Читать книгу De lynch-wet - Gustave Aimard - Страница 6

IV. EEN BLIK TERUG.

Оглавление

Inhoudsopgave

Wij zullen thans ons verhaal hervatten van het punt waar wij het aan het slot van de Roovers der Prairiën gelaten hebben.

Gedurende een tijdsverloop van zes maanden sedert den dood van dona Clara, hadden er zekere gebeurtenissen plaats gehad, die de lezer volstrekt weten moet om hem te doen begrijpen hetgeen volgen zal.

Men herinnert zich zonder twijfel dat de Witte Gazelle, terwijl zij in bewusteloozen toestand naast het lijk van Sandoval lag, door den Zoon des Bloeds was opgenomen.

Laatstgenoemde had het meisje dwars voor zich op den hals van zijn paard geworpen, en was spoorslags met haar weggereden in de richting der teocali die hem tot verblijf en tevens tot sterkte diende.

Wij zullen thans deze twee gewichtige personages, die wij maar al te lang verwaarloosd hebben, op hun spoor volgen.

Het was verschrikkelijk om aan te zien, zoo teugelloos snel als de Zoon des Bloeds voortholde.

In den donkeren nacht, die vormlooze groep, van het paard met zijne twee menschelijke wezens bevracht, dat de nachtelijke duisternis gedurig verlichtte door de vonken die het uit de keien op den weg deed ontspringen.

De forsche hoeven van het voortijlende dier verpletterden alles wat zij aanraakten, terwijl het met spitsen neus en uitgerekten hals de lucht doorkliefde.

De ooren achterwaarts gestrekt en uit de opgesperde neusgaten dampwolken spuitend, die lange witte sporen achter zich lieten, stoof het voort, hijgend en snuivend, met het gebit tusschen de gesloten tanden, wit van de schuimvlokken en telkens brieschende van smart, terwijl zijne flanken onophoudelijk door de felle sporen van zijn ongeduldigen berijder geteisterd, rookten van zweet en bloed.

Maar hoe meer het zijn loop versnelde, des te meer trachtte de Zoon des Bloeds het aan te zetten en zijne snelheid te vermeerderen.

Boomen, rotsen, moerassen, heuvels, alles vloog met ongehoorde vaart aan weerszijden van den weg voorbij.

De Witte Gazelle had zich tot bewustzijn voelen terugbrengen door de korte en hortende schokken die het rennende paard aan haar lichaam mededeelde.

Haar ontbonden haren van ongewone lengte sleepten door het stof, hare ten hemel gerichte oogen zwommen in tranen van wanhoop, verdriet en onmacht.

Op gevaar af van zich het hoofd tegen de steenen langs den weg te verpletteren, deed zij vergeefsche pogingen om aan de armen van haren schaker te ontsnappen.

Doch deze, de woeste blikken vol onmiskenbare vreugd op haar gericht houdende, scheen niets te gevoelen van den schrik dien hij het jonge meisje veroorzaakte, of liever hij scheen er een onbeschrijfelijken wellust in te vinden.

Zijne hardvochtig saamgetrokken lippen lieten van tijd tot tijd een scherp gefluit hooren, dat dienen moest om de drift van zijn mustang aan te vuren, die door den aandrang van zijn berijder als razend geworden, om zoo te zeggen niet meer aan den grond raakte en de ruimte scheen te verslinden als het spookros uit de Duitsche ballade van Bürger.

Het meisje gaf een gil.

Maar die kreet ging verloren in de sombere echoos, weggedragen op den wervelwind van dezen onzinnigen loop.

Het paard rende altijd voort.

Op eens wist de Witte Gazelle, al hare krachten verzamelende, zich zoo schielijk los te rukken dat hare voeten reeds bijna den grond raakten; doch de Zoon des Bloeds was op zijne hoede en eer zij nog in staat was haar evenwicht te herstellen, bukte hij zonder zijn paard een oogenblik te vertragen en het meisje bij de lange haarvlechten vattende, hief hij haar op en zette haar weder op hare vorige plaats.

Een snik ontsnapte de borst der teleurgestelde Gazelle en zij viel weder in flauwte.

»Ha! gij ontsnapt mij niet,” riep de Zoon des Bloeds, »niemand op de wereld zal u aan mijne handen ontrukken.”

Intusschen had de nacht plaats gemaakt voor den dag.

De zon verrees in al haren luister uit de kimmen.

Duizenden vogels begroetten met lustig gezang den terugkeer van het licht.

De natuur was vroolijk ontwaakt en de hemel, van het doorzichtigste blauw, beloofde een dier schoone dagen, die het gezegende klimaat dezer gewesten als zijn uitsluitend eigendom schijnt te bezitten.

Eene vruchtbare landstreek vol van de heerlijkste verscheidenheid breidde zich uit links en rechts van den weg, tot waar zij als in de verte verdween en met den horizon ineensmolt.

Het schijnbaar levenloos lichaam der Gazelle hing aan weerszijden van het paard, weerloos te balanceeren op iedere beweging die zijn galop haar mededeelde.

Het laag afhangend hoofd met doodelijke bleekheid bedekt, de lippen blauw en half geopend, de tanden gesloten, met ontblooten boezem en hijgende borst, trilde zij onder de forsche hand van den Zoon des Bloeds die haar loodzwaar drukte.

Eindelijk bereikten zij een grot, waar een veertigtal Indianen ten oorlog toegerust, gekampeerd lagen.

Die mannen waren het volk van den Zoon des Bloeds.

Hij gaf hun een wenk, en zij brachten hem een paard.

Het werd tijd: want nauwelijks stond het dier, dat hem tot hiertoe gedragen had, stil of het zakte ineen en uit zijne neusgaten, mond en ooren stroomde een zwart branderig bloed.

De ruiter besteeg oogenblikkelijk het versche paard, nam het meisje weder in zijne armen en reed andermaal voort.

»Naar de Hacienda Quamada!”1 riep hij.

De Indianen, die blijkbaar alleen op de komst van hun chef hadden gewacht, volgden hem onmiddellijk.

Weldra ijlde de geheele troep met den Onbekende aan het hoofd in vliegenden galop voorwaarts, gehuld in een dikke wolk van stof die zij rondom zich opjoeg.

Na een rit van vijf uren, die in snelheid alle beschrijving voorbijstreeft, zagen de Indianen in de blauwende verte de hooge torenspitsen eener stad boven eene massa rook en dampen uitsteken.

De Zoon des Bloeds en zijn troep hadden de grenzen van het Verre Westen bereikt en waren buiten de woestijn.

De Roodhuiden reden een weinig links af en galoppeerden dwars door de velden en bouwlanden, met roekeloozen moedwil de rijpe oogsten vertrappende die ze bedekten.

Na verloop van omtrent een half uur bereikten zij den voet van een heuvel die zich midden in de vlakte verhief.

»Wacht mij hier,” riep de Onbekende, zijn paard inhoudende; »en wat er ook gebeure, verroert u niet voor dat ik weder bij u kom.”

De Indianen bogen ten teeken van gehoorzaamheid en nu zijn paard de sporen gevende reed hij met gevierden teugel weg.

Deze rit duurde niet lang.

Nauwelijks was de Zoon des Bloeds uit het oog zijner volgers of hij hield stil en steeg af.

Na zijn paard onttuigd te hebben, om het des te beter en naar hartelust het hooge en malsche gras op de vlakte te laten afknabbelen, nam de Onbekende het meisje weder op, dat hij een poos op de zoden had neergelegd waar zij roerloos was blijven liggen, en maakte zich gereed om met haar den heuvel te bestijgen.

Het was nu reeds avond, het uur waarop het vogelenkoor zijn laatste lied aanstemde voor de ondergaande zon, wier vurige schijf juist in de kimmen zonk en met hare schuinsche stralen geen helder licht meer verspreidde. De schaduw nam met rassche schreden toe.

Intusschen verhief zich de wind met eene kracht die van minuut tot minuut aanwies; de hitte was drukkend; dikke zwarte wolken met grijze randen, door een storm in de bovenlucht voortgestuwd, dreven zwaar door het uitspansel en schenen steeds lager op de aarde af te dalen.

Kortom, alles verkondigde voor den aanstaanden nacht een dier ontzettende orkanen zoo als men ze alleen in deze streken ontmoet en die de kloekhartigste mannen van schrik doen verbleeken.

De Zoon des Bloeds was steeds klimmende, met het meisje in zijne armen, wier verbleekt hoofd gevoelloos op zijn schouder rustte.

Lauwe regendroppels zoo groot als piasters begonnen bij tusschenpoozen te vallen en het aardrijk te besprenkelen, dat ze onmiddellijk inzoog.

Een scherpe en doordringende reuk wasemde uit den grond en bezwangerde den dampkring.

De Zoon des Bloeds klom steeds met denzelfden fermen langzamen stap met gebukt hoofd en gefronste wenkbrauwen.

Eindelijk had hij den top des heuvels bereikt.

Daar bleef hij eenige sekonden staan om een bespiedenden blik in het rond te werpen.

Op dit oogenblik scheurde een verblindende bliksemstraal het laaghangende zwerk en verlichtte het landschap met een blauwen weerschijn, terwijl het volgende oogenblik een krakende donderslag losbarstte.

»Ja,” mompelde de Onbekende op somberen toon als beantwoordde hij met luide stem eene inwendige gedachte, »de natuur schijnt zich in harmonie te stellen met het tooneel dat hier zal plaats vinden, zij wordt de lijst voor dit tafereel; het onweder daarboven is nog op verre na zoo vreeselijk niet als hetgeen in mijn binnenste woedt. Welaan! het zij zoo; die vreeselijke melodie ontbrak er nog aan. Ik ben de Wreker, ik zal de taak van den daemon volbrengen die ik mij in een nacht van waanzinnigheid heb opgelegd.”

Na deze onheilspellende woorden geuit te hebben, hervatte hij zijn tocht in de richting van een hoop half verkoolde steenen, die met zwarte punten niet ver van hem af, door het hooge gras opstaken.

De kruin van den heuvel waar de Zoon des Bloeds zich bevond, droeg den stempel van onbeschrijfelijke woestheid.

Tusschen de dichte struiken van het hooggepluimde gras zag men zwartgebrande puinhoopen, stukken van muren, en half ingestorte gewelven, voorts hier en daar vruchtboomen, wilde dahlia’s, ceders en eene noria of waterput, aan welks langen balansstok nog de lederen emmer hing waarmede eertijds het water werd opgehaald.

Te midden der ruïnen verhief zich een zwart houten kruis, ter aanduiding van eene begraafplaats; aan den voet van dat kruis lagen in afschuwwekkende orde een twintigtal grijnzende doodshoofden opgestapeld, die door wind en zon geblakerd en gepolijst eene geelachtige kleur als ivoor hadden gekregen. In den omtrek van dit graf slopen de slangen en hagedissen, als de eigenaars dezer graftomben, in stilte tusschen het gras en staarden met hunne kleine, ronde, schichtige oogen den vreemdeling aan, die hunne eenzaamheid durfde verstoren.

Niet ver van het graf was een soort van afdak van saamgevlochten bamboes, dat hier en daar losgewaaid op het instorten stond, maar hoe bouwvallig het ook wezen mocht, toch een schamele toevlucht bood aan den reiziger die door het onweder verrast hier eene schuilplaats zocht.

Naar dit afdak richtte thans de Zoon des Bloeds zijne schreden.

Binnen eenige minuten had hij het bereikt en was hij tegen den regen beschut, die op dit oogenblik, in stroomen begon te vallen.

Het onweder was in zijne volle kracht; het bliksemde onophoudelijk, de donder klaterde en rommelde als duizend rollende wagens, en de storm geeselde het geboomte met verdubbelde woede.

De Zoon des Bloeds legde het meisje op een hoop dorre bladeren in een hoek van de schuur en na haar een poos met aandacht beschouwd te hebben, kruiste hij de armen op de borst, fronste de wenkbrauwen, en begon met onrustige schreden op en neder te stappen, met eene zachte stem, woorden zonder samenhang in zich zelven mompelende.

Telkens als hij het meisje voorbijkwam hield hij op, staarde haar aan met een onbeschrijfelijken blik, en hervatte hoofdschuddend zijn onrustige wandeling.

»Neen!” riep hij eindelijk met een doffe stem, »dat duurt hier te lang, ik moet er een eind aan maken. Is het mogelijk! zulk een kloek en sterk meisje ligt daar zoo bleek, verslagen en half ontzield! O dat het de Roode-Ceder eens was en ik hem zoo onder het bereik mijner hielen had! Maar geduld! zijne beurt zal komen, en dan…!”

Een sardonische glimlach plooide zich op zijne lippen, en hij bukte naar het meisje.

Hij beurde zachtjes haar hoofd op, nam een flacon uit zijn gordel en was gereed haar die onder den neus te houden, maar op eens deinsde hij terug, liet de Gazelle weder op haar bladerbed zinken en verwijderde zich met een uitroep van schrik en verbazing.

»Neen!” riep hij, »dat is niet mogelijk, ik moet mij bedrogen hebben, het is eene illusie, een droom!”

Na een poosje aarzelens naderde hij de Gazelle op nieuw, en bukte bij haar neder.

Ditmaal scheen hij echter geheel van manieren veranderd; zoo barsch en brutaal als hij vroeger jegens haar geweest was, zoo zachtzinnig en kiesch ging hij thans met haar te werk.

Door de ruwe schokken namelijk, die de Gazelle gedurende de jongste gebeurtenissen had moeten doorstaan, waren er een paar diamanten knoopjes van haar keurs losgesprongen, zoodat haar boezem gedeeltelijk bloot lag en de Zoon des Bloeds het kleine scapulier van zwart fluweel had ontdekt, dat aan een gouden kettingje om haar hals hing en waarop in zilver twee door elkander geslingerde letters geborduurd waren.

Bij het zien van dit geheimzinnig naamcijfer ontstelde de Zoon des Bloeds zoo hevig, dat hij zich zelven bijna niet meester was.

Hij greep het scapulier met zenuwachtige drift, brak het kettingje en wachtte tot een nieuwe bliksemflits hem andermaal in de gelegenheid zou stellen om de letters te bezien en zich te verzekeren dat hij zich niet bedrogen had.

Hij behoefde niet lang te wachten; nauwelijks eenige sekonden later werd de heuvel door een schitterenden bliksemstraal verlicht.

Hij bekeek het nader en werd terstond overtuigd: het naamcijfer was werkelijk wat hij had meenen te zien.

Hij viel plat op den grond, hield zijn hoofd met beide handen vast en verzonk in diep nadenken.

Er verliep meer dan een half uur eer deze man met zijne ijzeren ziel van zijne stomme verbazing terugkwam.

Toen hij het hoofd weder ophief liepen er twee groote tranen langs zijne gebronsde wangen.

»O! die onzekerheid doodt mij!” riep hij, »daar zal ik, het koste wat het wil, een einde aan maken; ik moet volstrekt weten waaraan ik mij te houden en wat ik te hopen heb.”

Zich fier en in zijne volle lengte oprichtende, trad hij ferm en stout naar het meisje toe, dat nog altijd onbeweeglijk lag.

Nu begon hij de Gazelle op gelijke wijs te behandelen als hij Shaw vroeger eens gedaan had, en beproefde aan haar dezelfde krachtige middelen die hem toen bij den jongman zoo goed waren gelukt.

Maar het arme meisje had sedert de twee laatste dagen zulke harde stooten moeten doorstaan, dat het leven in haar geheel uitgebluscht scheen.

Ondanks de ijverige zorgen die hij aan haar besteedde, bleef zij steeds zoo ongevoelig en stijf als een lijk; al zijne middelen schenen hun kracht te hebben verloren.

De Onbekende werd wanhopig toen hij zijne pogingen om het meisje te doen herleven, zag mislukken.

»O!” riep hij telkens, »zij kan niet dood zijn; dat zou God nooit gedoogen!”

En gedurig begon hij op nieuw met dezelfde middelen, wier vruchteloosheid hem reeds gebleken was.

Op eens sloeg hij zich woest met de vuist op het voorhoofd. »Ik ben dwaas!” zeide hij.

En driftig in zijn borst tastende, haalde hij uit een zak in zijn dolmantel een kristallen fleschje te voorschijn met zeker bleekrood vocht gevuld; hij deed er haastig de stop af, stak de punt van zijn dolk tusschen de tanden der Gazelle en goot haar eenige droppels van het vocht in de keel.

De uitwerking volgde onmiddellijk.

Hare trekken ontspanden zich, een levendig rood kleurde hare wangen, de Gazelle opende flauw de oogen en murmelde met een gebroken stem: »Hemel! waar ben ik?”

»Zij is gered!” riep de Zoon des Bloeds met een zucht van blijdschap, terwijl hij het zweet afwischte dat van zijn voorhoofd gutste.

Om hem heen loeide nog altoos de orkaan in al zijne kracht.

De wind deed het wrakke afdak kraken, de regen stortte bij stroomen neder en de donder rolde boven hunne hoofden met een geweld dat hemel en aarde er van daverden.

»Een schoone nacht voor eene herkenning,” mompelde de Zoon des Bloeds.

1 De Verbrande Hoeve.

De lynch-wet

Подняться наверх