf tot zes stuks, vreedzaam grazen.

De geweren werden in gereedheid gehouden, de hanen gespannen en de jagers daalden in de vlakte af en begonnen een regelmatigen aanval op de bisons, die hoezeer plomp en log van aard nochtans zeer snel loopen kunnen.

De jagers lieten zich echter weldra vervoeren om ieder zijn eigen prooi te bejagen en het dier te vervolgen dat het naast bij hem was.

De Bisons nemen niet zelden eene dreigende houding aan, en vervolgen dan op hunne beurt de jagers, soms twintig of vijf-en-twintig passen ver; doch zij zijn gemakkelijk te ontwijken; zoodra zij gezien hebben dat hunne vervolging nutteloos is nemen zij ijlings de vlucht.

De Indianen en kleurlingen zijn op deze jacht, die gewoonlijk te paard geschiedt, zoo gevat en geoefend, dat zij zelden meer dan één schot behoeven te doen om een bison te dooden.

Bij het schieten leggen zij hun geweer niet aan zooals wij zouden doen, tegen den schouder, maar strekken het met de beide armen voor zich uit; zoodra zij zich dan op tien of twaalf passen afstand van het dier bevinden geven zij op deze wijze vuur, en laden daarna terstond weder hun geweer met onbegrijpelijke snelheid, want zij gebruiken geen prop maar laten den kogel, waarvan zij er gemeenlijk een zeker aantal in den mond hebben, onmiddellijk op het kruit zakken, daar de vochtige kogel zich dadelijk op hecht en dat hem even prompt terug zendt.

Door deze ongemeen gezwinde lading kunnen de Indianen in een kort tijdbestek een groote slachting onder de bisons aanrichten.

Acht-en-zestig van deze dieren werden thans in minder dan twee uren tijds gedood.

De Zwarte-Kat alleen had er elf neergelegd.

De geschoten dieren werden gevild en op daartoe afzonderlijk medegebrachte paarden geladen, en nu namen de jagers vroolijk den terugtocht aan naar het kamp, in druk en levendig gesprek over de zonderlinge ontmoetingen en merkwaardigheden der afgeloopene jacht met al de kleuren der Indiaansche geestigheid.

Dank zij den gelukkigen tocht waren de Apachen thans voor een geruimen tijd van levensmiddelen voorzien.

Op korten afstand van het kamp genaderd, zagen zij een enkelen ruiter in vollen ren op hen afkomen.

De Zwarte-Kat liet terstond halt maken en wachtte hem af. Blijkbaar kon de dus aansnellende ruiter geen ander zijn dan een vriend. Een vijand toch zou zich op deze wijs immers niet in hunne handen komen overleveren.

Hunne onzekerheid dienaangaande werd spoedig opgelost.

De Apachen herkenden binnen weinige oogenblikken de Witte-Gazelle. Wij hebben reeds elders gezegd hoeveel de Indianen van dit meisje hielden. Zij ontvingen haar op de beleefdste wijze en geleidden haar naar den Zwarte-Kat, die onbewegelijk stond te wachten tot zij hem bereikt had.

Het opperhoofd beschouwde haar eene poos met de meeste oplettendheid.

»Mijne dochter is welkom!” zeide hij, »komt zij de gastvrijheid der Indianen inroepen?”

»Neen, hoofdman,” antwoordde zij ronduit, »ik kom mij met hen vereenigen tegen de Bleekgezichten, gelijk ik dit reeds vroeger deed, trouwens,” liet zij er op volgen, »gij weet dit even goed als ik, ik behoef het u dus niet te verzekeren.”

»Goed,” hernam het opperhoofd, »wij zeggen mijne dochter dank; hare vrienden zijn thans afwezig, maar wij wachten, wellicht binnen weinige uren reeds, den Roode-Ceder met zijne Langmessen van het Oosten.”

Een wolk van weerzin vloog ongemerkt over het gelaat der Gazelle, maar zij herstelde zich oogenblikkelijk, bracht haar paard op eene lijn met dat van den Sachem, en vervolgde het gesprek op onverschilligen toon:

»De Roode-Ceder mag terugkomen wanneer hij kan of wil, mij is dit om het even,” zeide zij. »Ik ben immers de vriendin der Apachen?”

»Dat is zoo,” antwoordde de Indiaan met eene buiging.

»Wil mijne dochter haar tocht dadelijk voortzetten?”

»Zoodra gij maar wilt, hoofdman.”

»Vertrekken wij dan,” zei de Zwarte-Kat zijne volgers een wenk gevende.

De troep jagers zette zich terstond in galop.

Een uur daarna reden zij het kamp binnen, waar zij door de Apachen-krijgslieden met luide vreugdekreten ontvangen werden.

De Zwarte-Kat liet voor de Gazelle eene calli gereed maken; en nadat hij de posten bezocht en de berichten der veldontdekkers gehoord had, kwam hij zich nederzetten bij denzelfden boom, waar de Witte-Gazelle zich had nedergevlijd om over de nieuwe verplichtingen na te denken, die zij ten gevolge van hare verbintenis met den Zoon des Bloeds en ter voltooiing van hare wraak had op zich genomen.

Zij zat dus in diepe gepeinzen de plannen te overwegen die zij ter bereiking van haar doel noodig achtte.

»Mijne dochter is treurig,” zei het oude opperhoofd terwijl hij zijne pijp vulde en toen aanstak, met behulp van een tamelijk lang stokje met vederen van verschillende kleur versierd, dat hem als talisman diende; want zekere bijgeloovigheid, die aan sommige Indianen bijzonder eigen is, gedoogde niet dat hij het vuur met zijne handen of met iets anders aanvatte, daar hij meende dat hij dan oogenblikkelijk zou sterven.

»Ja,” antwoordde het meisje; »mijn hart is treurig en een sombere wolk heeft zich over mijn geest uitgespreid.”

»Mijne dochter zij getroost,” hernam de Sachem, »die zij verloren heeft zal gewroken worden.”

»De bleekgezichten zijn sterk,” antwoordde zij, hem scherp aanziende.

»Ja,” zei het opperhoofd, »de blanken hebben de kracht van den grauwen beer, maar de Indianen zijn zoo listig als de bever; laat mijne dochter derhalve gerust zijn, hare vijanden zullen haar niet ontsnappen.”

»Weet mijn vader dat zeker?”

»De Zwarte-Kat is een der groote Sachems van zijn volk, niets is voor hem verborgen. Op dit oogenblik zijn al de natiën der prairie, bij welke zich ook de kleurlingen van gemengd bloed hebben gevoegd, in aantocht om de rots te omsingelen en in te sluiten waar de groote jager der blanken zich heeft genesteld; morgen omstreeks dit uur van den dag zullen er misschien zesduizend strijders der Roodhuiden hier vereenigd zijn. Mijne dochter zal dus kunnen zien of hare wraak verzekerd is, zoo de bleekgezichten zich althans niet op vleugelen in de lucht kunnen verheffen of in de diepte der wateren neerduiken, hetgeen wel onmogelijk is, zijn zij stellig verloren.”

Het meisje antwoordde niet en zonder zich verder te bekommeren om den Indiaan, die haar met doordringenden blik aankeek, stond zij op en begon onrustig op en neder te wandelen.

»Mijn God! hoe moet dat gaan?” zeide zij half hardop, »zij zijn verloren! O! dat ik slechts eene vrouw ben, dat ik niets voor hen doen kan! Hoe zal ik hen redden?”

»Wat zegt mijne dochter toch? Heeft de Wacondah haar verstand verbijsterd?” vroeg de Zwarte-Kat terwijl hij haar de hand op den schouder legde en haar staande hield.

Het Spaansche meisje keek hem schichtig aan, maar liet het hoofd op de beide handen zinken en mompelde met eene gesmoorde stem:

»Mijn God! ik word nog krankzinnig!”

De Zwarte-Kat wierp eerst een bespiedenden blik in het rond en boog zich toen aan het oor van het meisje.

»Dat mijne zuster mij volge,” fluisterde hij met een vaste en nadrukkelijke stem.

De Witte-Gazelle sloeg de oogen op en keek hem strak aan; het opperhoofd hield zich den vinger voor den mond, als om haar tot stilzwijgen te nopen en toen zich omkeerende trad hij dieper het bosch in.

Het meisje volgde hem met onrustige schreden.

Zij stapten eenige minuten voort.

Eindelijk kwamen zij op den top van een kleinen geheel boomloozen heuvel, vanwaar het oog naar alle kanten kon uitzien en de ruimte bespieden.

Hier bleef de Zwarte-Kat staan, en wenkte het meisje te naderen.

»Hier kunnen wij samen keuvelen,” zeide hij; »dat mijne zuster spreke, mijne ooren zijn geopend.”

»Wat zou ik kunnen zeggen dat mijn vader nog niet weet?” antwoordde zij met blijkbaar wantrouwen.

»Mijne dochter wenscht hare blanke broeders te redden, niet waar?” zeide hij.

»O! ja, ja!” riep zij in vervoering. »Om gewichtige redenen die ik u niet zeggen kan, zijn de lieden die mij eenige dagen geleden nog hatelijk waren, mij op eens dierbaar geworden, en nu zou ik hen gaarne willen redden, al was het met opoffering van mijn eigen leven.”

»Ja,” zei de oude Indiaan, als sprak hij in zich zelven, »zoo zijn de vrouwen; als de bladeren, die de wind door het luchtruim drijft, verandert haar gemoed van richting bij het minste geblaas van den hartstocht.”

»Thans weet gij mijn geheim,” hervatte zij bepaald; »het bekommert mij weinig dat ik er u deelgenoot van maakte, handel naar uw eigen goeddunken, maar reken niet langer op mij.”

»Integendeel,” hernam de Apache met zijn gewonen spotachtigen lach, »ik reken meer op u dan ooit.”

»Wat wilt gij zeggen?”

»Wel!” vervolgde de Zwarte-Kat met een bespiedenden blik in het rond, en terwijl hij zijne stem zooveel mogelijk liet dalen, »ook ik wil hen redden.”

»Gij?”

»Ja, ik. Heeft het groote bleeke opperhoofd mij niet laten ontsnappen toen ik in het dorp der Comanchen niets anders dan den dood te verwachten had? Heeft hij mij niet als een broeder met het vuurwater uit zijn kalebas gelaafd, om mij kracht te geven en in staat te stellen te paard te stijgen en naar de krijgslieden van mijn stam terug te keeren? De Zwarte-Kat is een groot opperhoofd. Ondankbaarheid is een ondeugd der blanken. Dankbaarheid is een deugd der Rooden. De Zwarte-Kat zal zijn broeder redden.”

»Ik dank u, hoofdman, ik dank u!” riep het meisje, terwijl zij de ruwe handen van den ouden Indiaan in hare kleine mollige handen drukte, »ik dank u voor uwe edele trouw. Maar helaas! de tijd verloopt zoo snel; binnen weinige uren is het morgen en misschien slagen wij niet.”

»De Zwarte-Kat is voorzichtig,” antwoordde de Sachem.

»Laat mijne zuster luisteren; maar wacht! misschien zou zij niet ongaarne hare vrienden gaan verwittigen dat zij voor hen waakt.”

De Witte-Gazelle glimlachte, maar antwoordde niet. De Indiaan floot op eene bijzondere manier.

De Zonnestraal verscheen.

De lynch-wet

Подняться наверх