Читать книгу De lynch-wet - Gustave Aimard - Страница 4
II. IN DE JAGERSHUT.
ОглавлениеNadat don Pablo vertrokken was, bleef Ellen nog lang peinzen; zij gaf geen acht op het al heviger en heviger losbrekend onweder, noch op het woest gehuil van den storm, die met iederen rukwind de ellendige jacal deed schudden en dreigde omver te werpen.
Ellen dacht na over haar gehouden gesprek met den Mexicaan; de toekomst scheen haar somber en treurig en met vele smarten beladen.
Ondanks al hetgeen de jongman haar gezegd had, was de hoop in haar hart niet doorgedrongen, zij gevoelde zich onwillekeurig als naar den rand eener steilte gesleept, waar zij onfeilbaar in zou moeten afstorten.
Alles voorspelde haar een onvermijdelijk dreigend ongeluk, dat Gods hand vreeselijk en onverbiddelijk zou doen wegen op den man wiens wandaden Zijne gerechtigheid maar al te lang hadden getrotseerd.
Tegen middernacht hoorde zij een gedruisch van paarden dat langzamerhand naderde en eindelijk hielden er verscheidene personen voor de hut stil.
Ellen stak een toorts van kaarshout aan en opende de deur.
Er traden drie mannen binnen.
Het was de Roode-Ceder met zijne twee zonen Nathan en Sutter.
Sedert eene maand ongeveer was er in de wijze van doen en spreken van den Squatter eene onverklaarbare verandering gekomen.
Deze woeste onbeschofte man, wiens dunne lippen zich gedurig tot een spottenden lach samentrokken, die steeds schampere en harde woorden in den mond had, die van niets anders droomde dan van moord en plundering zonder ooit wroeging of berouw te kennen, die man was sedert eenigen tijd somber en droefgeestig geworden; eene heimelijke onrust scheen hem te verteren; somwijlen, wanneer hij meende dat niemand op hem lette, kon hij met onbeschrijfelijk treurigen blik naar Ellen zitten staren en slaakte hij diepe zuchten, terwijl hij zwaarmoedig het hoofd schudde.
Ellen had deze verandering, daar zij geen voldoende reden voor wist en die haar ongerustheid niet weinig vermeerderde, niet onopgemerkt gelaten; want voor zulk eene omkeering in een gemoed zoo krachtig en weerbarstig als dat van den Roode-Ceder moesten wel zeer ernstige redenen bestaan.
Doch welke waren die redenen? ziedaar eene vraag die Ellen vruchteloos poogde op te lossen, daar geen de minste lichtstraal haar geest verhelderde of hare vermoedens tot klaarheid bracht.
De Squatter, zoo veel zijne verwaarloosde opvoeding dit toeliet, was betrekkelijk altijd goed voor haar geweest en behandelde haar met zekere grofsoortige zachtmoedigheid, zooveel mogelijk den ruwen klank zijner stem verzachtend als hij haar toesprak.
Sedert echter de boven gemelde omkeering bij hem had plaats gegrepen, was hij jegens Ellen de teederheid zelve geworden.
Hij waakte met de meeste zorg voor haar welzijn en trachtte onophoudelijk te voorzien in de duizend kleine geriefelijkheden daar de vrouwen zoo veel prijs op stellen, maar die in de woestijn zoo moeilijk te bekomen zijn en daarom eene tiendubbele waarde bezitten.
Gelukkig wanneer hij maar een glimlach zag zweven op de lippen van het arme kind welks lijden hij vermoedde zonder er nochtans de verborgen oorzaak van te kennen, bespiedde hij haar met des te meer ongerustheid, wanneer haar bleeke kleur en roode oogen hem blijken gaven van hare doorwaakte nachten of vergoten tranen gedurende zijne afwezigheid.
De hardvochtige man, bij wien de laatste zweem van teederheid scheen te zijn verstorven, voelde op eens in zijn hart een ongekende snaar trillen, welker bestaan tot hiertoe voor hem was verborgen gebleven, en onwillekeurig zag hij zich als tegen wil en dank met de menschheid verzoend door de reinste van alle hartstochten: de vaderlijke liefde!
Er was inderdaad iets groots en tegelijk iets schrikbarends in de genegenheid van dezen man des bloeds voor zulk een zwak en fijngevoelig meisje als Ellen.
Zijn wilde dierenaard vertoonde zich zelfs in de liefkozingen waarmede hij haar overlaadde: een zonderling samenstel van moederlijke teederheid en tijgerachtige jaloezie.
De Roode-Ceder scheen alleen voor zijne dochter en door zijne dochter te leven. Met de liefde scheen ook de schaamte bij hem teruggekeerd, terwijl hij namelijk zijn rooversbedrijf onafgebroken voortzette, hield hij zich voor Ellen alsof hij het geheel had opgegeven om het eerlijke woudloopers- en jagersbedrijf aan te nemen.
Het meisje liet zich door deze leugen maar half om den tuin leiden.
Doch wat ging het haar aan?
Zij was zoo geheel met hare liefde ingenomen dat alles daar buiten haar onverschillig werd.
De Squatter en zijne zonen waren verdrietig, zij schenen vol zorg toen zij de jagershut binnen traden.
Zij gingen zitten zonder een woord te spreken.
Ellen haastte zich om het eten op te disschen, dat zij gedurende hunne afwezigheid had gereed gemaakt.
»Het avondeten is klaar,” zeide zij.
De drie mannen zetten zich stilzwijgend aan tafel.
»Zult gij niet mede eten?” vroeg de Roode-Ceder.
»Ik heb geen honger,” antwoordde zij.
De Squatter en zijne beide zoons begonnen te eten.
»Hum!” bromde Nathan, »Ellen is lekker, zij houdt meer van de Mexicaansche keuken dan van de onze.”
Ellen bloosde maar antwoordde niet.
De Roode-Ceder sloeg met de vuist op de tafel en riep toornig:
»Zwijg, zeg ik! wat gaat het u aan of uwe zuster eet of niet, zij is immers vrij om hier te doen of te laten wat zij verkiest.”
»Dat spreek ik niet tegen,” bromde Nathan, »maar het is alsof zij opzettelijk weigert om met ons samen te eten.”
»Gij zijt een wolvenkind! ik zeg u nog eens dat uwe zuster hier baas is en dat niemand recht heeft om haar verwijtingen te doen.”
Nathan boog gemelijk het hoofd en at weder voort.
»Kom maar hier, kind,” hervatte de Roode-Ceder, zijne ruwe stem zooveel verzachtende als hij maar kon. »Kom eens hier, ik zal u iets geven dat ik voor u heb medegebracht.”
Het meisje naderde.
De Roode-Ceder haalde een gouden horloge met een langen gouden ketting er aan uit zijn borstzak.
»Ziedaar,” vervolgde hij, het haar om den hals hangende, »ik weet dat gij sinds lang gewenscht hebt een horloge te bezitten, dit heb ik voor u gekocht van een reiziger dien wij in de prairie ontmoetten.”
Onder het uitspreken dezer woorden voelde de Squatter tegen wil en dank dat hij rood werd, want hij loog: het horloge was geroofd van eene vrouw door hem bij het aanranden eener karavaan gedood.
Ellen had gezien dat hij rood werd.
Zij deed het horloge weer af en gaf het aan den Roode-Ceder terug, zonder iets te zeggen.
»Wat doet gij, kind,” zeide hij verwonderd over deze weigering, die hij voor ’t minst niet verwachtte, »waarom neemt gij dit kleinood niet aan, ik zeg u nog eens dat ik het opzettelijk voor u gekocht heb.”
Ellen keek hem strak aan, en antwoordde met eene vaste stem:
»Omdat er bloed aan dat horloge kleeft; het is zeker afkomstig van een diefstal, misschien van een moord.”
De Squatter verbleekte; onwillekeurig bekeek hij het horloge; werkelijk was er een bloedvlek op de kast.
Nathan schoot in een ruwen schaterenden lach.
»Bravo!” riep hij, »goed gezien, zoo waar als ik leef, dat heeft de kleine eens knap geraden.”
De Roode-Ceder, die bij het verwijt van Ellen de oogen had neergeslagen, vloog bij dit gezegde op alsof hem een adder gestoken had.
»Heb ik u niet gezegd dat gij zwijgen zoudt,” riep hij woedend terwijl hij de taboeret daar hij op zat opnam en er zijn zoon mede naar ’t hoofd smeet.
Deze ontweek den worp en greep naar zijn mes.
Een gevecht scheen onvermijdelijk.
Sutter stond met den rug tegen den wand der jacal geleund, met de pijp in den mond en de armen op de borst, en scheen den strijd met een spotachtigen grijns te zullen aanzien.
Ellen daarentegen wierp zich stoutmoedig tusschen den Squatter en zijn zoon.
»Houd op!” riep zij, »in ’s hemels naam! Nathan, durft gij uw vader dreigen! en gij, vader, ontziet gij u niet om uw eerstgeborene te treffen?”
»Laat mijn vader naar den duivel loopen!” antwoordde Nathan; »hij moet niet denken dat ik een kind ben, of dat mijn hoofd er naar staat om zijne mishandelingen te verduren. Caramba! zijn we niet allen bandieten; ons eenige recht is de kracht, wij erkennen geen ander; laat mijn vader mij verschooning vragen, dan zal ik zien of ik hem vergeven kan!”
»Verschooning! aan u, rekel!” brulde de Squatter en met een sprong als een tijger schoot hij op den jongman toe, greep hem bij de keel, en wierp hem onder zich.
»Ha, wat zegt gij!” vervolgde hij hem de knie op de borst zettende, »de oude leeuw heeft nog kracht; uw leven is in mijne handen. Wel! wat zegt gij er van? zult gij nog langer met mij spotten?”
Nathan brulde en kromde zich als een slang, om zich aan den benauwenden druk te ontwringen.
Eindelijk erkende hij zijn onmacht en verklaarde zich overwonnen.
»’t Is genoeg,” zeide hij, »gij zijt sterker dan ik, gij kunt mij dooden.”
»Neen,” zeide Ellen, »dat zal niet; sta op vader, laat Nathan los; en gij broeder, geef hier uw mes; zulk een strijd tusschen vader en zoon is immers onbestaanbaar?”
Zij bukte om het mes op te rapen, dat de jongman had laten glippen.
De Roode-Ceder stond op.
»Laat u dit een les zijn,” zeide hij, »om in ’t vervolg voorzichtiger te wezen.”
Onthutst en beschaamd dat hij op den grond had gelegen, stond de jongman op zonder een woord te spreken en nam weder plaats aan de tafel.
De Squatter wendde zich op nieuw tot zijne dochter en bood haar het kostbare juweel voor de tweede maal aan.
»Wilt gij het niet hebben?” vroeg hij.
»Neen,” antwoordde zij vast besloten.
»’t Is goed,” mompelde hij.
En zonder blijkbare drift liet hij het horloge vallen, zette er zijn hiel op en trapte het tot gruis.
Het overige van den maaltijd liep zonder ongevallen af. De drie mannen aten met wolven-vraatzucht zonder een woord te spreken en werden door Ellen bediend.
Toen de pijpen waren aangestoken wilde het meisje zich verwijderen naar de afzonderlijke kamer waar zij sliep.
»Blijf hier, kind!” zei de Roode-Ceder, »ik heb iets met u te spreken.”
Ellen ging in een hoek der jacal zitten en wachtte.
De drie mannen rookten vrij lang, maar wisselden geen enkel woord.
Daarbuiten woedde het onweder steeds voort.
Eindelijk schudden de jongelieden de asch uit hunne pijpen en stonden op.
»Zooals we zijn afgesproken dus,” vroeg Nathan.
»Zooals we zijn afgesproken,” antwoordde de Roode-Ceder.
»Hoe laat zullen ze ons komen halen?” vroeg Sutter.
»Een uur voor zonsopgang.”
»’t Is goed.”
De twee broeders legden zich op den grond neder, wikkelden zich in hunne dierenvellen en waren weldra in diepen slaap.
De Roode-Ceder bleef een poos in gedachten verzonken en Ellen zat altoos onbeweeglijk.
Eindelijk hief zij het hoofd op.
»Kom eens hier, kind,” zeide hij.
Zij naderde en bleef voor hem staan.
»Kom naast mij zitten.”
»Waarom dat? Spreek maar, vader, ik luister,” antwoordde zij.
De Squatter was blijkbaar verlegen, hij wist niet hoe hij het gesprek zou openen; eindelijk na lang aarzelen begon hij:
»Gij lijdt, Ellen.”
Het meisje glimlachte treurig.
»Hebt gij dat van daag voor het eerst opgemerkt, vader?” antwoordde zij.
»Neen, meisje; uwe droefheid is reeds lang door mij opgemerkt. Gij zijt niet geschikt voor het leven in de woestijn.”
»’t Is waar,” antwoordde zij.
»Wij gaan de prairie verlaten,” hernam de Roode-Ceder.
Ellen ontroerde zichtbaar.
»Reeds spoedig?” vroeg zij.
»Van daag reeds; binnen weinige uren gaan wij op weg.”
Het meisje keek hem aan.
»Dus zullen wij de grenzen der beschaving naderen?” vroeg zij.
»Ja,” riep hij min of meer onthutst.
Zij glimlachte treurig.
»Waarom bedriegt gij mij, vader?” zeide zij.
»Wat wilt gij daarmede zeggen?” riep hij. »Ik begrijp u niet.”
»Gij begrijpt mij integendeel zeer goed, en het zou beter zijn mij ronduit uwe meening te verklaren dan mij te willen misleiden aangaande een doel dat ik niet gissen kan. Helaas!” vervolgde zij met een zucht, »ben ik niet uwe dochter en zal ik de gevolgen niet moeten ondergaan van het leven dat gij verkiest te leiden?”
De Squatter fronste de wenkbrauwen.
»Ik geloof dat er in uwe woorden een bedekt verwijt schuilt,” antwoordde hij. »Het leven begint pas voor u, kind; hoe durft gij reeds de daden van een man te beoordeelen?”
»Ik beoordeel niets, vader. Zoo als gij wel zegt, begint het leven eerst voor mij; maar toch, hoe kort tot hiertoe mijn aanzijn wezen mag, is het niets dan een aaneenschakeling van lijden geweest.”
»Dat is waar, mijn arm kind,” zei de Squatter meewarig; »vergeef mij, ik zou u zoo gaarne gelukkig zien. Helaas! God heeft mijne pogingen niet gezegend, alles wat ik deed was alleen om uwentwil.”
»Zeg dat toch niet, vader,” riep zij met drift; »maak mij zoodoende niet zedelijk medeplichtig en verantwoordelijk voor uwe wandaden, die ik verfoei; of gij zoudt mij naar mijnen dood kunnen doen verlangen?”
»Ellen, Ellen! gij hebt mijne gezegden niet goed begrepen; ik ben nooit voornemens geweest u.….” hier hield hij uit verlegenheid op.
»Breken wij af,” hervatte zij; »wij gaan van hier vertrekken, niet waar, vader! Onze schuilplaats is ontdekt, wij moeten vluchten; dat hebt gij mij willen mededeelen, niet waar?”
»Ja,” riep hij, »dat heb ik, al begrijp ik niet hoe gij het zijt te weten gekomen.”
»Wat doet er dat toe, vader. En welken kant moeten wij uit?”
»Voorloopig trekken wij dieper de bergen in, naar de Sierra de los Comanches.”
»Zeker om voor onze vervolgers ons spoor te verbergen?”
»Ja, daarom, en nog om eene andere reden,” vervolgde hij half binnensmonds.
Maar hoe zacht hij ook mocht gesproken hebben, Ellen had het verstaan.
»Waarom nog meer?” vroeg zij.
»Dat gaat u weinig aan, kind; dat is geheel mijne zaak.”
»Gij bedriegt u, vader,” hernam zij min of meer stout; »van het oogenblik af dat ik uw medeplichtige word, moet ik ook kennis dragen van alles. Wie weet?” vervolgde zij met een weemoedigen glimlach, »wellicht kan ik u goeden raad geven.”
»Daar zal ik geen gebruik van maken.”
»Een woord nog.”
»Spreek.”
»Gij hebt talrijke vijanden, mijn vader.”
»Helaas! ja,” riep hij op onverschilligen toon.
»Wie zijn het, die u heden dwingen te vluchten?”
»De onverbiddelijkste van allen.”
»Zoo!”
»Ja, don Miguel de Zarate.”
»Wiens dochter gij zoo laaghartig hebt vermoord.”
De Roode-Ceder sloeg woest met de vuist op de tafel.
»Ellen!” riep hij.
»Weet gij er een anderen naam voor, die meer naar waarheid is?” riep zij streng.
De bandiet liet het hoofd hangen.
»Dus gij gaat vluchten,” hervatte zij; »nog verder vluchten, altijd vluchten.”
»Wat anders?” mompelde hij.
Ellen boog zich naar hem toe, legde haar blanke fijngevormde hand op zijn arm en zag hem strak in de oogen.
»Welke zijn die mannen, die zich over een paar uren met ons zullen vereenigen?” vroeg zij.
»Fray Ambrosio, Andres Garote, onze oude vrienden, anders niet.”
»Dat schijnt wel,” prevelde het meisje met een zweem van afschuw; »het algemeene gevaar verzamelt u. Welnu, vader, gij en uwe vrienden, gij zijt niets dan laaghartigen.”
Bij dezen beleedigenden uitval, hem door zijne dochter koelbloedig naar het hoofd geworpen, werd de Squatter doodsbleek; hij stond driftig op.
»Zwijg!” riep hij grimmig.
»De tijger die in zijn hol wordt aangevallen verweert zich tegen zijne jagers,” hervatte het meisje, »waarom volgt gij zijn voorbeeld niet?”
Een onheilspellende grijns krulde de lippen van den Squatter.
»Ik weet wel beter,” zeide hij op een toon die zich onmogelijk laat beschrijven.
Het meisje keek hem een poos aan.
»Wees op uwe hoede!” zeide zij met eene diep geroerde stem, »wees op uwe hoede! Gods hand is over u, zijne gerechtigheid zal vreeselijk zijn.”
Hierop verwijderde zij zich langzaam en ging naar het vertrek dat voor haar afzonderlijk bestemd was.
De bandiet stond door hare ernstige en dreigende waarschuwing een poos als verplet; maar spoedig herstelde hij zich, haalde minachtend de schouders op en terwijl hij zich naast zijne zonen op de tijgervellen uitstrekte, mompelde hij met een gesmoorde maar spotachtige stem:
»God!.… zou Hij bestaan?”
Weldra hoorde men in de hut niets meer dan het ademhalen der drie slapende mannen.
Ellen lag in hare kamer geknield te bidden.
Daar buiten woedde het onweder met verdubbelde hevigheid.