Читать книгу De lynch-wet - Gustave Aimard - Страница 11
IX. DE SAMENKOMST.
ОглавлениеNa de voorgaande opheldering, hervatten wij den draad van ons verhaal, waar wij dien aan het slot van het zevende hoofdstuk gelaten hebben.
Zonder een woord te spreken overhandigde de Zonnestraal aan het Mexicaansche meisje een blad papier, een houten teekenstift en een schelp met blauwe verf gevuld.
De Gazelle sprong bijna op van blijdschap.
»O ik begrijp u wel,” riep zij.
Het opperhoofd glimlachte.
»De blanken zijn toch zeer geleerd,” zeide hij, »er is niets dat zij niet kennen; mijne dochter gaat zeker een collier (brief) teekenen voor den bleeken overste.”
»Ja,” murmelde zij, »maar zou hij mij willen gelooven?”
»Als mijne dochter haar hart slechts op het papier zet, dat zal de blanke jager dadelijk herkennen.”
Het meisje zuchtte.
»Wij zullen zien,” zeide zij.
Met zenuwachtige drift nam zij het papier, schreef haastig eenige woorden en gaf het toen aan de Zonnestraal terug, die nog altijd onbewegelijk voor haar stond.
De jonge Indiaansche maakte van het papier een rolletje, schoof het over een pijlstok en zeide:
»Over een uur zal het zijn waar het wezen moet.”
Daarop liep zij zoo vlug als een ree het bosch in en was spoedig verdwenen.
Deze kleine onderhandeling werd in minder tijd volbracht dan wij noodig hadden om haar te beschrijven.
Zoodra de Zonnestraal, die vooraf reeds door den Zwarte-Kat op hare taak was voorbereid, vertrokken was, zeide de Indiaan:
»Nu zullen wij zien of wij ze allen kunnen redden; althans hoop ik dat degenen die ons dierbaar zijn aan het gevaar zullen ontkomen.”
»God geve dat gij u niet bedriegt, mijn vader!” antwoordde het meisje.
»Wacondah is groot! Zijne macht is onbegrensd, hij kan alles; laat mijne dochter slechts hopen,” zeide hij.
Nu volgde er tusschen deze twee een langdurig gesprek, ten gevolge waarvan de Witte-Gazelle ongemerkt het bosch insloop, om zich naar een bergje te begeven op korten afstand van den post der blanken, den zoogenaamden Elandsheuvel, dien zij don Pablo voor een mondgesprek had aangewezen.
De gedachte dat zij zich zoo terstond in de tegenwoordigheid van den Mexicaan zou bevinden maakte het jeugdige meisje tegen wil en dank geheel buiten zich zelve.
Haar hart kromp ineen van verlegenheid, en zij beefde schier van top tot teen.
De herinnering aan hetgeen nog zoo kort geleden tusschen don Pablo en haar was voorgevallen, bracht hare denkbeelden zoo geheel in de war, dat zij niet wist hoe zij de voorgenomen taak zou ten uitvoer brengen.
Op dit oogenblik was zij dezelfde ruwe amazone niet meer die wij vroeger in haar aan onze lezers voorstelden, toen zij van hare kindsheid af onder de bandieten opgegroeid en aan de ontzettende tooneelen van het prairieleven gewoon geworden, de grootste gevaren durfde trotseeren en als kinderspel beschouwde.
Bij den dood van Sandoval met hare afkomst bekend geworden en tot nadenken gekomen, gevoelde zij dat zij vrouw was; alles in haar wat naar mannenaard zweemde was op eens verdwenen, om niets anders over te laten dan het jeugdige schroomvallige, vreesachtige meisje, dat beefde van angst nu zij tegenover den man zou moeten verschijnen, dien zij met schrik herdacht zoo gruwzaam te hebben beleedigd en die misschien als hij haar zag niet met haar tot verklaring zou willen komen, maar zonder te antwoorden haar den rug zou toekeeren.
Al deze gedachten en nog zoo velen bovendien kruisten zich in haar brein, terwijl zij zich met verstolen tred naar het aangewezen punt begaf.
Hoe nader zij er bij kwam hoe levendiger hare vrees werd, terwijl hare fel bewogen zinnen haar al sterker en sterker haar vroeger gehouden onwaardig gedrag verweten.
Eindelijk was zij er.
Op den heuvel was alles nog eenzaam en verlaten.
Haar hart klopte een weinig geruster toen zij dit bemerkte; zij slaakte een zucht van ontspanning en dankte God dat hij haar eenige minuten tijd van beraad gaf om zich op het plechtig onderhoud te kunnen voorbereiden daar zij zelf bepaaldelijk om verzocht had.
Maar reeds het volgende oogenblik kwelde haar eene andere ongerustheid; zij vreesde dat don Pablo zou weigeren aan haar verzoek gevolg te geven en dus wellicht de eenige kans op behoud die zij hem aanbood onherroepelijk zou doen verloren gaan.
Met het hoofd voorover gebogen en de oogen onafgewend op de vlakte gericht, poogde zij de diepte der duisternis te doorboren en zat zij met klimmenden angst de sekonden te tellen.
Wie heeft nog ooit kunnen berekenen uit hoevele eeuwen eene minuut bestond voor iemand die zoo zit te wachten?
Intusschen ging de tijd snel voorbij, de maan was bijna achter de verre bergen verdwenen, en de zon zou binnen een uur verrijzen.
Het meisje begon reeds aan de komst van don Pablo te twijfelen; doffe wanhoop vermeesterde haar en zij verwenschte de stoffelijke onmogelijkheid, die haar noodzaakte om werkeloos op hare plaats te blijven zitten en haar dwong tot machteloos verbeiden.
Laten wij hier in korte woorden vermelden wat er in deze oogenblikken op den Dolle-Bisonsheuvel voorviel.
Valentin, Curumilla en don Pablo rookten op den top des heuvels in stilte hunne calumet, ieder op zijne manier nadenkende over de beste middelen om uit de moeielijke stelling te geraken in welke de kleine troep zich bevond, toen op eens een scherp gefluit zich hooren deed, en een lange pijl, snel tusschen de drie mannen doorvliegend, diep in het gras drong van het bolwerk waar zij tegen leunden.
»Wat is dat?” riep Valentin, die het eerst zijne koelbloedigheid herkreeg, »por Dios! beginnen de Roodhuiden hun aanval reeds!”
»Laten wij onze vrienden wekken,” zei don Pablo.
»Wacht even, vriend!” riep Curumilla, die den pijl reeds uit het gras had getrokken en hem met aandacht beschouwde.
»Wat meent gij, hoofdman?” vroeg de jager.
»Kijk eens!” antwoordde de Indiaan lakoniek, hem den pijl ter hand stellend en tevens het papier aanwijzende dat om den stok was gewikkeld, even boven de vederen waarmede de Apachen gewoonlijk hunne pijlen voorzien.
»Inderdaad,” hervatte Valentin, het papier losmakende, terwijl Curumilla een vlammend stuk hout uit het vuur nam om hem bij te lichten.
»Hum!” mompelde don Pablo, »die manier van briefwisselen is slim genoeg gevonden.”
“Hum!” mompelde don Pablo, “die manier van briefwisselen is slim genoeg gevonden.” bladz. 59.
»Wij zullen spoedig zien waar wij ons aan te houden hebben,” antwoordde de jager.
Hij ontvouwde het papier waarop met een soort van blauwen inkt eenige regels in het Spaansch geschreven stonden, van den volgenden inhoud:
»De bleekgezichten zijn verloren; de Indiaansche stammen, in massa opgestaan, en geholpen door de roovers der prairie, omringen hen aan alle kanten. De blanken hebben van niemand hulp te wachten. De Eenhoorn is te ver af, en de Zoon des Bloeds heeft de handen te vol met zichzelven te verdedigen om aan anderen te denken of onderstand te verleenen.
»Don Pablo de Zarate kan, zoo hij wil, aan den dood die hem bedreigt ontsnappen, en allen die hem dierbaar zijn redden. Zijn lot is in zijne eigen handen. Als hij onmiddellijk na de ontvangst van dit bericht zijn legerkamp verlaat en zich begeeft naar den Elandsheuvel, zal hij daar iemand ontmoeten die hem middelen kan verschaffen welke hij vruchteloos elders zou zoeken; die persoon zal aldaar op don Pablo de Zarate wachten tot zonsopgang. Zij verzoekt hem dringend deze waarschuwing niet in den wind te slaan; morgen zou het te laat zijn om hem te redden en zou hij onvermijdelijk in een dwazen en hopeloozen strijd omkomen.
Een vriend.”
Na het lezen van dezen zonderlingen brief liet de jongman het hoofd op de borst zinken, en bleef een poos in gedachten verdiept staan.
»Wat zou ik doen?” mompelde hij.
»Gaan!” antwoordde Valentin. »Men kan nooit weten? misschien behelst dat stukje papier ons aller behoud.”
»Maar zoo er eens verraad onder schuilde?”
»Verraad!” riep Valentin, »wat meent gij, vriend, schertst gij er meê? De Indianen zijn groote verraders en bedriegers in den hoogsten graad, dat stem ik u toe; maar zij hebben een bijgeloovige vrees voor alles wat schrift is; dat houden zij voor gekrabbel van den Geest des kwaads. Neen. die brief komt zeker niet van de Indianen. En wat de bandieten betreft, zij weten volmaakt goed hoe zij een geweer moeten behandelen, maar van de kunst om met de ganzenschacht om te gaan, verstaan zij volstrekt niets en ik verzeker u, dat gij er van hier tot Monteray aan den eenen en tot New-York aan den anderen kant, niet een zoudt vinden die schrijven kan. Dit bericht komt dus zeker van een vriend. Wie deze vriend is, laat zich moeielijker oplossen.”
»Gij zoudt dus denken dat ik deze oproeping moet aannemen?”
»Waarom niet? wel te verstaan altijd met inachtneming van de bij zulke zaken noodige voorzorg.”
»Zou ik er alleen moeten heengaan?”
»Canarios! naar zulke bijeenkomsten gaat men altijd alleen; dat is een uitgemaakte zaak,” zei Valentin meesmuilend, »met dien verstande echter dat men iemand medeneemt, om in geval van nood hulp te bieden, zonder deze voorzorg ware het eene onvergeeflijke dwaasheid.”
»Toegestemd dat ik gezind ben om uw raad te volgen, kan ik toch mijn vader hier niet alleen achterlaten.”
»Uw vader is hier voor het oogenblik veilig genoeg. Bovendien blijven de generaal en Curumilla bij hem, die zich gedurende onze afwezigheid niet zullen laten overrompelen, daar sta ik u borg voor. Overigens, bedenk u wel, het is uwe zaak zoowel als de mijne; alleen moet ik u doen opmerken dat onze omstandigheden kritiek genoeg zijn, om alle ondergeschikte beschouwingen ter zijde te stellen. Canarios! vriend, denk dat het wellicht om ons aller leven te doen is.”
»Gij hebt gelijk, broeder,” zeide de jongman vastberaden, »wie weet of ik mij uw dood en dien van al de onzen niet zou te verwijten hebben als ik uw raad in den wind sloeg. Ik ga.”
»Goed!” riep de jager, »vertrek; wat mij aangaat, ik weet wat ik te doen heb. Wees gerust,” vervolgde hij met zijn gewonen schalkschen lach. »Gij gaat alleen naar het aangewezen punt, maar zoodra gij daar hulp noodig hebt, treed ik onmiddellijk te voorschijn.”
»Zeer goed! Maar de eerste vraag is hier, hoe kom ik dezen berg af zonder gezien te worden, en hoe beklim ik den Elandsheuvel zonder te worden opgemerkt door de duizend tijgerblikken der Apachen, die ons op dit oogenblik zeker begluren.”
»Laat dat maar aan mij over,” zei de jager.
Werkelijk gelukte het don Pablo onder geleide van Valentin den Elandsheuvel te beklimmen, zonder door de Apachen gezien te worden.
Inmiddels zat de Witte-Gazelle steeds te wachten met gebogen hoofd en het oor gespitst op ieder geluid dat haar de nadering zou aankondigen van hem dien zij zoo dringend verzocht had te komen.
Eensklaps voelde zij zich eene ruwe hand op den schouder drukken en klonk eene spottende stem aan haar oor.
»Hé! nina, wat doet gij zoo ver van uw kamp? Ben je misschien bang dat uwe vijanden u ontsnappen zullen?”
Het Spaansche meisje keek om en kon haar afschuw moeielijk verbergen toen zij Nathan herkende, den oudsten zoon van den Roode-Ceder.
»Ja,” riep de bandiet met een basterdvloek, »ik ben het; verwondert u dat zoo, nina? O hé! wij zijn reeds meer dan een uur geleden thuis gekomen met de schoonste collectie roofvogels die men zich kan voorstellen.”
»Maar wat doet gij zelf dan hier?” riep zij zonder eigenlijk te weten waarom zij hem deze vraag deed.
»O!” hervatte hij, »nergens om. ’t Is alleen omdat ik ook lust had mij te wreken; ik heb mijn vader en de anderen daar ginder gelaten en kwam hier den omtrek een weinig opnemen. Maar dat komt op dit oogenblik niet meer in aanmerking,” vervolgde hij met een kwaadwilligen lach; »ik zou u veeleer vragen of u de duivel jaagt, dat gij zoo alleen durft nachtloopen, op gevaar af van de een of andere kwade ontmoeting.”
»Waar zou ik voor vreezen,” riep zij, »ik ben immers gewapend?”
»Dat is waar ook,” meesmuilde de bandiet alweder met een vloek, »maar gij zijt mooi; ik laat mij villen als hier geen lieden zijn, die, als zij in mijne plaats waren, niet veel eerbied zouden hebben voor de kostbare juweelen daar in uwe ceinture. Ja zeker, zijt gij mooi, nina, weet gij dat nog niet? Voor den duivel! als nog niemand het u gezegd heeft, heb ik er wel lust in om het u te zeggen; wat denkt gij er van, nina?”
»De ellendige vent is dronken!” mompelde de Gazelle in zich zelve toen zij zijn bolle gezicht zag en bemerkte dat hij moeite had om recht op zijn beenen te staan. »Laat mij met rust,” vervolgde zij tegen hem, »het uur is slecht gekozen om te schertsen, wij hebben ons wel met gewichtiger zaken bezig te houden.”
»Bah! de zorgen voor morgen! Straks zijn wij misschien allemaal dood, en het kan mij verduiveld weinig schelen hoe het morgen met mij gaat. Integendeel, vind ik het uur alleruitnemendst gekozen om elkander goed te verstaan: wie belet ons om er eens rond voor uit te komen dat wij veel van elkander houden.”
»Niemand, dat is waar,” antwoordde de Gazelle onverschrokken; »maar het bevalt mij niet om uwe zottepraat langer aan te hooren; doe mij dus het pleizier en ga heen. Ik wacht op de krijgsmacht van de Bisons-Apachen, die spoedig hier zullen komen om den heuvel te bezetten; in plaats van dus uw kostelijken tijd te verbeuzelen moest gij liever naar den Roode-Ceder en Stanapat terugkeeren, om met hen de noodige plannen te maken voor den aanval dien wij morgen doen zullen.”
»Dat ’s waar,” antwoordde de bandiet, die door deze woorden min of meer tot bezinning kwam; »gij hebt gelijk, nina, ik ga heen; maar in allen geval, uitstel is hier geen afstel, en ik hoop u op eenen anderen keer niet zoo wreed te vinden, mijn duifje. Tot weerziens!”
Zich thans onbekommerd op zijn eenen hak omkeerende, nam hij zijn geweer op schouder en stapte den heuvel af in de richting van het Apachenkamp.
De Witte-Gazelle, op nieuw alleen gebleven, wenschte zich geluk aan het gevaar te zijn ontsnapt dat haar een oogenblik dreigde, want zij had inwendig gebeefd bij de gedachte dat don Pablo komen kon terwijl zij nog met Nathan sprak.
Intusschen had de tijding der vereeniging van den Roode-Ceder en zijne bende met die der belegeraars hare bekommering niet weinig doen toenemen en maakte zij zich dubbel ongerust over het lot van hen die zij besloten had tot iederen prijs te zullen redden.
Juist op het oogenblik toen zij niet langer durfde hopen den jongman te zullen zien opdagen en alleen gewetenshalve meer dan uit overtuiging in de duisternis naar den vurig verlangde bleef uitkijken, zag zij plotseling op een boogschot afstands een man met snelle schreden naderen en recht op haar afkomen.
Zij gevoelde bij instinct meer dan met duidelijke herkenning dat het don Pablo de Zarate was.
»Daar is hij!” riep zij in blijde vervoering uit, en ijlde hem onmiddellijk te gemoet.
De jongman stond weldra voor haar.
Toen hij zag wie zij was deed hij onwillekeurig een stap achteruit.
»Gij señora!” riep hij, »hebt gij mij geschreven om hier te komen?”
»Ja!” antwoordde zij met eene bevende stem, »ja, dat heb ik.”
»Welke verstandhouding is er tusschen ons mogelijk?” hervatte don Pablo met verontwaardiging.
»Ach! overstelp mij niet met verwijten, ik gevoel ten volle al het schuldige en onwaardige van mijn vroegere gedrag; vergeef mij eene verdoling die ik betreur. Hoor mij aan, om ’s Hemels wil en versmaad den goeden raad niet dien ik u geven zal, het geldt uw behoud en dat van al degenen die gij liefhebt.”
»Goddank, señora,” antwoordde de jongman met snerpende koelheid, »gedurende de weinige uren die wij eenmaal samen waren, heb ik u genoeg leeren kennen om aan uwe betuigingen geen het minst geloof te hechten; slechts een ding doet mij op dit oogenblik leed, namelijk dat ik mij zoo liet vangen in den strik dien gij mij gespannen hebt.”
»Ik u een strik gespannen!” riep zij met blijkbaren weerzin, »en dat terwijl ik met blijdschap mijn laatsten droppel bloed zou willen geven om u te redden!”
»Mij te redden? mij! Loop heen, señora, verderven, meent gij,” hervatte don Pablo met een minachtenden glimlach; »ziet gij mij nu voor zoo onnoozel aan? Kom, wees ten minste oprecht en kom er voor uit dat uw plan geslaagd is, ik ben in uwe handen; laat uwe medeplichtigen maar aanstonds te voorschijn komen, die zich zonder twijfel achter de dichte struiken verscholen houden, ik zal hun de eer niet doen hun mijn leven te betwisten.”
»Mijn God!” riep het meisje, wanhopig de handen wringend, »ben ik niet zwaar genoeg gestraft? Don Pablo, in ’s hemels naam, hoor mij! Binnen weinige oogenblikken zal het te laat zijn; ik wit u redden, zeg ik u!”
»Gij liegt onbeschaamd, señora!” riep Valentin op eens uit het kreupelhout te voorschijn komende; »nauwelijks een minuut geleden hebt gij op deze zelfde plaats nog aan Nathan, den waardigen zoon en handlanger van den Roode-Ceder, gemeld dat er een detachement Apachen was aangekomen; durft gij dit ook ontkennen?”
Deze bittere toelichting trof het meisje als een donderslag. Zij begreep dat het haar nu volstrekt onmogelijk zou zijn om den man dien zij beminde tot betere gedachten te brengen en van hare onschuld te overtuigen ten aanzien van dit in schijn zoo onwedersprekelijk bewijs van haar verraad.
Geheel verslagen viel zij den jongman te voet.
»O!” riep deze haar met weerzin afwijzende, »dit rampzalig schepsel is mijn kwade geest.”
En hij was op het punt om heen te gaan.
»Wacht een oogenblik!” riep Valentin, hem terughoudende, »dat kan hier zoo niet eindigen, laten wij het voor goed met dit schepsel uitmaken eer zij ons laat om hals brengen.”
Hij spande den haan van zijn pistool en hield het met de koude tromp tegen het hoofd der Gazelle, die hoegenaamd geen poging deed om zich aan het lot dat haar dreigde te onttrekken.
Don Pablo greep hem met drift bij den arm.
»Valentin,” zeide hij, »wat woudt gij doen, goede vriend?”
»’t Is waar,” antwoordde de jager; »zoo dicht bij mijn eigen dood moest ik mij liever niet onteeren door deze ongelukkige te dooden.”
»Goed, broeder!” riep don Pablo met een verachtelijken blik op de Gazelle, die hem te vergeefs poogde te vermurwen. »Zulke mannen als wij vermoorden geen vrouwen. Laten wij deze onwaardige vrij en verkoopen wij ons leven zoo duur als mogelijk is.”
»Ba, ba! de dood is misschien nog niet zoo nabij als gij denkt; wat mij betreft, ik geef de hoop nog niet op om mij uit dezen valstrik te redden.”
Zij wierpen een bespiedenden blik naar de vallei om zich van hunnen toestand te verzekeren.
De duisternis was nagenoeg verdwenen; de zon ofschoon nog onzichtbaar, kleurde de kimmen reeds met den rooden gloed die hare verschijning eenige oogenblikken voorafgaat.
Zoo ver hun oog reikte was de vlakte met sterke afdeeling en Indianen bezet.
De beide mannen moesten bekennen dat de kans om weder op de rots te komen voor hen uiterst gering was.
Evenwel, voor lieden als zij, die gewoon waren om dagelijks het onmogelijke te beproeven, scheen het gevaar, hoe dreigende ook, niet voldoende om hen te ontmoedigen.
Na elkander zwijgend en als voor het laatst de hand te hebben gedrukt, staken de beide dapperen fier het hoofd op en met kalm gelaat en fonkelenden blik maakten zij zich gereed om den vreeselijken dood te trotseeren die hen wachtte, wanneer zij ontdekt wierden.
»Blijf hier! in Gods naam, blijf hier!” riep het meisje, op de knieën voortkruipend tot aan de voeten van don Pablo.
»Terug, señora!” antwoordde de Mexicaan, »laat mij ten minste als een dappere sterven”
»Maar ik wil niet dat gij sterft,” riep zij op hartbrekenden toon, »neen; neen, ik zeg u nogmaals dat ik u redden zal, zoo gij maar wilt?”
»Ons redden! God alleen kan het,” zei de jongman treurig, »spreek van geluk dat wij onze hand niet met uw bloed hebben willen bezoedelen en val ons niet langer lastig.”
»O! is er dan niets waardoor ik u kan overtuigen!” schreide zij wanhopig,
»Niets!” zei de Mexicaan hardvochtig.
»Ha!” riep zij op een toon van vroolijke verrassing, »ik heb er iets op gevonden!.… Volg mij en ik breng u zelf naar uwe kameraden.”
Don Pablo, die zich reeds eenige stappen verwijderd had, bleef aarzelend staan.
»Waar zoudt gij voor vreezen?” hervatte zij, »gij zijt immers altijd in staat mij te dooden als ik u zou willen misleiden. O! wat geef ik om sterven,” riep zij in vervoering, »als ik u maar gered heb!”
»Zij heeft inderdaad gelijk,” zei Valentin toen hij zich bedacht had, »in ons geval behoeven wij niets te ontzien, dus kunnen wij het licht wagen, misschien zegt zij de waarheid!”
»Ja! Ja!” riep zij op smeekenden toon, »verlaat u op mij!”
»Bah! laten wij er de proef van nemen,” zei Valentin.
»Ga voor, señorita,” antwoordde don Pablo lakoniek, »wij zullen u volgen.”
»O! ik dank u! ik dank u!” riep zij en in weerwil van zijn tegenstribbelen greep zij zijne hand en bedekte die met tranen en kussen, »gij zult zien of ik u niet redden zal.”
»Zonderling schepsel!” mompelde de jager, tegen wil en dank bewogen, terwijl hij met zijn vereelte hand zelf een traan afwischte, »’t is of er de drommel meê speelt, maar zij is in staat om te doen wat zij zegt.”
»’t Kan zijn!” antwoordde don Pablo, treurig het hoofd schuddende, »onze toestand is inderdaad hopeloos, vriend.”
»Men sterft niet meer dan eens,” zei de jager philosofisch terwijl hij zijn geweer schouderde, »ik ben zeer benieuwd waar dit alles op uit zal loopen.”
»Komt!” zei de Witte-Gazelle.