Читать книгу De lynch-wet - Gustave Aimard - Страница 8
VI. DE APACHEN.
ОглавлениеOp het knallen van het pistoolschot, waarmede Pedro Sandoval een einde aan zijn rampzalig leven maakte, waren, zooals wij in ons vorig verhaal gezegd hebben1, de Apachen, die zich tot dusver buiten het bereik zijner stem bevonden, onverwijld toegesneld.
De Roode-Ceder had den Zoon des Bloeds, toen deze hem de Witte-Gazelle ontvoerde, een poos nagezet, doch zonder vrucht, zoodat hij zich genoodzaakt zag onverrichter zake naar zijne kameraden terug te keeren.
Deze waren intusschen reeds bezig met het maken der noodige toebereidselen om den ouden bandiet te begraven, wiens lijk zij niet wilden blootstellen om door de wilde dieren verscheurd of door de roofvogels verslonden te worden.
Pedro Sandoval was zeer bemind bij de Apachen, met welke hij lang in betrekking gestaan had en die in menige omstandigheid zijn moed en vooral zijne bekwaamheden als strooper hadden leeren op prijs stellen.
Stanapat had nu zijn troep verzameld en bevond zich aan het hoofd van een aantal onverschrokken krijgslieden.
Hij verdeelde hen in twee detachementen en naderde toen den Roode-Ceder.
»Wil mijn broeder de woorden van een vriend hooren?” vroeg hij hem.
»Dat mijn vader spreke, al is mijn hart droevig, mijne ooren zijn geopend,” antwoordde de Squatter.
»Goed,” hernam de Sachem; »mijn broeder neme een gedeelte van mijne jongelieden om met hen de Bleekgezichten na te jagen; intusschen zal ik de noodige lijkplichten aan den dooden blanken krijgsman wel volbrengen.”
»Kan ik aldus een vriend verlaten eer zijn lijk aan de aarde is teruggegeven?”
»Mijn broeder moet weten wat hem te doen staat, maar de Bleekgezichten verwijderen zich snel.”
»Gij hebt gelijk, hoofdman; ik vertrek, maar ik heb uwe krijgslieden niet noodig; mijne gezellen zijn voldoende. Waar zal ik u terug vinden?”
»Aan de teocali van den Zoon des Bloeds.”
»Goed; zal mijn broeder daar spoedig zijn?”
»Binnen twee dagen.”
»Eer de tweede zon ondergaat ben ik met al mijne krijgslieden bij den Sachem.”
Stanapat boog het hoofd zonder te antwoorden.
De Roode-Ceder trad naar het lijk van Sandoval, bukte en greep de kille hand van den doode.
»Vaarwel, broeder,” zeide hij; »vergeef mij dat ik uwe begrafenis niet zal bijwonen, maar een belangrijke plicht roept mij elders; ik ga u wreken. Vaarwel oude kameraad, rust in vrede; uwe vijanden zullen niet vele dagen meer tellen; vaarwel!”
Na deze lijkrede gaf de Squatter zijne makkers een wenk, groette Stanapat nog eens en reed weg in galop, door de overige bandieten gevolgd.
Nadat zij hunne bondgenooten hadden zien verdwijnen, hervatten de Apachen de aanstalten voor de lijkplechtigheid, die gedurende het gesprek van hun opperhoofd met den roover gestaakt waren.
Stanapat nam zelf de taak op zich om het lijk te wasschen en het aangezicht van den overledene met allerlei kleuren te beschilderen, terwijl de overige Indianen er omheen stonden te jammeren en te huilen, en sommigen, wier droefheid grooter of meer overdreven was, zich met een mes in de armen sneden of met een enkelen slag van hun hartsvanger den top van een der vingers aan de linkerhand afhakten ten teeken van rouw.
Toen alles gereed was plaatste de Sachem zich aan het hoofd van het lijk en richtte het woord tot de omstanders in dezer voege:
»Waarom weent gij?” zeide hij, »waarom jammert gij? Gij ziet wel dat ik niet ween, ik, die zijn oudste en trouwste vriend ben geweest. Hij is naar het andere land gegaan, de Wacondah heeft hem tot zich geroepen; ofschoon wij hem niet tot ons kunnen doen wederkeeren, is het onze plicht hem te wreken! De Bleekmuilen hebben hem gedood, wij zullen zooveel Bleekgezichten dooden als wij kunnen, om hem een goed geleide te bezorgen, opdat hij met een talrijken stoet trawanten voor den Wacondah verschijne, gelijk een beroemd krijgsman voegt! Dood aan de Bleekgezichten!”
»Dood aan de Bleekgezichten!” herhaalden de Indianen met hunne wapens zwaaiend.
De Sachem wendde het hoofd af en een verachtelijke glimlach plooide om zijne bleeke lippen bij deze geestdrijvende uitbarsting.
Doch die glimlach duurde slechts een ondenkbaar oogenblik en terwijl Stanapat dadelijk zijne Indiaansche gevoelloosheid weder aannam, begon hij met al de bij dergelijke gevallen gebruikelijke deftigheid, het lijk op de wijze der Roodhuiden aan te kleeden en te omhullen met de schoonste mantels en de rijkste dekens die men vinden kon.
Vervolgens werd het lijk in zittende houding in den bereids gedolven kuil geplaatst, welks bodem en zijwanden vooraf met hout waren belegd; een stel paardentuig, een zweep, eenige wapenen en andere voorwerpen werden mede in het graf gelegd; daarop wierp men er de aarde overheen en bedekte het zorgvuldig met een aantal groote steenen, om te beletten dat de wolven het lijk zouden opgraven.
Deze plicht volbracht zijnde, stegen de Apachen, op een wenk van hun opperhoofd, te paard en reden in galop den weg op naar de teocali van den Zoon des Bloeds, zonder verder aan hun kameraad te denken, dien zij zoo plechtig ter aarde hadden besteld en daar zij nu van scheidden alsof hij nooit bestaan had.
De Apachen marcheerden drie dagen achtereen; op den vierden avond, na eene vermoeiende dagreis door eene zandige vlakte, maakten zij halt omtrent een mijl ver van de Rio Gila, in een dicht bosch, dat hen goede gelegenheid gaf om er zich in te verbergen.
Zoodra het kamp was opgericht zond Stanapat naar alle zijden verspieders uit, om te zien of er ook andere gewapende benden van de verbondene natiën in de nabijheid waren, en tevens of zij ook sporen van den Roode-Ceder konden ontdekken.
Nadat de schildwachten waren uitgezet, want in het Verre Westen houden de verschillende Indianenstammen zorgvuldig de wacht wanneer zij op het oorlogspad zijn—ging Stanapat al de posten bezoeken en maakte hij zich gereed om het bericht der veldontdekkers te hooren, van welke verscheidene reeds waren teruggekeerd.
De drie eersten die hij ondervroeg meldden hem weinig bijzonders, zij hadden niets verontrustends gezien.
»Goed!” zei het opperhoofd, »de nacht is donker, mijne jonge lieden hebben mollenoogen; morgen, met het opgaan der zon zullen zij wel klaarder zien; van nacht kunnen zij gaan slapen. Met het eerste morgendagen zullen zij weder uitgaan; wellicht dat zij dan iets ontdekken zullen.” En hij wenkte hen met de hand dat zij zich konden verwijderen.
Zij bogen eerbiedig voor hun opperhoofd en gingen zwijgend heen.
Maar een van hen bleef stil en onbewegelijk staan, als ware het bevel niet tot hem gericht geweest. Stanapat wendde zich tot hem en na hem een poos te hebben aangezien zeide hij:
»Mijn zoon de Vlugge-Eland heeft mij zeker niet verstaan, hij ga ook heen even als zijne kameraden.”
»De Vlugge-Eland heeft zijn vader verstaan,” antwoordde de Indiaan onverschrokken.
»Waarom blijft hij dan hier?” zei Stanapat.
»Omdat hij niet gezegd heeft wat hij gezien heeft, en omdat hetgeen hij zag voor het opperhoofd van gewicht is.”
»Ooah!” riep Stanapat. »En wat heeft mijn zoon dan gezien dat zijne kameraden niet zouden gezien hebben?”
»De andere krijgslieden waren elders aan ’t zoeken, daarom hebben zij het spoor niet gezien dat ik gevonden heb.”
»Heeft mijn zoon dan een spoor gevonden?”
De Indiaan boog toestemmend.
»Ik verwacht dat mijn zoon zich nader verklare,” hervatte de Sachem.
»De Bleekgezichten zijn slechts twee pijlschoten ver van het kamp van mijn vader verwijderd,” antwoordde de Indiaan lakoniek.
»Ooah!” riep de Sachem twijfelmoedig, »dat schijnt mij te sterk!”
»Wil mijn vader het zien?”
»Ik wil het zien,” zei Stanapat opstaande.
»Mijn vader volge mij, en hij zal het dadelijk zien.”
»Gaan wij.”
De twee Indianen gingen op weg. De Vlugge-Eland leidde den Sachem het bosch door en toen zij aan den oever der rivier kwamen, wees hij hem op korten afstand eene rots, wier zwarte gestalte zich zwijgend en statig aan den somberen oever der Gila verhief.
»Daar zijn zij,” zeide hij met de hand naar de rots wijzende.
»Heeft mijn zoon hen gezien?”
»Ik heb hen gezien.”
»Dat is de rots van den Dolle-Bison, als ik het wel heb,” hervatte de Sachem.
»Ja,” antwoordde de Roodhuid.
»Ooah! die stelling zal moeielijk te nemen zijn,” mompelde de Sachem terwijl hij de rots nauwkeuriger opnam.
Deze plaats heette werkelijk de rots of heuvel van den Dolle-Bison. Om welke reden men haar dezen naam gaf, dien zij nog draagt, zullen wij hier kortelijk vermelden.
Omtrent vijftig jaar geleden hadden de Comanchen een beroemd opperhoofd, die zijn stam tot den krijgshaftigsten en meest geduchten van alle volken in het Verre Westen verhief. Dit opperhoofd heette Stomish-Washin-Ghu, of Dolle-Bison, en was niet slechts een groot krijgsheld maar ook een groot staatsman. Met behulp van zekere vergiften, en inzonderheid door rottenkruit, dat hij voor pelterijen van de blanke kooplieden inruilde, gelukte het hem zich van al zijne tegenstanders te ontdoen, en tevens zijnen onderdanen een aan bijgeloovige vrees grenzenden eerbied in te boezemen.
Toen hij eindelijk zijn eigen dood voelde naderen en begreep dat zijn laatste uur weldra slaan zou, wees hij eene bepaalde plaats aan waar hij verlangde begraven te worden.
Dit was eene kegelvormige rotskolom van graniet en zand, van omtrent 145 ellen hoogte.
Deze natuurlijke kolom bestrijkt tot op verren afstand de rivier, die haar voet bespoelt en na verscheidene bochten in de vallei gemaakt te hebben er andermaal dicht voorbij stroomt. De Dolle-Bison beval dat men zijn graf boven op den top der rots zou stichten, op welks top hij vaak gewoon was zich neder te zetten.
Zijn laatste wil werd uitgevoerd met al de getrouwheid die de Indianen in dergelijke gevallen eigen is.
Zijn lijk werd op de kruin van de rots geplaatst alsmede zijn beste strijdpaard. Beiden werden met zand en steenen bedekt en tot een kleinen heuvel opgehoopt. In deze ruwe tombe werd een stok geplaatst, aan welke de banier van den Sachem hing, tegelijk met de tallooze hoofdschedels die hij gedurende zijn leven op zijne vijanden had buitgemaakt.
Aldus werd de berg van den Dolle-Bison eene plaats van vereering voor de Indianen, waar ieder Comanch als hij voor de eerste maal ten strijde zal trekken, zijn oorlogsmoed komt bekrachtigen door het aanschouwen van den lagen heuvel waar het skelet van den krijgsman en zijn paard rust.
Stanapat beschouwde den heuvel met de meeste oplettendheid; het was inderdaad eene sterke schier onneembare stelling.
De blanken hadden haar bovendien zoo veel mogelijk versterkt door het omhakken der grootste op het terrein aanwezige boomen en door het oprichten van zware palissaden, uit scherp gepunte palen bestaande en over hare geheele lengte beschermd door eene droge gracht van zes ellen diepte. Aldus gewapend was de heuvel in eene wezenlijke vesting herschapen, die althans niet zonder een regelmatig beleg kon genomen worden.
Stanapat trad het bosch weder in, gevolgd door zijn metgezel en keerde naar zijn kampement terug.
»Is het opperhoofd voldaan over zijn zoon?” vroeg de Indiaan eer hij zich verwijderde.
»Mijn zoon heeft oogen als een tapir, niets ontgaat hem.”
De Vlugge-Eland glimlachte fier en maakte een edele buiging.
»Kent mijn zoon,” vervolgde de Sachem op vleienden toon, »de Bleekgezichten ook, die zich op den Dolle-Bisonsheuvel hebben verschanst.”
»De Vlugge-Eland kent hen,” antwoordde de Indiaan.
»Ooah,” riep Stanapat. »Zou mijn zoon zich niet vergissen, heeft hij de voetsporen wel goed herkend?”
»De Vlugge-Eland vergist zich nooit,” antwoordde de Indiaan met eene vaste stem; »het is een vermaard krijgsman.”
»Mijn zoon heeft gelijk: hij spreke.”
»Het bleeke opperhoofd dat zich van gindschen Dolle-Bisonsberg heeft meester gemaakt is de groote blanke jager dien de Comanchen als zoon hebben aangenomen en die den naam draagt van Koutonepi.”
Stanapat ontstelde zichtbaar en kon zich niet bedwingen om uit te roepen:
»Ooah! zou dat mogelijk zijn! weet mijn zoon zeker dat Koutonepi zich op den Bisonsheuvel heeft verschanst.”
»Stellig zeker;” antwoordde de Indiaan zonder aarzelen.
Stanapat gaf den Vlugge-Eland een wenk zich te verwijderen; hij liet het hoofd op de beide handen zinken en verdiepte zich in ernstige gepeinzen.
De Apache had wel goed gezien; werkelijk bevonden Valentin en zijne gezellen zich op de rots.
Na den dood van dona Clara had de Franschman met zijne vrienden den Roode-Ceder onverwijld nagezet, zonder zelfs in hunnen dorst naar wraak te wachten tot de aardbeving geheel zou geweken zijn en de natuur haar gewonen loop zou hebben hervat.
Dank zij zijne veeljarige ondervinding als spoorzoeker had Valentin den vorigen avond een talrijken troep Apachen in zijne nabijheid ontdekt, en daar hij uithoofde zijner geringe getalsterkte niet gaarne met hen in het open veld wilde strijden, was hij den Dolle-Bisonsheuvel opgeklauterd, vast besloten om er zich hardnekkig te verdedigen, zoo zij het wagen durfden hem in zijne onneembare vesting aan te tasten.
Op een van zijne veelvuldige tochten door de prairiën had de vlugge Franschman deze rots opgemerkt en dadelijk gezien dat hare ligging sterk genoeg was, om het er met goed gevolg tegen een aanzienlijk getal vijanden vol te houden. Hij had toen het plan reeds gevormd zich deze rots ten nutte te maken, wanneer de omstandigheden hem eenmaal mochten noodzaken eene veilige wijkplaats te zoeken.
Zonder verder tijdverlies hadden de jagers er zich versterkt.
Zoodra de verschansingen gereed waren, klom Valentin boven op de tombe van den Dolle-Bison om van daar over de vlakte uit te zien en den omtrek te bespieden.
Het was toen omstreeks het midden van den dag. Van de hoogte waar de Franschman zich bevond kon hij een onbegrensd terrein overzien.
De prairie en de rivier waren verlaten; aan den horizont vertoonde zich niets, dan hier en daar een troep buffels of bisons, deels weidende in het dichte gras, deels vadsig op den grond uitgestrekt.
De jager gevoelde zich hoogst gelukkig, daar hij zich verzekerd waande dal zijn spoor voor de Apachen verborgen was, en dat hij dus den noodigen tijd had om alles voor eene krachtige verdediging gereed te maken.
Hij beijverde zich vooreerst om zijn kamp van genoegzame levensmiddelen te voorzien, ten einde geen honger en gebrek te lijden wanneer hij, zooals zich wel liet verwachten, spoedig mocht worden belegerd.
Zijne kameraden hielpen hem dus in het jagen en verzamelden een groot aantal bisons; naarmate men deze doodde, werd hun vleesch aan zeer smalle reepen gesneden, en aan gespannen touwen in de zon gehangen om ze te laten drogen en er dan van te maken wat men in de pampas charguè noemt.
De keuken werd in eene kleine natuurlijke grot gehouden, die zich binnen de verschansing bevond. Het viel dus niet moeielijk om vuur aan te leggen zonder vrees voor ontdekt te worden, daar de rook zich door een groot aantal kleine spleten ontlastte en dus geheel onzichtbaar bleef.
Den volgenden nacht hielden de jagers zich bezig met lederen zakken van bisonshuid te naaien; zij bestreken de naden met vet om te beletten dat zij vocht doorlieten, en zoo hadden zij in korten tijd een aanzienlijken voorraad drinkwater.
Met zonsopgang beklom Valentin op nieuw zijn observatorium, en liet de blikken een geruimen tijd over de vlakte weiden om zich te verzekeren of de woestijn nog altijd even kalm en eenzaam was.
»Waarom hebt gij ons toch op deze rots als eekhoorns laten inkooien?” vroeg hem de generaal Ibanez.
Valentin strekte den arm uit.
»Kijk eens!” antwoordde hij, »wat ziet gij daar ginds?”
»Hum, niet veel bijzonders, niets dan een beetje stof naar ik meen,” riep de generaal luchthartig.
»Goed!” hernam Valentin, »zeer goed, vriend; maar weet gij ook waar dat stof door ontstaat?”
»Wel neen! hoe zou ik dat weten?”
»Nu, dan zal ik het u zeggen: dat zijn de Apachen.”
»Caramba! Vergist gij u niet?”
»Gij zult het spoedig zien.”
»Spoedig!” riep de generaal. »Denkt gij dan dat zij hier heen komen?”
»Eer de zon opgaat zijn ze hier.”
»Zoo! Dan hebt gij uwe voorzorgen wel in tijds laten nemen, cuerpo de Christo!” hervatte de generaal, »en dan zullen wij het hard te verantwoorden hebben, kameraad, met die verwenschte Roodhuiden.”
»Wel waarschijnlijk,” meesmuilde Valentin glimlachend; en hij klom weder van den top der graftombe daar hij tot hiertoe op gezeten had.
Zooals de lezer reeds weet had Valentin zich niet vergist. De Apachen waren werkelijk in aantocht en kwamen tegen den avond dicht genoeg bij den Bisonsheuvel, daar hunne veldontdekkers het spoor der blanken bereids hadden uitgevonden.
Naar alle waarschijnlijkheid was er een vreeselijk treffen te verwachten tusschen de blanken en Roodhuiden, deze twee zoo verschillende en vijandige rassen, die door een doodelijken haat verdeeld, elkander in de prairie niet anders ontmoeten dan om elkander te verdelgen.
Valentin had den spion der Apachen dadelijk bemerkt toen deze den heuvel was komen verkennen; hij bracht dus zijn mond aan het oor van den generaal en zeide hem op zijn gewonen schertsenden toon:
»Wel! waarde vriend, gelooft gij nu nog dat ik mij vergist heb?”
»Dat heb ik nooit gezegd,” riep de generaal met drift, »de hemel beware mij, dat ik uw doorzicht zoude betwijfelen. Maar ik wil u wel bekennen dat ik liever zou wenschen dat gij u vergist hadt; zoo als gij ziet ben ik volstrekt niet jaloersch op uwe ontdekking; maar ik kan het niet helpen, om u de waarheid te zeggen, zou ik liever met tien mijner eigen landgenooten vechten, dan met een van die vervloekte Roodhuiden.”
»Ongelukkig voor u,” riep Valentin glimlachend, »hebt gij op dit oogenblik geen andere keus, beste vriend.”
»Dat is zoo; maar stel u gerust; hoe weinig het mij ook bevalt, zal ik mijn plicht weten te doen als soldaat.”
»Wie zou daaraan twijfelen, waarde generaal?”
»Caspita! niemand, dat weet ik; doch dat daargelaten, gij zult het zien.”
»Welaan dan, goeden avond,” zei Valentin; »zie, dat gij van nacht eens goed slaapt, want ik beloof u dat wij morgen met zonsopgang zullen worden aangevallen.”
»Carai! wat mij betreft,” antwoordde de generaal terwijl hij zich de kaken bijna uit het lid geeuwde, »hoe eer ik met al dat bandietengespuis voor goed kan afrekenen, hoe liever het mij zijn zal.”
Een uur later lagen al de jagers, behalve Curumilla, die als schildwacht op den uitkijk stond, in gerusten slaap; van hunnen kant deden de Indianen hetzelfde.