Читать книгу De lynch-wet - Gustave Aimard - Страница 5

III. EEN GESPREK.

Оглавление

Inhoudsopgave

Na zijn vertrek uit de jacal was don Pablo de Zarate de rivier overgegaan en had hij aan de andere zijde zijn paard in het boschje teruggevonden, waar hij het bij zijne komst zorgvuldig had vastgemaakt.

Het arme dier, door de felle bliksemstralen en hevige donderslagen verschrikt, hinnikte van blijdschap toen het zijn meester wederzag.

Zonder een oogenblik te verliezen sprong de jongman in den zadel en verwijderde zich in galop.

Hij had een langen weg af te leggen om weder bij zijne vrienden te komen; de nacht, die gedurende zijn gesprek met Ellen gedaald was, werd van oogenblik tot oogenblik donkerder.

De regen viel bij stroomen neder, de wind huilde door het geboomte, en de jongman liep ieder oogenblik groot gevaar om te verdwalen, daar hij als op den tast zijn pad moest zoeken in de onbegrensde wildernis die zich voor hem uitbreidde en die de duisternis hem belette in al hare diepte te peilen, zoodat hij nauwelijks wist waar hij zich bevond.

Gelijk alle wakkere lieden die aan een avontuurlijk leven gewoon zijn, was don Pablo tegen zulk een strijd wel opgewassen; zijn wilskracht nam toe naarmate de moeielijkheden rondom hem zich opeenstapelden en wel verre van zich te laten ontmoedigen maakte de nood hem des te vaster in zijn besluit.

Zoodra hij zich eenmaal een bepaald doel had voorgeschreven, gaf hij om niets meer en moest hij het bereiken, het kostte wat het wilde.

Zijne liefde voor Ellen—om zoo te zeggen door een bliksemstraal ontstaan, als gewoonlijk bij jeugdige hartstochtelijke gemoederen, voor welke het onvoorziene steeds eene groote rol speelt—deze liefde, zeggen wij, die hem geheel onvoorbereid overrompeld had toen hij er het minst aan dacht, had bij don Pablo, zonder dat hij het zelf wist, allengs zulke diepe wortelen geschoten, dat ieder opkomend bezwaar hoe groot en onverbiddelijk ook haar veeleer deed toenemen.

Ofschoon hij den Roode-Ceder een doodelijken haat toedroeg en hem bij de eerste gelegenheid de beste, als een wild dier, zonder aarzelen zou hebben om hals gebracht, was zijne liefde voor Ellen een dwepende hartstocht, ja eene schier afgodische hulde geworden, die geen redeneering meer toeliet en waaraan hij zich overgaf met al de vervoering van een verboden geluksgoed.

Het jonge meisje wederkeerig, dat hare maagdelijke onschuld te midden van een rooversgezin zoo rein bewaard had, koesterde voor hem eene onweerstaanbare genegenheid.

In het straks met haar gevoerde gesprek had hij haar gezegd, innig overtuigd te zijn dat zij de dochter van den Roode-Ceder niet wezen kon.

En waarom?

Dit zou hij zelf onmogelijk hebben kunnen zeggen, maar met eene vasthoudendheid van wil die slechts weinige menschen bezitten, zocht hij onvermoeid naar nieuwe bewijzen voor deze overtuiging die op niets scheen te steunen, en wat meer is, hij zocht ze met de volle bewustheid van ze te zullen vinden.

Door een zonderling toeval had hij sedert de laatste vier weken het toevluchtsoord van den Roode-Ceder ontdekt, welk verblijf zelfs Valentin, de beroemde Gids der Prairiën, nooit had kunnen raden. Don Pablo had zich deze gelukkige vondst onmiddellijk ten nutte gemaakt om zijne beminde weder te zien die hij voor altijd meende uit het oog verloren te hebben.

Deze onverhoopte uitkomst was hem zoo welkom dat hij iederen namiddag, zonder iets aan zijne vrienden te zeggen te paard steeg en tien mijlen ver uitreed om gedurende eenige minuten met Ellen te kunnen spreken.

Voor deze liefde zweeg alle opkomende bedenking; hij liet zijne vrienden zich in vruchtelooze gissingen verdiepen, en bewaarde zorgvuldig zijn dierbaar geheim, om ten minste een tijdlang gelukkig te zijn, daar hij zeer goed begreep dat het verblijf van den Roode-Ceder weldra zou worden ontdekt.

Inmiddels genoot hij het tegenwoordige.

Zoo gaat het met alle jonge en dwaze verliefden, voor hen is het toekomende niets en het tegenwoordige alles.

Don Pablo galoppeerde onder het lichten der bliksemstralen en gevoelde niets van den stortregen die hem overstelpte, noch van den wind die boven zijn hoofd bulderde.

Vol van zijne liefde, dacht hij alleen aan zijn gehouden gesprek met Ellen, en herinnerde zich nog eens ieder woord dat hij in het ras vervlogen uur met haar gewisseld had.

Op eens begon zijn paard, daar hij het allerminst om dacht, luide te hinniken.

Don Pablo keek onwillekeurig op.

Geen tien passen van hem af, stond een ruiter dwars over den weg.

»Hé daar!” riep de jongman terwijl hij zich in den zadel oprichtte en zijne pistolen overhaalde. »Gij zijt wel laat op het pad, kameraad. Laat mij even voorbij, als ik u verzoeken mag.”

»Ik ben niet later op het pad dan gij, don Pablo,” klonk het gezette antwoord, »wij ontmoeten immers elkander.”

»Is ’t mogelijk!” riep de jongman terwijl hij zijne pistolen in rust bracht en ze weder in de holsters stak, »wat duivel doet gij hier, don Valentin?”

»Dat ziet gij wel, ik wacht.”

»Wacht gij?”

»Ja.”

»En wie kunt gij wachten, zoo laat in den avond?”

»U, don Pablo.”

»Mij!” riep de Mexicaan verwonderd, »dat vind ik vreemd.”

»Niet zoo vreemd als gij denkt, ik verlang een onderhoud met u te hebben dat niemand hooren mag, en daar dit in het kamp niet gaan zou, ben ik u hier op weg komen opvangen; dat is dunkt mij al zeer eenvoudig.”

»Inderdaad; maar ik spreek van het uur en de plaats die gij hebt uitgekozen, vriend.”

»Hoezoo dat?”

»Drommels! in zulk een vreeselijk onweder, het dondert en bliksemt boven en rondom ons, wij hebben geen plaats om ons hoofd te bergen, en ik zeg u nog eens, wij zijn dichter bij den morgen dan bij den avond.”

»Dat is zoo; maar ik had dringende haast en ik kon over geen andere plaats of uur beschikken.”

»Gij maakt mij ongerust, vriend; is er weder iets nieuws gebeurd?”

»Tot nog toe niets dat ik weet; maar weldra zullen wij wat zien, maak daar rekening op.”

De jongman smoorde een zucht en antwoordde niet.

Onder deze snelle woordenwisseling was de jager den Mexicaan genaderd en stonden zij tegenover elkander.

Valentin begon op nieuw.

»Wil mij eenige minuten volgen. Ik zal u ergens brengen waar wij op ons gemak kunnen praten, zonder vrees van gestoord te zullen worden.”

»Wat gij mij te zeggen hebt moet dan wel zeer gewichtig zijn.”

»Gij zult er spoedig zelf over oordeelen.”

»En moet gij mij ver weg brengen?”

»Niet meer dan een paar stappen, naar eene grot, die het flikkeren van den bliksem mij deed ontdekken.”

»Kom dan!”

De beide ruiters gaven hunne paarden de sporen en galoppeerden stilzwijgend naast elkander voort.

Zoo reden zij nauwelijks tien minuten, in de richting van een dicht kreupelbosch aan den oever der rivier.

»Wij zijn er,” zei Valentin terwijl hij zijn paard inhield en afsteeg; »stijg ook af, maar laat mij vooraan gaan, het zou wel eens kunnen zijn dat de grot daar wij wezen moeten reeds door iemand anders in bezit was genomen, die ons ongaarne zijne plaats zou willen inruimen, het is altoos zaak om voorzichtig te werk te gaan.”

»Wat bedoelt gij? Wie denkt gij dat in die grot zou kunnen zijn?”

»Dat ik weet, niemand,” antwoordde de luchthartige Franschman; »maar in ieder geval is het goed om voorzichtig te zijn.”

Met deze woorden haalde Valentin van onder zijn zarape twee fakkels te voorschijn en stak ze aan: de een hield hij voor zich zelven, de andere gaf hij aan don Pablo en nu gingen beiden, nadat zij vooraf hunne paarden hadden gekluisterd om te beletten dat zij weg zouden loopen, dwars door de struiken heen en stapten stoutmoedig naar de grot.

Nauwelijks hadden zij eenige passen gedaan of zij bevonden zich aan den ingang van een dier prachtige natuurlijke grotten, ontstaan door de een of andere aardbeving of vulkanische uitbarsting, die in deze streken zoo veelvuldig zijn.

»Geef wel acht!” mompelde Valentin zacht tegen zijn metgezel.

De onverwachte komst der twee mannen schrikte een zwerm nachtvogels en vleêrmuizen op, die in de grot huishielden en, onder groot geschreeuw in alle richtingen wegvlogen.

Valentin vervolgde rustig zijn weg zonder zich om deze spookachtige gasten te bekreunen, wier maaltijd of nachtrust hij zoo onverhoeds kwam storen.

Op eens klonk er uit het diepste der grot een rauw en langdurig gebrom.

De beide mannen bleven stokstijf staan.

Zij bevonden zich tegenover een prachtigen zwarten beer, die in de spelonk zonder twijfel zijn gewone verblijf had gekozen, en thans op zijn achterste pooten staande met opgesperden muil aan de lastige indringers die hem zoo onbescheiden in zijn schuilhoek kwamen storen een rij ivoorwitte tanden liet zien van bijzondere lengte en eene tong zoo rood als bloed.

Zoo als beren gewoonlijk doen, balanceerde hij zwaarlijvig op de achterpooten en hield zijne ronde lichtschuwe oogen strak op de avonturiers gevestigd, met een blik die alles behalve geschikt was om hen vroolijk te maken.

Gelukkig dat deze geene lieden waren die zich licht of op den langen duur vervaard lieten maken.

»Zoo!” mompelde Valentin, het ondier in oogenschouw nemende, »dat is een knaap die lust schijnt te hebben om zijn souper van ons te maken, of ik heb het mis.”

»Wacht even,” antwoordde don Pablo lachende, »mijn geweer integendeel zal eerst een souper met hem zien te doen.”

»Pas toch op dat gij hem niet schiet,” riep de jager, met drift den jongman terughoudende die zijn geweer reeds op den beer aanlegde; »een geweerschot in de spelonk zou zulk een vreeselijken slag geven; en men kan nooit weten welk volk hier in den omtrek zwerft; wij moeten ons niet lichtvaardig bloot stellen.”

»Dat ’s waar!” antwoordde don Pablo. »Wat zullen wij doen?”

»Daar zal ik voor zorgen,” hernam Valentin, »neem mijn fakkel en houd u klaar om mij te helpen.”

Hij zette zijn karabijn tegen een der wanden van de grot en ging even naar buiten, terwijl de Mexicaan den beer gezelschap bleef houden die door het ongewone fakkellicht verblind onbewegelijk staan bleef, en geen poot scheen te durven verzetten om nader te komen.

Na verloop van eenige minuten kwam Valentin terug; hij had zijn lasso gehaald die aan den zadel van zijn paard vast hing.

»Plant nu uwe toortsen in den grond, dan hebt gij de handen ruim, en houd u gereed.”

Don Pablo gehoorzaamde.

De jager maakte zijn lasso met de meeste zorg in orde, liet hem over zijn hoofd zwaaien en floot op zekere schelle manier.

Op dit onverwacht appèl kwam de logge beer twee stappen vooruit.

Dit was zijn ongeluk.

De lasso snorde Valentin van de hand, de loopende knoop viel het dier over den hals en de mannen gingen aan ’t trekken, deinsden rugwaarts en sleepten uit al hun macht den beer met de lasso voort.

Het ongelukkige dier, op deze wijze geworgd, hing de tong een voet ver uit den muil, het wankelde, viel en poogde met zijne lompe klauwen vergeefs den vervloekten strop los te krabben die hem de keel toekneep.

De jagers lieten zich echter door de hopelooze pogingen van hunnen geduchten vijand niet vervaard maken, maar trokken des te harder en vierden de lasso niet voordat de beer eindelijk den laatsten adem had uitgeblazen.

»Nu moet gij onze paarden maar hier brengen,” zei Valentin toen hij zag dat het dier werkelijk dood was, »dan zal ik onzen vijand de pooten afsnijden om ze onder de heete asch te braden terwijl wij er bij zitten te keuvelen.”

De jongman gehoorzaamde en toen hij met de beide paarden aan de hand in de grot terugkwam, vond hij Valentin, die intusschen een goed vuur had aangelegd, bezig met den beer netjes te villen, wiens pootjes, zooals hij gezegd had, reeds lagen te braden.

Don Pablo voorzag de paarden van het noodige voeder en kwam toen naast Valentin bij het vuur zitten.

»Wel,” zei deze met een lach, »wat vindt gij er van, kunnen wij hier niet goed zitten keuvelen?”

»O! opperbest,” antwoordde de jongman luchthartig terwijl hij tusschen zijne vingers eene maïs cigarette rolde met al de behendigheid die het Spaansche ras eigen schijnt te zijn, »wij zijn hier volkomen op ons gemak, vertel mij nu maar wat gij mij te zeggen hebt, vriend.”

»Daar ben ik dadelijk gereed toe,” hernam de jager, die juist met het villen van den beer klaar was en bedaard zijn jachtmes afveegde om het weder in zijne laars te steken. »Zeg eens, hoe lang is het nu geleden dat gij het verblijf van den Roode-Ceder ontdekt hebt?”

Bij deze vraag, die hij volstrekt niet verwachtte en die zoo op den man af zonder eenige inleiding gedaan werd, ontroerde de jongman, hij kleurde tot over de ooren en verloor zijne zelfbeheersching, zoodat hij niet wist wat te antwoorden.

»Maar.…” stotterde hij.

»Sedert eene maand misschien, of daar omstreeks?” vervolgde Valentin onverstoord alsof hij de verlegenheid van zijn vriend niet opmerkte.

»Ja ongeveer,” antwoordde de andere, zonder te weten wat hij zeide.

»En sedert eene maand,” hervatte de jager onverbiddelijk, »gaat gij alle nachten bij uw vader de deur uit, om van liefde te gaan praten met de dochter van hem die uwe zuster heeft vermoord?”

»Wel, vriend!” riep de jongman gemelijk.

»Gij wilt dus zeggen dat het niet waar is?” hervatte de jager streng, terwijl hij zijn kameraad een blik toewierp die dezen de oogen deed neerslaan, »verklaar u nader, don Pablo, ik verwacht uwe terechtwijzing; ik ben verlangend te hooren hoe gij het maken zult, vriend, om mij te bewijzen dat gij reden hebt zoo te handelen als gij doet.”

Terwijl Valentin dezen langen volzin sprak, had de jongman tijd gehad om, zoo al niet geheel, dan toch gedeeltelijk zijne tegenwoordigheid van geest terug te bekomen.

»Gij zijt gestreng,” zeide hij; »alvorens mij te beschuldigen hadt gij ten minste de moeite moeten nemen om de redenen te hooren die ik voor mijn gedrag te geven heb.”

»Wacht eens, vriend,” antwoordde Valentin met drift, »wij moeten de zaak niet verwringen, laten wij ronduit spreken, gij behoeft u de moeite niet te geven mij de geschiedenis uwer liefde te vertellen, die ken ik even goed als gij, ik heb die zien ontluiken en opgroeien; laat ik u met uw welnemen alleen dit zeggen, dat ik ten minste, na den moord van dona Clara, zeker meende te zijn dat gij die liefde, die tot hiertoe tegen alles bestand scheen, onherroepelijk zoudt verbreken. Men kan niet blijven liefhebben waar men minachting en afgrijzen gevoelt; de dochter van den Roode-Ceder moet thans voor u omgeven zijn als met een bloedige wolk.”

»Don Valentin!” riep de jongman verdrietig, »wilt gij nu een engel verantwoordelijk stellen voor de wandaden van een booswicht?”

»Ik zal met u niet redetwisten over de beruchte strijdvraag of de gebreken en misdaden enkel persoonlijk zijn; de gebreken ja, zijn zulks misschien, maar in de woestijn behoort een geheel gezin aansprakelijk te worden gesteld voor de misdrijven van het hoofd; zonder dat bestaat er voor de eerlijke lieden geen veiligheid meer.”

»O! hoe kunt gij zoo spreken!”

»Zeer goed! komen wij dan op een ander terrein, als dit u niet bevalt, daar heb ik niets tegen. Gij zijt bijv. de edelste en trouwste ziel die ik ken, don Pablo, en gij zult er zeker nooit aan hebben gedacht om Ellen lichtzinnig te behandelen, niet waar?”

»O!” riep de jongman met levendige drift.

»En zoudt gij haar dan tot uwe vrouw willen maken?” zei Valentin met snerpenden nadruk, terwijl hij hem strak in ’t gezicht keek.

Don Pablo neigde wanhopig het hoofd.

»Ik ben onder de macht van den booze!” riep hij uit.

»Neen!” zei Valentin hem bij den arm grijpende; »gij zijt een dwaas! Als alle jongelieden, laat gij u door uw hartstocht beheerschen en wegslepen, gij luistert alleen naar deze en gij veracht de stem der rede, en daarom begaat gij verkeerdheden die bij de eerste gelegenheid zonder dat gij het wilt misdaden kunnen worden.”

»Spreek toch zoo niet, mijn vriend.”

»Nu zijt gij eerst aan de verkeerdheden,” vervolgde Valentin onverbiddelijk, »maar wees op uwe hoede!”

»O! gij lijkt wel dwaas, vriend, dat gij mij zulke dingen zegt. Geloof mij vrij, hoe groot mijne liefde voor Ellen ook wezen mag, nooit zal ik de plichten vergeten die de zonderlinge stelling mij oplegt, in welke wij tegenover elkander geplaatst zijn.”

»En gij zijt sedert eene maand met het verblijf van den onverzoenlijksten vijand uwer familie bekend, terwijl gij dat geheim in uw diepsten boezem bewaart, om aan de eischen van eenen hartstocht gehoor te geven, die niet anders dan op oneer voor u kan uitloopen! Gij ziet ons dagelijks te vergeefs alle mogelijke middelen aanwenden om het spoor van onzen bittersten vijand terug te vinden en gij verraadt ons in koelen bloede, ja met voorbedachten rade om dagelijks eenige woorden te kunnen wisselen met het voorwerp uwer liefde, terwijl gij ons diets zoekt te maken dat gij even als wij steeds op vruchtelooze ontdekkingen uitgaat. Welken naam kunt gij aan zulk een gedrag geven, zoo het niet is die van verraad?”

»Valentin! ’t is of gij er op uit zijt om mij te beleedigen; de vriendschap die tusschen ons bestaat geeft u geen recht om dus te handelen; wees gewaarschuwd, het geduld heeft zijne grenzen.”

De jager stuitte zijne rede met een snerpenden schaterlach.

»Gij ziet het, kind,” zeide hij op strengen toon, »gij begint mij reeds te bedreigen!”

De jongman zonk geheel verslagen op den grond neder.

»O!” riep hij wanhopig, »heb ik nog niet genoeg geleden!”

Valentin beschouwde hem een poos met innig medelijden, toen boog hij naar hem toe en legde hem de hand op den schouder.

»Luister naar mij, don Pablo,” zeide hij met eene zachtzinnige stem.

De lynch-wet

Подняться наверх